Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie"

See other formats


AIN 


ij N we he 


Wi 
WA 


IE WANDA Mp velen 
NER 
vw Vw Ae / 


vevil\ VW Wart 
of) SME iN wv 


\ 


BER VM, 


v 


d 
, 


Wit y ON 4 
Nr, DI 


\ Wyvs vw | 


jg bbo 
/Ò. 


Jô 


TIJDSCHRIFT 


VoaoR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
eN PHYSIOLOGIE, 


ï 
had 


Ï 


fh 


r 


Elia 


Ì 


gi 


ern 


Io ie 


} 


Er 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


zin Ms, 

EEN 

2% D, 

\ats? BN, 
lunar wsl 

UITGEGEVEN 
DOOR 


J. van DER HOEVEN, u. p. 


PROF. TE LEIDEN, 


' 
EN 


W. H. pe VRIESE, u. D. 


PROF. TE AMSTERDAM. 


TIENDE DEEL. 


TE LEIDEN, 
BIJ S. en J. LUCHTMANS, 
1843. 


RRT 


Tus 


be 
% 


« 


PES VOR ono wie WE 
_ \ ee b 


NEEN 


INHOUD 


VAN HET 


TIENDE DEEL: 


L OORSPRONKELIJKE STUKKEN 


1. J. var per Hoever, Mededeeling over kleine 

vischjes, waarschijnlijk jongen van Zsox Be- 

lone L., door Prof. Beun, bij Kiel in de 

Oostzee ontdekt, . . © . . . bl. 1-11, 

A. Brants, Over het gezigtswerktuig der ge- 
lede dieren, (PL. I tegen over bl. 56. 

bl. 12-56. 

3. G. H. ve Vriese, De Encephalarto Lehmanni 

CEN eert s ekeren ele oan chile RDI-NO 1 — 07e 

4. F. A. G, Mrover, De Cycadeis Loddigesianis , 

Epistola ad G, H‚pr Varese. . bl, 68—74. 

5. F. A. G. Mriover, Animadversiones in Her- 

barium Surinamense quod legit H. C. Focke. 

bl, 75-93. 

6. J. van pon Hoever, Iets over PArynus va- 

riegalus, en over de zamengestelde oogen 

bij het geslacht Zimulus, . . bl, 94—96, 


2 


7. 


8. 


10. 


IL. 


Vi 


Ma. SneLvEN van VorLennoven, Over de larve 
van Cimbex lucorum. (Pl. IF tegen over bl. 
102) tene ce Pe ie ee Dl B7—102, 
A. J. D. Steenstra Toossarnr, Over de dar- 
men van eenen haai (Sgwalus glaucus), (Pl. 
III tegen over bl, 106), …« … bl. 103—107, 


‚ F. Dozij, Tweede Bijdrage tot de Flora Lei- 


densis. . … « « « « « … bl. 108-114. 
GC. HasscarL, Annotationes de plantis qui- 
busdam Javanicis nonnullisque Jäponicis, e 
Catalogo Horti Bogoriensis, Accedunt non- 
nullae novae species, „ . … bl, 115—150. 
P. Harting, Over de wijze van ontstaan, 
den oorspronkelijken vorm en de opvolgende 
veranderingen der door praecipitatie voort- 
gebragte organische en anorganische vaste 
stoffen, inzonderheid over de verschijnselen 
bij de vorming van kristallen. (PL, IV tegen 
over bl, 236 en Pl, V tegen over bl. 238). 
bl. 151—258. 


12. Dezelfde, Over den invloed, welken de warm- 


13. 


14. 


te uitoefent op de metamorphosen der prae- 
cipitaten, en beschrijving van eenen toestel 
om denzelven te meten. . …. bl, 232—288. 
Dezelfde, Middel om mikroskopische voor- 
werpen te bewaren. . . « bl. 289—294, 
Hoanscuven, Nadere mededeeling over de 
jongen van Esox Belone L. bl.295 300. 


‚G. P. F‚ Grosnars, Prodromus Faunae Ho- 


meri et Hesiodi, Fasciculus posterior. 


bl. 301 —8342. 


VII 


16. W. H. pe Vaiese, Over eene verzameling 


eigenhandige brieven van beroemde en ge- 
leerge personen aan Carorvs Crosrus, voor- 
handen op de Bibliotheek der Hoogeschool 
te Leiden. . « „ : « « « bl. 343—354. 


17: J.H. Morkerzorr, Beschrijving eener volle- 


18, 


19. 


1 


dige vergroening van Primula sinensts Linnu, 
(PL Vl en VII tegen over bl. 368). 

bl. 355—368. 
J. van peR Hoeven, Twee Entomologische 
bijdragen. . . « . « « « bl, 369-372, 
F. A. W. Mrover, Eene lijst der planten, 
welke in de kolonie Suriname gekweekt 
worden, zamengesteld door Mr. H. G. Focke. 

bl, 373 —385, 


IL. Borxgescnouwine, LETTERKUNDIGE BE- 


RIGTEN EN VERTALINGEN. 


‚ J, vaN per Hoeven, Verslag van H. Nrcorer, 


Recherches pour servir à l'Histoire des 
Bodunelles, vn oss To ecuvrvenss a hlur8—6. 


2. J. van nen Hoever, Verslag van R‚ F. M. 
Housnaum Horxscnven, de Anguillarum 
sexu et Generatione Dissertatio, bl, 6—S8. 

3. J.van pen Hoever, Verslag van het Bulle- 


tin de la Socteté impér. des Naturalistes 
de Moscou. Tom. XV. N.2, 3. . bl, 8-11. 


Vr 


4. W. H. pe Vriese, De onderzoekingen van 


od 


9. 


10. 


1, 


A. Wiecmanr en L. Porsrorrr, over anor- 
ganische bestanddeelen der planten. 
bl. 1280, 


„J. van per Horven, Verslag der prachtuit- 


gave van Cuvier , le Règne animal. 

bl. 81—84: 
J, var ver Hoeven, Verslag van F. S, Leu= 
GKART, de Zoophytis coralliis et spectatim 
de genere Fungia observationes zoologicae 
en van het derde stuk der Zoologische Bruch- 
stücke van denzelfden. . . « bl, 84—90. 


‚ J. var per Hoeven, Verslag van D.F. Escu- 


RICHT, Om Undersögelsen af de nordiske 
Hvaler. Andet Bidrag. . „ bl, 91—94, 


‚ J. vAn per Hoeven, Verslag van CG, Sunpe- 


VALL, Ofversigt af slagtet Erinaceus, 
bl. 95, 96. 
J. van per Hoeven, Verslag van J. Pager, 
Report on the chief Results obtained by 
the use of the microscope in the study of 
human Anatomy and Physiology. 
bl. 96, 97. 
J. van per Hoeven, Verslag van DuverNor 
en Lerezourrer , Votes et renseignemenls 
sur les animaux vertébrés de U Algérie. 
bl. 98—100. 
J. van per Hoeven, Verslag van F.J. Binper 
und A.W, Vorrmann, Die Selbstandigkert 
des sympathischen Nervensystems. 
bl. 100—104. 


Ix 


12, W. H. ve Varese, Verslag van F. Uncer, 


13. 


14. 


15. 


16. 


17. 


Die Pflanze üm Momente der Thierwer- 
dung. « « … « « « « « bl. 104—125. 
W.H. ve Vriese, Aankondiging van H, Mour 
und D. F. L. von Scurrcurenpar , Botand- 
sche Zeitung. . … « « « bl. 125—126. 
A. Rerzius, Over den vorm van de schedels 
der bewoners van het Noorden, vertaald door 
J. vas DER Hoeven. * . « bl, 127—1:0, 

(Hierbij eene tabel tegen over bl. 180). 
J. var pen Hoeven, Verslag van W. vos Raprr, 
Anatomische Untersuchungen über die E- 
BELIEN Ke ere le ie lee LIS 186; 
J. vas per Hoeven, Verslag van J. Morren, 
Veber den Bau des Pentacrinus Caput 
MWelkzae ee. tee at SDINISGISS. 
H. Scurecer, Verslag van J. Tu. Reinnanpr, 

Beskrivelse af nogle nye Slangearter. 
bl, 188—195. 


vAx rd 


: 
ik 
A: 
HK 
ee ei, 
el) 


ei 


MEDEDEELING 
& OVER 


KLEINE VISCHJES, 


u 


WAARSCHIJNLIJK JONGEN VAN 
ESOX BELONE L. 


Door Prof. Beus, bij Kiel in de Oostzee ontdekt ; 


DOOR 


J. vaxpeR HOEVEN, 


eee en eme 


Toen ik in Julij 1842, op mijne reize naar Stok- 
holm, mij een paar dageri te Kiel ophield, toonde 
Prof. Bean mij eenige kleine vischjes van ver- 
schillende grootte , nagenoeg twee centimeters lang, 
die hij in de haven van Kiel gevonden had, en 
die door de zeer lange onderkaak, tot het geslacht 
Memiramphus van Cuvier schenen te behooren, 
waarvan men echter tot heden geene Europesche 
soort kent. Prof. Benn hield dezelve voor jongen 
van EsoxBelone L., of den geep , een’ visch, die ook 
bij ons in de Zuiderzee gewoon en door de groene 
kleur zijner graten bekend is, Eenige exemplaren 

NAT. Tijpsna. D. X. St, 1. Ï 


2 


van dit vischje werden mij door den Heer Berx 
medegegeven. Ik vertoonde ze te Stokholm aan 
mijn’ vriend, Prof. SuxpevarL, die ze eveneens 
voor ZEsorx Belone hield, en daar ook hem deze 
jeugdige vorm onbekend was, deelde ik deze 
waarneming van Prof, Brax, op eene der Verga- 
deringen van de Zoologische Sectie, in de bijeen- 
komst der Scandinavische natuuronderzoekers mede, 
daarbij opmerkzaam makende op eene bijzonder- 
heid, die tegen de gewone wetten der ontwikkeling 
inliep ; terwijl anders namelijk de algemeene typus 
de oorspronkelijke vorm is, die zich later in eene 
bijzondere rigting wijzigt, gaat hier daarentegen 
een afwijkende vorm den normalen vooraf. Aan 
niemand der aanwezige Zoologen waren jongen 
van Esox Belone bekend. 

Bij mijne terugkomst in Leiden had ik eerst 
door vele bezigheden en een smartelijk verlies, dat 
mij diep ter neder drukte, geene gelegenheid, naar 
deze vischjes verder om te zien. Maar toen ik in 
October de drie mij nog overige voorwerpen (ik 
had er ook een aan Prof, Sunpevarn medegedeeld) 
onderzocht en met Zsox Belone in het Rijks Mu- 
seum en met de beschrijvingen der Ichthyologen 
vergeleek, ontdekte ik bijzonderheden, die mij 
tot nog toe ontsnapt waren. Onder het mikros» 
koop zag ik, dat er geene buikvinnen aanwezig 
‘waren , en dat de buik daarentegen voor de pinxa 
analis eenen anderen, onbegrijpelijk fijnen, vliezi 
gen kam droeg, waaruit zich wel later de buikvin- 
men konden ontwikkelen, Ook vond ik de staartvin 


3 


niet gevorkt, gelijk bij den volwassenen Zsor 
Belone , maar rond ; eindelijk verschilde ook het 
getal der stralen in de vinnen van dat bij Zsoz 
Belone, hoewel hieromtrent bij de Schrijvers, die 
ik nasloeg, een groot verschil was op te merken. 
In de Proceedings of the zoological Soctéty 
of London voor 1839, p. 86, vindt men in een 
supplement op de Syropsis der Visschen van 
Madera van den WelEerw. Heer R, F. Lowe, 
voorgelezen op de Vergadering van 28 Mei 1839 
van de gemelde Societeit, melding gemaakt van 
een’ visch, waarvan deze Schrijver in Maart 1838 
twee exemplaren levend ontving , en waar aan de 
naam van Belone gracilis gegeven is (1). Ook 
deze visch had de onderkaak langer dan de bo= 
venkaak, maar was reeds 7 of 8 duim lang; 


(1) » Early in March last year a fisherman brought 
alive in Seawater two fishes, which, in their slen- 
derniss, and the upper jaw being only half the 
length of the lower, differed obviously from the 
common Belone vulgaris. Measuring however, 
seven or eight inches only in length, it seemed 
questionable, in the absence of equal sized indi 
victuals of 2. vulgaris for comparison, whether 
tbey might not be the young of that species. My 
friends however, the Rev. L. Jenyns and Mr. 
Yarrell have examined these two individuals, 
and the latter warrants me in stating, on their 
joint authority, that these two fishes are not, in 
their opinion, B. vulgaris, being much more 
slender for the same or equal length” 


1 


Á 


Andérmaal- komt» deze! beschrijving. voorsin ‘de 
Tränsacttòns van dezelfde Societeit, Vol. [IIP 1, 
in-1842 ‘uitgegeven, waarvan “wij im-het ‘vorige 
deel van dit Tijdschrift, (Boekbeschouw. bl, 107) 
melding hebben gemaakt. 

In de schoone History of British Fishes van 
Yarnert (Vol: I, London 1830. p. 397) vind ik, 
dat de Heer: Coven melding heeft gemaakt van 
een’ visch, aan de‘ Britsche kusten voorkomende, 
en tot het geslacht Memiramphus behoorende 7 
maar’ datde soort nu niët gemakkelijk te bepalen 
is. Wij gelooven niet te dwalen, wanneer wij deze 
opgave met, onze ‘vischjes uit de: Oost- Zee in 
verband brengen , en het is daarom te betreuren , 
dat over de grootte van dezen Memiramphus niets 
vermeld. wordt. 

Wanneer Belone gracilis van Lowe dezelfde 
soort is, als waartoe de door ons onderzochte 
vischjes behooren ; dan blijkt het, dat de boven- 
kaak langzamerhand meer tot de normale grootte 
nadert: want in onze naauwelijks een duim groo 
te voorwerpen, is zij kleiner dan de helft der onder- 
kaak, gelijk zij bij zijne twee voorwerpen was. 

- Wij voegen hiernevens eene figuur van een der 
best bewaarde voorwerpen , hetwelk wij driemalen 
grooter dan de natuur hebben afgeteekend, 


5 


beDezedlatererdnderzoekingen: spoorden mij àan om 
ProfsoBeur te ‚schrijven, ten einde van-hem de 
mededeeling “zijner “waarnemingen ‘te’ erlangen: 
In een” brief ‘van 28°Nov. 1842»schreef mij-deze 
verdienstelijke en ijverige evin lemen 
nn: AR ven 4 tegn p 
kheb geenszins-het voornemen viets over: dat 
« kleine: vischje, waarvan ilkvu-eenige exemplaren 
wmedegaf, in 't-licht te geven , en :hetvis- mij aans 
genaam ; wanneer gij “daarover: den opstel in úw 
w Tijdsehrift, wilteplaatsen. “slugevolge' van: úsve 
« aansporing heb ileomijnéexeniplären “andermâal 
vergeleken „ err ik wil-u mijne vop”die wrijzê vol- 
@komener geworden aanteckeningen mededeelen, 
wDebBelone. gracilis der Engelselien” _moet/lik 
«'vóorloopig; even gelijk gij „“voorveehe'zeer:on- 
wzeketersoort ouden! Ik 


Belone, vulgari is, plus? 


Kn op den 8 Junij 1842 bespeurde ik onder diet 
« baden op de oppervlakte der haven alhier, eene 
«grootesmenigte ‘van kleine visschen van verschil- 
wende kleur , maar overeenkomenden ‘vorm , wel- 
« ke; wanneer nien ze grijpen wilde, met sterke 
« ligchaamsbéwegingen, die hen toch” niet veel 
«verder bragten, naar de diepte trachtten te ge- 
« raken. Derverschillende kleur der diertjes ging 
« van het witachtige door het geelgroene tot blaauw 
«over. Ik Ving er zonder moeite een tamelijk 
« groot aantál van; de grootste was 1} Rh. duim 
«lang, de kleinste iets minder dau 3 daim, 


6 


« De diertjes hebben in den ligchaamsvorm.veel 
« overeenkomst met Belone vulgaris; ook de 
« snuit is verlengd, en ikwas te meer-geneigd 
«hen voor jongen: van deze soort te houden; 
« daar Belone in Mei in groote menigte aan den 
«ingang der haven gevangen wordt, waarheen 
« zij, volgens de gewone meening, trekt om kuit te 
«schieten. Op andere tijden is Belone vulgaris 
«miet gemeen; zij wordt althans slechts in dien 
« tijd ter markt gebragt. Slechts eenmaal bekwam 
«ik in October 1839 vier jongen , die niet vol- 
« komen een voet groot waren.” 

a Bij naauwkeuriger beschouwing der kleine vise 
« schen bespeurt men echter eenige zoo opmerke- 
« lijke afwijkingen van Belone vulgaris, dat zij 
«of met toenemenden ouderdom aanmerkelijke 
« gedaanteveranderingen ondergaan, of in 't geheel 
« niet tot deze soort behooren.” | 

« Wat in de eerste plaats den verlengden bek 
« betreft, deze is gelijk men weet, bij volwassene 
«exemplaren van Belone vulgaris zoo gevormd, 
« dat de bovenkaak de onderkaak niet volkomen, 
« maar toch bijkaus in lengte evenaart, Zoo vond 
« ik bij een exemplaar van 25 voet Rhijnl., de lengte 
«der bovenkaak van den mondhoek tot de spits 
« 45 duim, die der onderkaak 4$ duim, en eene ge- 
« lijke verhouding bestaat ook bij de jongere slechts 
« een voet lange voorwerpen, die ik vermeld heb, 
« Geheel anders is het nogtans bij de kleine visschen. 
« De onderkaak heeft eene zeer verschillende lengte 
« van 1 tot 3 lijnen; maar de bovenkaak is in het 


7 


« geheel niet verlengd ‚maar. gevormd zooals bij 
wllemiramphus. Cúwsj' slechts sbij „de, grootere 
«exemplaren „was. zij „een--weinig, toegespitst, /Uit 
«dezer toespitsing zou ik-geneigd zijn ‘te.besluiten,, 
 datsook ‘hier later eene vêrlengirig plaats ‘grijpt. 

w Ten tweede „biedt oók de staartvin een’ zeer 
«afwijkenden vormaan: Zij-is bij volwassene voor- 
« werpen van Belone vulgaris sterk,uitgesneden; 
«bijde kleinste voorwerpen” vind’ ik» ze, rond, 
« maar de eenigzins grootere hebben: -haar-als af- 
« gesneden, en zoo vertoont zich hier een'voort- 
« gang der ontwikkeling, die, verder toenemende, 
« tot den staartvorm der oudere exemplaren ‚ges 
« leiden moet.” olgbiud » 
„-« De plaatsing der rug- en aarsvin-ensder borst, 
«vinnen komtmetdie bij Belone vulgaris overgens 
«maar, de, rug=sen. aarsvin zijn in hare geheele 
« lengte gelijkmatiger dan zulks bij: B vilgaris 
« het .geval is, waar deze vinnen naar achteren toe 
wveel lager zijn. Van buikvinnen vertoondé zich 
« daarentegen , zelfs bij-de grootere voorwerpen, 
« geen spoor, Deze schijnen intusschen bij jonge 
« visschen over het geheel later voort te komen, 
« dan de borstvinnen. “Zoo teekent Carus in zijne 
« ontwikkelingsgeschiedenis van Cyprinus dobula 
« (Tab. arat. comp. ällustr. P‚ III” t: 5) “wel 
« borstvinnen, maar nergens buikvinnen af; even zoo 
« ook Broen, Taf, XIX, fig. 11, en dezëlfde zegt 
« uitdrukkelijk van den bliek, dat de borstvinnen 
« zich op den eersten dag vertoonen , de buikvittnen 
« eerst op den achtsten dag. Daarentegen vindt men 


8 


«aan de buikzijde, ‘tusschen de aarsvin ende 
« borstvinnen , eene fijne huidstrook, die met den 
« kam der Watersalamanders kan vergeleken wor- 
« den, die bij vergrooting ontelbare fijne, van het 
« ligehaam uitloopende strepen vertoout , die naar 
« stralen der vinnen gelijken ‚maar zich niet, even 
«als de radi molles, bundelwijze vereenigen,, 
«terwijl ‘zij veeleer. «onmiddellijk naast elkander 
«liggen en den geheelen vliezigen kam gelijkma- 
a tigondersteunen. Zij zijn vast genoeg om zich, 
« als de rand eenigzins beschadigd is, als bijzondere 
«stralen te vertoonen. Somtijds scheen het mij 
« toe, dat er eene dubbele laag van stralen in deze 
« huidplooi lag, doch ik heb mij daaryan niet 
« volkomen zeker kunnen overtuigen. Zulk een 
« vliezige kam is eveneens bij jongere visschen ge= 
« woon; hij is meermalen waargendmen en afge- 
« beeld, b. v‚ door Carus t. a. p. 

« Ten opzigte van het getal der vinstralen’ zijn 
zelfs bij Belone vulgaris adult. de opgaven niet 
« volkomen overeenstemmende. In de boeken, die 
«ik thans bij de hand heb, vind ik 


Gaoxovivs (bij Linnaeus) D. 16, P. 13. V.7, 
A.21. CG. 23. 

„_Linrarus „ . … …… « D. 16, P- 13; V…7, 
A,,20.1Ga der 

BLOGH.> sen ofte oa. vie D20.,B, 18 Maze 
A.…23,,,C:23, 

Risso (even als Brocu, dien hij hier waar, « 
schijnlijk, heeft nageschreven). 


9 


ee ost Zchth. Mass. D.17. P. 13. V. 7. 
A21. C. 15, 

Rerzius, Faun. Suec. volgt Linnaeus opgave. 

—_ Scuinz, Europ. lana D. 17, P. 13 V. 6, 
:00v A22, C. 15. 


« Ik vind bij-een exemplaar van 2 voet:-D.18, 
«P.13/ V.7,- A. 20, C515, geheele en weêrzijds 
« verschillende, die in grootte afnemen. Met uit- 
« zondering der opgaaf van Brocr, schijnen deze 
« opgaven binnen de grenzen van kleine verschei- 
« denheid te blijven (1). Uwe telling geeft zekerlijk 
w eene minder overeenstemmende: uitkomst -D. ho 
«P. 11, V.5, A. 16, G-15. a 


« Bij de kleine visschen vind ik: an 


« bij het grootste voorwerp D. 16. P. 8-9. V.0. 


A. 20, G. 15, 
« bij een tweede s__D. 16. P.8-—9. V. 0. 
k A.21. C, 15—16. 
« bij een kleiner D. 15. P. 2. V. 0. 


A. 16—17.? C. 16, 
« bij een van nagenoeg el D. 18. P.?° V. 0. 
A.21. G. 14, 


(1) Ik voeg hier nog bij » 


Eexsrnöm, die Fische'in den Scheeren von» Mörkö) 
D.18,-P, 12, V. 7. A: 22. 

C.15. 

Fapen, Fische Islands, D.19. P, 12. V.6. A. 22, 
C.30. 
YArneut, Brit, Fishes, D. 17. P.13. V.6. A. 22. 
G15. 


10 


«Dit komt tamelijk. overeen,” wanneer mén in 

@ toog ‘houdt/, dat de vinnen nog niet volkomen 
« ontwikkeld zijn; 

Ye Wat &indelijk de-kleur betreft, zoo is zij, 
« hoe ongelijk zij ook bij verschillende voorwer- 
« pen zijn moge, toch naauwkeurig beschouwd, 
‚« volkomen die van. Bel, vulgaris, Opveen’ van 
« boven geel-groenen, van onderen zilveren grond 
«is eene menigte van ‘meer of min duidelijk stervor- 
«mige donkere vlekken van. verschillende grootte. 
« Aansden rug zijn zij het duidelijkst , terwijl zij 
«naar den buik toe bijkans verdwijnen. 7” Zij zit- 
« ten soms zoo regelmatig, dat zij regte en scheve 
« lijnen schijnen [é vórrhen, « … Fed 5 

« Zie ik nu ook, buiten het gezegde, op eenige 
« andere, schijnbaar onbeduidende overeenkomsten, 
« die echter niet zonder gewigt zijn, b.v. de 
« boven aan de pupil ligt uitgesnedene Zris, z00 
« blijft er voor mij geen twijfel over, dat deze 
« diertjes de even uit het ei gekomene jongen van 
« Esox Belone zijn. 

« Nog eenigen tijd na, den Ssten Junij vond, ik 
« dagelijks, als het water stil was, dergelijke 
« vischjes aan de oppervlakte des waters; -groo- 
«tere heb ik niet gezien. Ik verbeeld mij, dat 
« de kortelings uitgekomene naar de oppervlakte 
«des waters zwemmen, en de grooteren daaren- 
« tegen de diepte zoeken. 

Tot dus ver de belangrijke mededeeling van 
Prof. Breur, die de eerste naauwkeurige beschrij- 
ving van deze diertjes gegeven heeft, al mogt 


het zich ook bevestigen, dat Cover in Engeland 
dezelfde, zaak had ‘waargenomen. ‚ Wij: voegen 
hier onder nog eene afteekening van den sche- 
del van een’ Hemiramphus; het is die van den 
Hemir. marginatus van Kvuu en vll,, van het 
eiland Java, 


… “DD 


OVER LET 
Î Tea dl vk Sulse et Es ye K hide 
GEZIGTSWERKTUIG” 
‚ SDER GELEDE DIEREN, *°7 ©» 
rit £ 1 \pssosnen tsalk 


DOOR ssl buolis 
Da. A. BRANTS. 


a 


Aucun appareil de physique ne peut 
‚ nous donner une idée Te de ce 
qui s'y passe, parcequ’ aucun n'a 

été concu et exéouté sur de pek 
principes. 


A. Ducis, Physiol. comp. Ee Pp 330. 


IN 


„uns 


Voor vier jaren plaatste ik in dit Tijdschrift (1) 
eene ontleedkundige beschrijving van de eenvou- 
dige oogen der gelede dieren, en wel van die 
van Scorpio en van Mygale. Dezelve gaf mij aan- 
leiding om hetgeen de Hoogleeraar Jomannes Mür- 
LER (2) over hetzelfde onderwerp had bekend ge- 
maakt, in eenige punten te betwijfelen. 

Mijn arbeid lokte een nader onderzoek van ge= 
noemden Hoogleeraar uit, en ZHG, schijnt mij 


(1) Tijdschrift voor nat. Gesch.en Phys., D.IV.bl.135. . 


(2) Zürvergleichenden Physiol, des Gesichtssinnes,S. 307 


en verv. 


v/ 


13 


toe, te oordeelen naar hetgeen „door-hem omtrent’ 
dezelve gezegd is (1), mijne bevinding, voor-zoo: 
verre die den ontleedkundigen bouw betreft, toe 
te stemmen , doch van mij te verschillen aangaan= 
de de beteekenis, die aan de onderscheidene deelen: 
gegeven moet worden. Want terwijl, volgens mijn 
gevoelen, de vezelen, welke zich in het eenvoudig 
oog tusschen de gezigtszenuw en het glasligchaam 
bevinden, als overeenkomstig met de piramidaal 
vezels der zamengestelde oogen (die , zoo als bekend 
is, doorschijnende deelen bevatten) beschouwd 
moeten worden, houdt Mürrer dezelve voor ze- 
nuwdraden, die niet met glaskegels voorzien zijn, 
omdat hij dezelve steeds ondoorschijnend heeft 
gevonden (2). 

Hiertegen heb ik echter aan te merken, ah het 
ondoorschijnend zijn van deze deelen, na: den 
dood geenszins als bewijs'kan gelden, dat zij 
ook ‘ondoorschijnend waren gedurende: het levens 
Wel is waar houden de glaskegels zich doorgaans 
zeer lang doorschijnend en ‘helder, zelfs bij slecht 


} 


a) Archiv für Physiol. Jahresbericht, 1838. S. 139. 

(2) Ibid. S. 139. Jch habe mich aber bey erneueter 
Untersuchung nicht überzeugen können, dass’ dieses 
die Organe sind, die mir von den Insecten so wohl 
bekannt sind. ……… «ur Gegen den Glaskörper zu 
schwellen die trüben Fäden des Sehnerven keulenför- 
mig an, sie sind aber trüb und haben deswegen keine 
hinreichende Aehnlichkeit mit den Glaskegelnder 
Insecten, die im Weingeist vollkommen durchsichtig 
bleiben.’ 


14 


bewaarde voorwerpen, ja somtijds bij gedroogde ; 
intusschen worden zij bij sommige diersoorten, 
gelijk als bij de Kreeften , spoedig ondoorzigtig , 
schoon zij gedurende het leven volkomen helder 
zijn. 

Mürrer had dit zelf reeds opgemerkt (1); het 
komt mij dus als gewaagd voor, om met genoem- 
den Hoogleeraar het „aanwezen van glaskegels te 
ontkennen, op grond dat men geene. doorschij= 
nende deelen heeft waargenomen. 

Buitendien is het bij welbewaarde voorwerpen, 

zoowel van Scorpio als van Mygale , niet moeijelijk 
zich van-het aanwezen en het doorschijnend zija 
der glaskegeltjes (die in de verdikte uiteinden der 
zenuwdraden gelegen zijn) te vergewissen, doch 
ik herhaal hierbij helgeen ik reeds vroeger heb 
gezegd, dat, zoo men geen uitmuntend bewaarde 
voorwerpen onderzoekt , men niet verwachten kan , 
deze teedere deelen ongeschonden te zullen waar- 
nemen. 
‚ Ik heb echter gemeend, ten gevolge der aan- 
merkingen van Mürren, het eenvoudige oog nog- 
maals met de grootste naauwkeurigheid van vo- 
ren af aan te moeten onderzoeken, en de uitslag 
van dit onderzoek is geweest, dat ik mij thans 
geregtigd gevoel om al hetgeen, wat ik in mijn 
vorig, opstel beweerd heb, zoo men er het gezegde 
omtrent de spieren van uitzondert, volledig te 
bevestigen. 


(1) Zur Phystol. des Gesichtssinnes, S. 346, 


15 


Deze verzekering, welker waarde of onwaarde 
niet wel dan ten gevolge van eigen onderzoek te 
beoordeelen is, mag velen mijner lezers van wei 
nig gewigt toeschijnen ; intusschen vleije ik mij, 
dat zij overtuigend zal kunnen worden, wanneer 
ik getoond zal hebben, dat zij ondersteund wordt 
door de veelafdoende omstandigheid , dat het, vol- 
gens mijne opgaven, die het zamenstel der een- 
voudige oogen gelijk aan dat der zamengestelde 
doen kennen (1), mogelijk is, om niet alleen het 
zien der gelede dieren te verklaren en proefon-, 
dervindelijk aan te toonen, doch om dit op eene 
wijze te doen, die zoowel voor het zamengestelde 
oog als voor het eenvoudige, dezelfde is; zoodat 
mijne theorie, op overeenstemming tusschen deze 
twee wijzigingen van hetzelfde zintuig berust ; ter= 
wijl de theoriën van Mürrer op veronderstelde 
verschillen tusschen dezelve, en op willekeurige 
grondslagen gebouwd zijn. 

Immers moet men, volgens Mürrer , den eenvou- 
digen oogen eene geheel andere inrigting dan den 
zamengestelden toeschrijven ; ten andere is men ge- 
noodzaakt, eene geheel denkbeeldige kruising der 
gezigtszenuwen (2) bij laatstgenoemde aan te ne- 
men, terwijl men eindelijk den gekorvenen niet 
dan een zeer onduidelijk zien kan toekennen, 
omdat derzelver oogen voor geenerlei bewegingen 


(1) Z'ijdschr, voor nat. Gesch., D. IV. bl. 135. 
(2) Physiol, des Gesichtss., S. 388. 


16 


of veranderingen, overeenkomstig met de afstanden 
der voorwerpen, vatbaar zijn; een bezwaar, dat 
door hem voor de zameugestelde oogen schijnbaar 
is opgelost (Ll), doch in geenen deele voor de 
eerivoudige. 

De optische verschijnselen zijn, volgens Mürren, 
in de beide soorten van oogen geheel verschillend ; 
in het eenvoudige oog vinden zij op dezelfde wij- 
ze plaats als in de oogen der gewervelde die- 
ren (2), en in het zamengestelde volgens eigen- 
dommelijke wetten, die. door den Schrijver zeer 
zinrijk worden voorgedragen (3). Het een zoo- 
wel als het ander schijnt mij echter onjuist. 

Reeds in mijn meer genoemd opstel heb ik hier- 
omtrent gezegd, dat het zamenstel der eenvoudi- 
ge oogen ons regt geeft om het daarvoor te hou- 
den, dat de gezigtsvoorstellingen , door deze soort 
van oogen op dezelfde wijze worden te weeg ge- 
bragt als door de zamengestelde ; en dat het zien 
door middel der eenvoudige ongetwijfeld te ver- 
klaren zoude zijn, wanneer het zien door middel 
der zamengestelde eenmaal naar eisch zoude zijn 
uitgelegd (4). 

Onafgebroken is mij dit laatste punt voor den 
geest geweest, als het eerste en voornaamste mid- 
del om betreffende ons onderwerp tot waarheid te 


(1) Physiologie, IL. S. 318. 

(2) Physiol, des Gesichtss., S. 332 en verv. 

(3) Ibid. S, 363 en verv. . 
(4) Tijdschrift voor nat. Gesch. D. IV. bl. 151 en 142. 


17 


komen , en ten gevolge daarvan bied ik thans 
eene nieuwe verklaring van het zien door zamen- 
gestelde oogen aan, om dezelve daarna op de 
eenvoudige toe te passen. Ik doe zulks met des 
te meer vertrouwen, daar het mij gelukt is, de 
doorschijnende deelen des oogs in glas na te boot- 
sen en zoodoende uit overeenkomstige deelen als 
die, waaruit het bedoelde oog gevormd is, een 
werktuig zamen te voegen, dat als een kunstoog 
aan alle vereischten voldoet, die het insektenoog 
bezitten moet. Ik heb dit werktuig aan onze Leid- 
sche Hoogleeraren J. van vem Hoeven en P. J, 
Urrenproek medegedeeld, en acht de vergun= 
ning, om HEd. goedkeuring te mogen vermelden, 
als de beste waarborg voor mijne bevindingen, 


msn 


Om het vermelde met de noodige bewijzen te 
kunnen staven, zal het noodig zijn vooreerst aan 
te toonen, waarin Mürrer's theorie der zamenge- 
stelde oogen onjuist zij; dit zal ons van zelf 
tot de mijne brengen, welke wij vervolgens op 
de eenvoudige oogen zullen kunnen toepassen. 

Daarbij moeten wij onze lezers vooral verwijzen 
tot Mütran's werk Zur vergleichenden Phystolos 
gie des Gesichtssinnes, Hoofdst. VII, en tot dese 
zelfs Phystologie, B. IL, Afd. 2, ten einde niet 
genoodzaakt te zijn, zijne theorie hier in haar ge- 
heel op te nemen, / 

Het denkbeeld , dat haar te gronde ligt, dat het 

NAT. TIJjpscun. D, X, St, 1, 2 


18 


beeld, hetwelk door de zamengestelde oogen gee 
geven wordt, gelijk aan een mosaïkwerk wezen 
zal, is geestig en juist; evenzeer is het waar, dat 
slechts die lichtstralen, welke in de rigting eens 
glaskegels gaan, de zenuwvezel zullen treffen, die 
aan dezelve gehecht is, en dat de stralen, die van 
andere punten afkomen, andere zenuwvezels zul« 
len aandoen; waaruit voortvloeit, dat , ofschoon 
het insektenoog uit. menigvuldige afdeelingen be- 
staat, dit echter slechts één beeld van het voor- 
werp zal geven, even als een mosaïkwerk , uit 
zoo veel vakjes bestaande, als het oog afdeelingen 
heeft. Deze wijze van beschouwen vooronderstelt, 
dat het beeld regtstandig zij, dat is, in deszelfs 
stand geheel met het voorwerp overeenkome. Ook 
dit beschouwen wij als waarheid; doch in de ver- 
klaring, hoe zulks plaats vindt, verschillen wij 
van den steller dezer theorie, 

Deze toch meende , om het ontstaan van een regt- 
standig beeld te kunnen verklaren, te moeten aan- 
nemen , dat er in het hoornvlies geen lichtbrekende 
middenstoffea , geene lensjes aanwezig waren , van 
zoodanig brandpunt, dat de lichtstralen door de- 
zelve zoo sterk gebroken werden, dat zij zich 
reeds in den glaskegel, en dus voor dat zij de 
zenuw troffen, zouden kruisen (want in dat ge- 
val zouden er op de zenuwdraden omgekeerde 
beeldjes ontstaan, die zich onmogelijk tot eene 
geregelde afbeelding van het voorwerp aaneen kon- 
den schakelen}, doch dat de lichtstralen door de 
welving van het hoornvlies slechts een weinig tot 


19 


elkander werden gebogen, en voor het punt der 
kruising, de zenuw zouden treffen (1). 

Tegen deze verklaring hebben wij twee bezwa- 
ren : 

Ten eerste kan op zoodanige wijze, niet dan 
een in den hoogsten graad verwarde indruk van 
het voorwerp, dat beschouwd wordt, op de zee 
nuw ontstaan, 

Ten andere is het hoornvlies op weinige uit= 
zonderingen na, eene aaneenschakeling van lens- 
jes, waarvan elk een omgekeerd beeldje doet 
ontstaan, en dat wel op minderen afstand, ache 
ter zich, dan die, waar de zenuw ligt. 


I. Hoe klein elke afdeeling des insektenoogs zij, 
derzelver middellijn is in betrekking tot den om- 
vang eener lichtstraal bijna oneindig groot, al. 
thans niet ééne, maar eene groote hoeveelheid 


(1) Physiol. des Gesichtssinnes, S.367, Het komt mij 
voor, dat de bedoeling van Müruer op het boven 
genoemde nederkomt, want alhoewel hij S, 391 
van zijne Phys. des Gesichtssinnes, van lensjes in 
de cornea spreekt en dezen 8.367 eenigen invloed 
toekent, is echter hetgeen hij S. 363 , 311 bene 
vens in zijne Physiologie, 11. S. 308 hierover zegt, 
te bepaald, om het er voor te houden, dat hij den 
facetten van het hoornvlies eenen wezenlijken invloed 
op het zien zoude toeschrijven, 


Vd 


20 


lichtstralen gaat door dezelve tot de zenuwvezel ; 
die aan dezelve gehecht is. 

Bijaldien deze nu slechts zoo weinig tot elkan- 
deren werden gebogen, dat het punt der kruising 
verder dan het uiteinde der zenuwvezel gelegen 
ware, dan zoude deze op dezelfde wijze door het 
licht worden aangedaan als een scherm , dat ach- 
ter eene lens, doch op eenen korteren afstand dan 
die, waar zich het beeld vormt, geplaatst wordt ; 
er zoude in dit geval op elke zenuwvezel een rond 
verlicht plekje ontstaan, in hetwelk de stralen 
door elkander verward liggen, even als op het 
bedoelde scherm, En even als dit geen denkbeeld 
kan geven van het voorwerp, waarvan het afkom 
stig is, en niets dan rronr te kennen geeft, even- 
min kan er op de zenuwvezels een indruk ont- 
staan, waaruit de gedaante van het voorwerp is 
op te maken. Zulks is dan alleen mogelijk , wan= 
neer de lichtstralen in dezelfde orde treffen, als 
waarin zij afstralen, en zulks vindt alleen plaats 
in het punt, waar convergerende lichtstralen zich 
kruisen ; — derhalve kan de zenuw, die den in= 
druk des lichts ontvangen moet, zal die indruk het 
voorwerp in zijne zigtbare eigenschappen doen 
kennen, nimmer voor het punt der kruising , maar 
steeds in of kort achter hetzelve, zoo ver er zich 
een zigtbaar omgekeerd beeldje vormen kan, gelegen 
zijn , met andere woorden, zonder eene kruising 
der lichtstralen is het zien onmogelijk, 

IL. Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort 
braudpunt in het hoornvlies der zaamgestelde oogen 


21 


_ 


bij het meerendeel der gekorvenen aanwezig zijn, 
zoodat een glad hoornvlies zonder facetten als 
uitzondering op den algemeenenregel kan gelden, 
is eene waarheid, die vergeten was, doch die men 
thans weder schijnt beginnen inte zien, In Mür- 
ren’s Phystologie, B. IL. bl. 309 worden lensjes 
in het hoornvlies van sommige gelede dieren 
aangenomen, doch den gekorvenen (Hexapoda), 
het geslacht Me/oë uitgezonderd , ontzegt, schoon 
er ook bij de Vlinders volgens hem lensjes aane 
wezig zijn. . 

Eerst voor korten tijd is door Dr, F. Wir ver- 
zekerd, dat hij de beide oppervlakten der facet- 
ten altijd convex heeft gevonden (1). Imtusschen 
hadden onze landgenooten LeeuwennorkK en Lr- 
oxner dit reeds voor langen tijd geweten; de laat- 
ste spreekt in zijne ontleedkundige beschrijving van 
den vlinder van Cossus ligniperda (2) aanhoudend 
van lentilles, en doet op het voorhanden zijn 
dezer deelen zijne theorie van het zien der gekor- 
venen berusten. Ook ik heb mij altijd werkelijke 
lensjes in het hoornvlies als onloochenbaar voorge- 
steld, en deze bij Belostoma, Reduvius en an- 


(1) Beiträge zur Anatomie der zusamengesetzten Au- 
gen, 5, 9. 

(2) Mém. du Muséum d’ Hist. nat, tom. XX. p. 115, 
Het aanwezen der glaskegels was LyonnNer onbe- 
kend, derhalve kan ook zijne Theorie niet juist 
zijn, schoon dezelve de grondslagen bevat, op 
welke de mijne berust. Zie bl. 129 en 130, 


22 


dere Hemiptera als bolletjes in het hoornvlies in- 
gedrukt gevonden, bij eerstgenoemde alleen aan 
de achterzijde, bij laatstgenoemde ook aan de 
voorzijde uitpuilende. Trouwens, mij was het voor- 
handen zijn van straalbrekende lensjes uit eene 
proefneming bekend, die ik menigmaal met mijne 
schoolmakkers naar aanleiding van Baker, het 
Mikroskoop gemakkelijk gemaakt, bl, 225, in- 
gevolge eene opgave van LeeuwennorK gedaan 
heb. Men plaatst daartoe een stammikroskoop ho- 
rizontaal, en bevestigt in de plaats van den spie- 
gel (of, hetgeen beter is, op den grootstmogelij- 
ken afstand) , eenen steutel of eenig ander voore 
werp , waarvan de uiteinden ligt van elkander 
te onderscheiden zijn (Il). Op de vertoonplaat 
hecht men een stukje van een hoornvlies, en brengt 
dit op den afstand, dat men het door het mikros- 
koop duidelijk zien kan; vervolgens verwijdert 
men hetzelve langzaam van het voorwerpglas des 
mikroskoops; hierbij ziet men de facetten meer 
en meer onduidelijk worden, totdat men einde- 


(1) Bijaldien men het mikroskoop niet horizontaal kan 
stellen, bevestige men den sleutel zoodanig, dat de 
stralen van dit voorwerp, door den spiegel terug 
gekaatst, door de as van het microskoop moeten 

„gaan, waarbij men echter acht moet geven, dat de 

spiegel niet hol geslepen, doch vlak zij. Deze 
wijze is de eenvoudigste, doch voor de uitlegging 
van ’t verschijnsel, uit hoofde der reflectie door 
den spiegel, te omslagtig, daar deze reflectie 
eene omwending van het beeld veroorzaakt. 


23 


lijk door elke der facetten het sleuteltje in des- 
zelfs waren stand bemerkt, evenveel sleuteltjes als 
er facetten zijn. 

De verklaring hiervan is de volgende: 

Daar elke facette een werkelijk lensje is, zal 
zich achter elk derzelve een omgekeerd beeld van 
het sleuteltje moeten vormen. Deze omgekeerde 
beeldjes liggen te digt bij het voorwerpglas des 
mikroskoops om gezien te kunnen worden, wan- 
neer de facetten van het hoornvlies in het brandpunt 
van dat glas gelegen zijn; doch verwijdert men 
deze zooveel verder van het mikroskoop, als de 
afstand bedraagt tusschen de facetten , en de plaats 
der omgekeerde beeldjes, dan zullen deze in het 
brandpunt des objectiefs vallen, en door het mi- 
kroskoop gezien kunnen worden, en dewijl dit 
werktuig de voorwerpen omgekeerd vertoont , 
zullen de omgekeerde beeldjes regtstandig schijnen, 
Aldus bewijst het aantal en het regtstandig zijn 
der beeldjes, dat er zich een omgekeerd beeldje 
achter iedere facette vormt, en dat deze werke- 
lijke lensjes zijn of bevatten. 

Deze eenvoudige proefneming, die ook met een 
enkelvoudig mikroskoop gedaan kan worden, is 
zoo overtuigend , dat zij ons van het aanvoeren van 
verdere bewijzen en het wederleggen van strijdige 
meeningen ontheft ; daarbij geeft dezelve een mid- 
del aan de hand om bij aannadering de brand- 
puntsafstanden der facetten te bepalen, door den 
afstand te meten, dien de vertoonplaat doorloopen 
moet tusschien het punt, waar dezelve staat, als 


24 


men de achterste oppervlakten der facetten dui- 
delijk ziet, en dat, waar zij staan moet om de 
beeldjes, die zich achter dezelve vormen, te kun- 
nen zien. Men komt hier gemakkelijk toe, door 
de schroef, die de vertoonplaat beweegt, met eene 
in graden verdeelde schijf te voorzien. Wanneer 
dan slechts bekend is, hoeveel zich de vertoonplaat 
bij eenen geheelen omgang der schroef beweegt, 
kan men derzelver geringste bewegingen bereke- 
nen. 

Op deze wijze heb ik bevonden, dat de brand- 
puntsafstand der vierkante facetten bij Asfacus 
Huviatilis naauwelijks £ millimeter bedraagt, en 
dat deze bij de inlandsche gekorvenen (Ansecta 
hexapoda) nooit meer is dan 2; millim., gelijk bij 
de groote facetten van Aeschna grandis, terwijl 
zij bij de kleine facetten slechts 2; mill. bedraagt. 
Bij Zibellula vulgaris hebben de groote facetten 
eenen B.P. afstand van + millim,, de kleine van 
5 millimeter. Bij de meeste groote Phalaenae en 
Sphinges bedraagt dezelve van > tot 2; mill, ter- 
wijl bij kleine insekten, als Reduvius, Panorpa 
enz. de B.P. afstand zoo gering is, dat hij door 
mijn toestel niet meer gemeten kan worden, schoon 
men door hetzelve eene verplaatsing der vertoon- 

laat van #5 mill. gewaar kan worden. 

Genoemde metingen gaf ik slechts als bij aan- 
“adering op, overtuigd, dat dezelve op geen vol 
strekt wiskunstige juistheid aanspraak kunnen 
maken; doch dezelve zijn niettemin toereikende 


25 


voor de gevolgtrekking, die er uit voortvloeit, 
dat de lichtstralen, welke door de facetten vallen , 
zich op een’ korteren afstand achter dezelve, dan 
die, waar de zenuw ligt, binnen den glaskegel, 
en voor dat zij de zenuw treffen, zullen krui= 
sen. Ô 

Volgens Wirr (Ll) is de lengte van den kristal. 
kegel bij Cossus ligniperda + lijn, gelijk aan 
zp millim.; de B.P. afstand der facetten is hoog- 
stens „ millim., derhalve welligt iets langer, 
doeh zoo men hierbij in aanmerking neemt, dat 
de facetten op eenigen afstand voor de kristalke- 
gels liggen, en dat deze laatste door derzelver 
lichtbrekend vermogen en bolle oppervlakte, de 
stralen nogmaals tot elkander buigen, en dus den 
B. P. afstand aanmerkelijk verkorten, gelijk later 
zal worden uiteengezet, zal men mij wel willen 
toestemmen, dat de lichtstralen, voor dat zij de 
zenuw treffen, zich zullen kruisen; mogt dit voor 
sommige aan bedenkingen onderhevig zijn, voor 
hen kan ik onderscheidene voorbeelden aanvoeren, 
waar de B, P, afstand- der lensjes merkbaar kor- 
ter is dan de kristalkegel. Bij Sphinx convol- 
vult heeft mij eene herhaalde meting het volgende 
als naauwkeurig doen kennen. 

Lengte van den glaskegel (Mürrer), zijnde dezep 
volgens Wir uit een’ kristalkegel en daarachter 


(1) Beiträge, S. 27, 


26 


millimeter. 
liggend glasligchaam gevormd == 0, 115 
lengte van den kristalkegel (Wirr.) = 0, 090 
lengte van het glasligchaam (Wrirr.) = 0,025 
B.P, afstand der lensjes == 0, 0625 


Bij dit gemakkelijk te onderzoeken voorwerp 
blijkt mijne verzekering te overtuigend, dan dat 
ik verder over hetzelve behoef uit te weiden. 

Behalve de beide hierboven behandelde pun- 
ten neemt MürreR nog eene kruising der vezelen 
in de gezigtszenuwen der zamengestelde oogen 
aan, zijnde hij hiertoe genoodzaakt om den in- 
druk der eenvoudige oogen (die volgens hem een 
omgekeerd beeld geven) met dien der zamenge- 
stelde in overeenstemming te brengen, veronder- 
stellende, dat het regtstandige beeld der zamen- 
gestelde oogen door de kruising, voor dat het 
de hersenen treft, omgekeerd zoude worden. Zulk 
eene kruising is intusschen ontleedkundig noch 
aangewezen noch aan te wijzen, en dit ware mis- 
schien bewijs genoeg voor de onjuistheid , zoo de 
zaak zelve zich niet als onmogelijk voordeed. 
Want daar het beeld, dat zich op de uiteinden 
der zenuwdraden vormt, als een mosaïkwerk te 

beschouwen is, van hetwelk iedere afdeeling door 
eenen eigenen zenuwdraad tot de hersenen geleid 
wordt, kan eene kruising op de voorgestelde wij- 
ze niet dan met eene groote verwarring vergezeld 
gaan : wel zal de linker afdeeling des beelds naar 
de regter zijde, en de regter naar de linkerzijde 


27 


verplaatst worden, doch het beeld zal daardoor 
niet omgekeerd zijn, want de afdeelingen zullen 
haren oorspronkelijken stand behouden , en regt- 
standig naar de plaats, waar de gewaarwording 
plaats vindt, geleid worden, en er zal eene ver- 
warring uit voortspruiten, die ik in mijne eerste 
afbeelding heb getracht aan te toonen, In fig. I 
stelt a. 5. e.d, het beeldje voor, dat de uiteinden 
der zenuwdraden treft : de afdeeling a. 5. treft den 
zenuwdraad rx, b. c. den zenuwdraad y, c. d. 
den zenuwdraad z; bijaldien deze zich kruisen, 
zal het beeldje niet anders, dan zoodanig ver- 
ward, als door de letters c. d., b.c., a. b. is aan- 
gewezen, ter gewaarwording kunnen komen. 

Dit nuzij genoeg om te doen zien, dat de theorie 
van Mürrer niet wel mogelijk is, dat er geene 
kruising der zenuwen bestaat, en dat er geheel 
andere optische verschijnselen dan die, welke hij 
veronderstelt, plaats moeten hebben (1). Ter be» 
oordeeling echter van hetgeen er plaats vinden 
kan, is eene nadere bekendheid met de ontleed- 
kundige inrigting noodwendig. 

Sedert de belangrijke ontdekking der glaskegels 
door Mürren, heeft de kennis van het zamenge- 
stelde oog eene groote aanwinst gedaan door het 
reeds vermelde geschrift van Dr, F, Wix, Op, 


(1) Hetzelfde zij gezegd van de Theorie van Duaës, 
Physiol.comp. p. 330, die alleen daarin van Mür LER 
verschilt, dat hij den glaskegels ook eenig aandeel 
in de buiging der lichtstralen toekent. 


28 


enkele, ‘weinig beteekenende bijzonderheden nas 
kan ik alles, in dezelve vervat, toestemmen ; doch 
daar de Schrijver de deelen van dat oog vergelijkt 
met die , waaruit dit zintuig bij de hoogere dieren 
gevormd is , als moesten deelen, welker verrigting 
overeenkomstig is, ook overeenkomstig zijn ge= 
vormd, zoo verspreidt zijn arbeid eerder verwar- 
ring dan licht over de verrigting van het zintuig , 
schoon zij de groote verdienste bezit, de volledig- 
ste en naauwkeurigste beschrijving van hetzelve te 
behelzen. 
Wij zullen hetgeen ons noodwendig is te we-= 
ten , naar aanleiding van dezelve doen volgen. 
Het zamengestelde oog bestaat uit eene dikke 
knodsvormige verlenging der hersenen, die men 
gewoon is de gezigtszenuw te noemen, waarvan 
er aan elke zijde der hersenen eene gelegen is, 
welke met de tegenovergestelde in geen bemerk- 
baren zamenhang staat, of zich met dezelve kruist, 
Ongeveer gelijk-middepuntig met de bolvormige - 
oppervlakte der gezigtszenuw is het uitwendig be- 
kleedsel des oogs, het hoornvlies, gelegen; dit 
vlies is in menigvuldige , zoogenaamde facetten afge- 
deeld, welke, zoo als boven is aangetoond, ware 
lensjes bevatten of zijn. Zoo veel facetten als er 
zich in het hoornvlies bevinden, evenveel vezels 
gaan er van deze tot de gezigtszenuw. Elke dezer 
vezels (piramidaalvezels) is een afzonderlijk toestel, 
en alle zijn aan elkander in de hoofdzaak gelijk. 
Bij het beschouwen van eene dezer afdeelingen 
(de piramidaalvezel met de daarbij behoorende fa- 


29 


eette) bevindt men, dat dezelve gevormd is: 

Ten eerste uit eene biconvexe lensin het hoorn= 
vlies, fig. II a. 

Ten tweede uit eene weeke massa, die achter de- 
zelve gelegen is, fig. II 5. 

Ten derde uit de piramidaalvezel , waarin zich de 
gezigtszenuw g inplant, Deze piramidaalvezel be- 
staat uit onderscheidene deelen, die binnen eene 
buisvormige scheede besloten zijn, welke vooraan 
veel ruimer is dan aan het uiteinde, dat aan de 
gezigtszenuw gehecht is. Het wijde gedeelte bevat 
den kristalkegel e‚ voor en achter convex, doch 
het sterkst aan de achterzijde. Het enge gedeelte 
e bevat eene draadvormige verlenging der gezigtse 
zenuw, terwijl tusschen het uiteinde van dien zenuw- 
draad en voornoemden kristalkegel , volgens Wir 
eene tweede doorschijnende massa d gelegen is, 
die hij het glasligchaam noemt. Mürrer heeft 
dit laatste niet waargenomen en voor hem zijn 
kristalkegel en glasligchaam slechts een. 

Wij twijfelen echter niet aan Warr's ontdekking , 
want schoon wij dezelve, evenmin als hij . bij alle 
insekten hebben kunnen waarnemen, hebben wij 
echter bij vele nacht- en avondvlinders duide- 
lijk gezien, dat tusschen het uiteinde van den 
zenuwdraad en den kristalkegel een doorschijnend 
deel ligt , dat van beide onderscheiden is. 
Hiermede willen wij echter niet beweren, dat 
dit deel altijd aanwezig is of behoeft te zijn, 
want ook zonder hetzelve kan, ingevolge onze 
theorie, in bepaalde gevallen het zien mede plaats 
vinden, 


30 


De weeke massa 5, welke tusschen den kristal= 
kegel in de Correa gelegen is, is mij altijd ge- 
bleken te zijn, gelijk als Wir dezelve bij Vespa 
Crabro beschrijft, te weten, een aan de achterzijde 
van het hoornvlies gelegen zamenhangend vlies, 
met ringvormige ophoopingen van pigment bela= 
den, zoodanig geplaatst, dat dezelve voor elke 
piramidaalvezel, als het ware een diaphragma of 
zoo men wil eene pupilla vormen. Bij de 
Kreeften, bij Vespa en de Zebellulae is dit deel 
bijzonder dik, en gelijk het mij in het algemeen 
voorkomt, bij die insekten, wier glaskegels be- 
betrekkelijk kort of svelker facetten van een be- 
trekkelijk lang brandpunt zijn; waaruit het mij 
toeschijnt, dat dit deel, behalve dat het de over- 
tollige lichtstralen weert, ook den passenden af- 
stand tusschen de lensjes en de glaskegels regelt. 

Men zoude bovengenoemde deelen benamingen 
kunnen geven, overeenkomstig met die des mensche 
lijken oogs, doch zulks zou geenerlei nut, veel eer 
verwarring aanbrengen, dewijl het zamengestelde 
oog een toestel is, die van het oog der gewervelde 
dieren noodwendig verschillen moet, in de wijze, 
hoe en waarop het licht tot de zenuw wordt toege- 
laten. Want daar hetzelve uit afdeelingen bestaat, 
die ieder een gedeelte van het beeldje geven, dat 
er zich in vormt, zoo kunnen deze afdeelingen 
niet anders dan regtstandige beeldjes doen ont- 
staan; het zamengestelde oog kan dus onmogelijk, 
even als dat der gewervelde, een omgekeerd beeld 
geven; ten andere moeten in dit oog, uit hoofde 


31 


dat hetzelve voor geenerlei beweging of verande- 
ring in deszelfs deelen vatbaar is, optische ver- 
schijnsels plaats vinden, welke het oog der ge- 
wervelde niet vertoont , opdat bet, niettegenstaande 
deszelfs onbewegelijkheid, ter gewaarwording zoo 
wel van verafgelegene voorwerpen, als van nabij- 
gelegeue geschikt zij. 

Uit deze punten van verschil vloeijen de twee 
volgende hoofdvereischten van het insektenoog 
voort. 

IL. De zamenstelling uit afdeelingen vordert, dat 
de partiele beeldjes regtstandig zijn, dewijl die, 
zoo zij omgekeerd waren, zich nimmer tot eene 
geregelde voorstelling des voorwerps zouden vere 
eenigen. Mitsdien zal het beeld, dat uit deze 
vereeniging ontstaat, ook regtstandig wezen. 

IH. De onbewegelijkheid vordert, dat zich dit 
beeld niet verplaatse, maar dat het altijd, hetzij 
dat het voorwerp veraf, hetzij dat hetzelve nabij 
gelegen is, op denzelfden afstand achter de door- 
schijnende deelen gevormd worde, zoodat deze 
deelen de eigenschap moeten bezitten, om stralen 
van verschillende rigting in hetzelfde brandpunt 
te vereenigen. 

Daar dit laatste het belangrijkste is, en des- 
zelfs verklaring den uitleg van het eerste punt in 
zich bevat, zullen wij hiermede aanvangen. 

Men weet, dat alle dioptrische werktuigen , die 
met lenzen voorzien zijn , naar den afstand der voor. 
werpen gerigt moeten worden. 

Het menschelijk oog, dat dit vermogen in zich 


32 


zelf in zeer hooge mate bezit, kan uit dier 
hoofde gevoegelijk bij een zoodanig werktuig wor- 
den vergeleken ; doch daar het zamengestelde oog 
dit vermogen ten eenenmale mist, achtte. men 
dergelijk eene vergelijking zoo zeer onmogelijk, 
dat men zelfs toevlugt nam -tot de veronderstel- 
ling, dat het geene lenzen zoude bevatten (l). 
Het ongegronde hiervan hebben wij reeds aange- 
toond, toen wij het aanwezen van lensjes van een 
zeer kort brandpunt hebben doen zien. Weshal- 
ven hetgeen er in het insektenoog plaats vond, 
volgens dioptrische wetten verklaard moet kun- 
nen worden, 

Het is dan ook niet volkomen juist, te beweren, 
dat alle dioptrische werktuigen met lenzen , naar 
den afstand der voorwerpen gerigt moeten wor- 
den; er bestaat zelfs een werktuig, door hetwelk 
men „zoowel nabij- als verafgelegen voorwerpen 
beschouwen kan, zonder hetzelve eenige veran= 
dering te doen ondergaan ; een werktuig , dat het 
beeld van verwijderde voorwerpen op denzelfden 
afstand achter zich vormt als van nabijgelegene, 
en dat stralen van verschillende rigting in ’t zelfde 
brandpunt vereenigt (1). Dit werktuig is de grond= 


(1) Phystol. des Gesichtss. S. 363. » Die Insekten sehen 
» weder nach dioptrischen noch nach katoptrischen 
»Gesetzen, sondern bloss durch eine nähere- Be- 
»stimmung der Beleuchtung.” 

(1) Wij bekennen, dat zulks niet volstrekt meetkunstig 
waar is, doch daar men door eene doelmatige 


33 


slag mijner Theorie, het is eenvoudig en voor 
ieder, die een mikroskoop bezit, daar te stellen. 

Men bevestige op de vertoonplaat van zoodanig 
werktuig, dat horizontaal geplaatst wordt, eene 
loupe, en beschouwe door dezelve het beeldje, dat 
zich achter het objectief (hetzij in de lucht, hetzij 
op een met voordacht daartoe geplaatst schermpje) 
vormen zal, wanneer men het werktuig op eenig 
voorwerp rigt. Dan zal men bevinden, dat alle voor- 
werpen, mits dat zij verder dan B. P, afstand van 
het oogglas, van dit laatste verwijderd zijn, altijd 
regtstandig en altijd even helder gezien zullen wor- 
den , zoodat men door dezen toestel lezen kan op 
den afstand van een paar Ned, duimen en voor- 
werpen kan onderscheiden, die honderd roeden 
en meer verwijderd zijn, hetgeen bewijst, dat de 
beelden, die door dit werktuig gevormd worden, 
zich niet merkbaar verplaatsen bij onderscheidene 
afstanden der voorwerpen. 

Even zoo bereikt men het doel door , in stede der 
middelste lens en van het objectief des mikroskoops , 


_—_ 


“ keuze van lenzen de verplaatsing des beelds zoo 
gering kan maken, dat deze voor het gewapend 
oog onmerkbaar. wordt, kan men dezelve, al is 
het dan niet meetkunstig, toch physiologisch als niet 
bestaande aanmerken. De verplaatsing des beelds 
wordt geringer, naarmate men lenzen van korter 
brandpunt bezigt; hoedanig zouden de uitkomsten 
zijn, indien men deze zoo mikroskopisch klein 
konde vervaardigen, als dezelve werkelijk in het 
insekten-oog voorkomen ? 


NAT, Tijnscan. D. X. St, 1. 3 


34 


een stuk glas te nemen , dat aan beide einden cone 
ve geslepen is, waarbij het voordeelig is, dat de 
conveaiteit der voorste oppervlakte zwakker zij 
dan die der achterste, en in acht genomen moet 
worden, dat de lengte van dit glas ongeveer gelijk 
zij aan de som der; B, P, afstanden der beide bol- 
vormige oppervlakten; zoodat, indien de voorste 
eenen B. P. afstand heeft van 15 millimeters, de 
achterste van 3-millim., dit glas eene lengte van 
17 millim. hebben. moet; voor dezen glaskegel 
plaatse men eene convexe lens zoodanig, dat het 
B. P, binnen den glaskegel valle; achter dezen 
laatsten stelle men een scherm om het beeld, dat 
zich vormt, op te vangen , en beschouwe dit beeldje, 
dat zeer kleinis, door eene achter het, scherm ge- 
plaatste loup. 

Fig. III. geeft een denkbeeld van dezen toestel. 
Ter verklaring der verschijnselen, welke dit ‘werk- 
tuig oplevert, diene het volgende: de glaskegel, 
‘zoo als ik dien beschreven heb, is als eene lens te 
beschouwen, waarvan het B. P. binnen dezelve 
valt, en wel zoodanig dat het B, P‚ der voorste op- 
pervlakte, ongeveer in dat der achterste gelegen is; 
derhalve zullen de evenwijdige stralen, welke deze 
lens treffen zich binnen dezelve kruisen, haar 
evenwijdig verlaten en geen beeld doen ontstaan; 
doch zoo econvergerende stralen dezelve treffen 
zullen deze zich veel nader bij de voorste opper- 
vlakte in een B. P. vereenigen, dan in ’t vorige 
geval. Het punt van kruising zal mitsdien verder 
dan B. P. afstand, van de achterste oppervlakte 


35 


verwijderd zijn, en dus zullen de stralen haar 
niet meer evenwijdig, doch convergerend verlaten , 
en ergens achter dezelve een beeld. vormen. 

Zij nuin fig. 4. A. de glaskegel, B. eene voor 
dezelve geplaatste lens van 6 millim. B. P,, en C, 
het middelpunt der voorste kromming van À. 

De lens B. zal, zoo zij afzonderlijk gesteld 
wordt, evenwijdige stralen op 6 millim, achter 
zich in a vereenigen, en stralen, die van eenig 
punt op dubbelen B. P, afstand komen, op. den- 
zelfden afstand achter zich in & op 12 millim., 
dus zal zich bij dezelve, bij verplaatsing. eens 
voorwerps van dubbelen B, P. tot oneindigen. af- 
stand, het beeld van a tot 5, dat is 6 millim, 
verplaatsen kunnen, Doch wanneer achter deze 
lens onze glaskegel zoodanig geplaatst wordt, dat 
de punten a en 5 binnen dezelve en op derzelver 
as moeten vallen , dan zullen deze punten niet 
meer 6 millim. doch oneindig minder uiteen ge- 
legen zijn, Want omdat de stralen naar de nor- 
maal in den glaskegel tot elkander worden gebo- 
gen (Ll), zullen zij in ieder geval zoo gebroken 
worden , dat het punt, waar zij zich kruisen, ge- 
legen zij tusschen het middelpunt c der bolle op- 
pervlakte en het punt, waarop zij, uit de lens.B. 
uitgaande, gerigt waren, en de punten a en‚ó 
zullen nu elders, bij voorbeeld in a* en * ko- 
men te liggen, de verplaatsing des beelds zal nu 


(1) 'sGravesanpe, Phys. Elem. 11. N. 2943, 
3 x 


36 


“glechits tusschen “deze” béide ‘làatste kunnên. plaats 
svinden ‘derhalve zal zij bij de laanwending eens 
glaskegels‘binnen veel engere grenzen worden be- 
‘paald: Proeven hebben: mij doen zien',*dat bij 
“gene Fens, waar het beeld zich 6 millim. verplaatst, 
bij deze eerste kruising de verplaatsing des beelds 
in den glaskegel tot ongeveer = en ne 
“kan ‘worden. - ‚ln 

‘Alzoo kruisen zich de’ lichtsträlen “in” den ‘glas- 
“kegel ’en vormen binnen denzelven ‘een omgekeerd 
‘beeldje ; wanneer «dit ‘verder van de achterste op= 
“pervlakte verwijderd is’ dan deszelfs’B. P., dan 
“zullen de stralen , die van dit beeld’ divergerend op 
“dezelve vallen’, haar ‘convéergerend verlaten (1) , 
“en zich ergens‘achter dezêlve voor de tweede maal 
“kruisen, en een beeld doen ontstaan, ‘datnood- 
wendig regtstandig is, 

‘Indien’ het beeld in den glaskegel zich bewegen 
“kor ‘van’ oneindigen afstand tot op ‘dubbelen:B.P. 
“afstand voor de achterste oppervlakte „dan zoude 
=het"beeld, dat zich achter deze vormt, van -dub- 
“belen B. P. tot B: P. afstand zich ‘bewegen: doch 
dewijl eerstgenoemd beeldje deze ‘beide: uiterste 

afstanden nimmer bereiken ‘kan’, maar zich bin- 
„nen zeer enge. grenzen verplaatst en wel altijd aan- 
merkelijk verder dan de dubbele B.P. gelegen is, 
“zoo zal deszelfs verplaatsing op-den stand van het 
tweede! beeldje „eenen zoo zeef, onmerkbaren” in- 


(1) ’sGRAVESANDE, t. a. p. N, 2968, 


37 


vloed hebben, dalmen aannemen kan, datzij als niet _ 
bestaande;kan-aangemerkt worden, eene uitkomst, 
die volkomen met de proefnemingen strookt (1), … 

„Dit rvwerktuig. bezit.dus,de eigenschap om, stralen 
vanzeer verschillende rigting in een,D‚‚P. te ver-,, 
eenigen. 

Uit genoemde eigenschap volgt eene tweede ge=" 
wigtige omstandigheid, te weten; dat. het veld 
van ons werktuig onveranderlijk zal zijn ; want 
daar het veld bepaald wordt door de rigting der 
stralen, moet ‚het in ons werktuig even onver- 
anderlijk zijn, als,de rigting, onder welke de 
lichtstralen hetzelve verlaten. k 

„Tenderde „deilichtstralen, welke door.ons is werk- 
tuig gaai; kruisen zich “tweemaleu:’ eerst binnen 
den glaskegel, daarna achiter Set ws het 


(1) Het is te bekend, dat de verplaatsing der’ beel- 

“den minder wordt, naarmate de ‘lenzen ‘&en’korter 

B.P, bezitten, om breedvoerig uit een te zetten, 

dat bij toereikende kleinheid der toestellen de uit- 

_komst eerst treffend wordt,‘ en ‘dat het er ‘vooral 

“op aankomt, om de convergerende lens en de ach- 

_ terste kromming van den glaskegél EE P. 

afstanden te geven. 

(2) a) Wijhebben ons in het bovenstaande bij het geval 

_ “bepaald, dat de glaskegel cohvergerende stralen 

ontvängt ; intusschen hebben dezelfde vêrschijnsels 

ook plaats, wanneer zij door divergerende”stralen 

getroffen wordt. Hiertoe plaatsen wij, gelijk in 

fig. V,‚ de lens B verder van den glaskegel dan des- 

zelfs B, P, afstand bedraagt, en men zal evenzeer 

een tegtstandig beeldje verkrijgen, schoon de loop 
“der stralen verschillen ‘zal. 


38 


zal dus wel geen verder betoog vereischen, dat 
de beelden ‚ die door hetzelve gevormd worden, 
regtstandig zullen zijn. 

‘Mitsdien hebben wij een werktuig zamengesteld , 
dat de volgende eigenschappen vereenigt: hét geeft 


Ee eeenenmntnd 


Proeven hebben mij doen zien, ‘dat de stralen, die 
den glaskegel divergerend treffen „zoo zeer naar el- 
kander toe gebogen worden, dat zij minder diver 
gerend, evenwijdig of convergerend naar de achterste 
oppervlakte van dezelve gevoerd worden; in elk 
dezer gevallen verlaten zij dezelve convergerend, 
en vormen, kort achter dezelve een beeldje, dat 
regtstandig moet zijn, omdat zich ook in dit geval 
de lichtstralen tweemalen -kruisen ; dit beeldje 
vormt zich bij dezen toestel altijd digter bij den- 
zelven, dan zoo de glaskegel convergerende stralen 
ontvangt; zelfs kan het beeld, zoo de stralen in 
den glaskegel eonvergerend worden, met de ach= 
terste oppervlakte van dezelven te zamen vallen. 
b) Zelfs een eenvoudige glaskegel zonder lens, kan 
een regtstandig beeld geven, zoo deszelfs voorste 
kromming slechts zoo sterk is, of zoo dezelve 
slechts zoolang is, dat er zich binnen denzelven een 
omgekeerd beeld vormen kan, dat meer dan B, P. 
afstand van de achterste oppervlakte verwijderd 
is, Ook dit hebben wij door proefnemingen be- 
vestigd bevonden. Het spreekt van zelven, dat 
zoowel de graad van kromming der oppervlakten 
van den kegel en der lens, als het lichtbrekend 
vermogen derzelve de verschijnselen wijzigen zal, 
en dat het te bepalen zoude wezen, onder welke 
omstandigheden, deze het volledigst plaats vinden. 
Wij hebben dezen arbeid, hoe belangrijk hij moge 
zijn, als boven ons bereik, uiet ondernomen. 


39 


een beeld der voorwerpen in derzelver waren stand ; 
het behoeft niet naar den afstand der voorwerpen 
gerigt te worden ; men overziet mel hetzelve altijd 
denzelfden hoek, 

Wanneer men nu een zoo groot aantal dezer 
werktuigen te zamen voegt, als’ gezamentlijk toe 
reiken om den ganschen gezigtskreits te overzien; 
dan zullen wij door dergelijke zamenvoeging op 
een gebogen scherm, eene. afbeelding moeten krij- 
gen, van alle verwijderde en digt bij gelegene voor- 
werpen, die in-den gezigtskreits liggen , alle even 
duidelijk en in hunnen waren stand ;-deze afbeel- 
ding zal als een mozaïk-werk uit vakjes bestaan, 
die aan elkander passen. 

Het is bijna ondoenlijk, maar ook onnoodig, 
zulk een werktuig te vervaardigen ; de zamenvoc- 
ging van twee afdeelingen is echter uitvoerbaar. 
Deze heeft mij door het geven van twee regtstan- 
dige en juist aan elkander passende beeldjes van 
de waarheid van het gezegde overtuigd. Doch 
de natuur heeft een werktuig, gelijk het. bedoel, 
de, inderdaad. daargesteld, en dit werktuig” is 
het zamengestelde oog der Insekten., Dit zintuig 
is uit een aantal afdeelingen zamengesteld, die alle 
op verschillende punten vanden. gezigtskreits ge- 
rigt zijn; elk dezer afdeelingen bestaat uit de- 
zelfde deelen als ons werktuig. Een lensje in het 
hoornvlies, overeenkomstig met ons convexglas (1); 


(1) Vergelijk fig. II, en fig. UI, 


40 


achter dit lensje een kristalkegel met bolle voor- en 
achtervlakte; achter den kristalkegel een glaslig- 
chaam, overeenkomstig met den afstand, die er in 
ons werktuig bestaat tusschen den glaskegel en 
het scherm; eindelijk eene afdeeling der gezigts- 
zenuw, die door het gedeelte van het scherm, dat 
het beeldje opvangt, in ons werktuig vertegen: 
woordigd wordt, 

Onze zesde figuur is eene schematische voorstel- 
ling van drie der beschrevene afdeelingen met den 
loop der lichtstralen door dezelve. Wij vertrou- 
wen, dat zij, na hetgeen reeds gezegd is, geene 
opheldering zal behoeven, 

Zoodanig isnu naar mijn oordeel in het algemeen 
de inrigting en verrigting van het zamengestelde 
insektenoog. Naar aanleiding hiervan konde men 
de bijzondere wijzigingen onderzoeken.  Gewis 
zoude deze arbeid zich beloonen , doch uit hoof- 
de van het omslagtige derzelve, wil ik hier slechts 
eenige wijzigingen opgeven, op welke mijne theo= 
rie van toepassing is. 

Ten eerste is dezelve van toepassing zoowel, 
wanneer de kristalkegels lang zijn, gelijk bij 4s- 
tacus en Sphinx, als wanneer zij kort zijn, gelijk 
bij Musca; want daar er alleen wordt vereischt, 
dat er zich binnen den glaskegel op meer dan 
BP. afstand van de achterste oppervlakte een om- 
gekeerd beeldje vorme, kan zulks door eene zwak- 
ke lens bij lange , en door eene sterkvergrootende 
bij korte kristalkegels veroorzaakt worden, 

Even zoo kan eene meerdere of mindere kromming 


ál 


der voorste oppervlakte des kristalkegels, tegen een 
te geringe kromming van die der lens opwegen; 
zoo kan ook een grooter afstand tusschen glaske- 
gel en lens veroorzaken, dat de eerstgenoemde di 
vergerende stralen ontvangt, en alzoo bij zeer ge. 
ringe afmetingen en bij eene zwakke lens echter 
een regtstandig beeld geven. 

Ten andere is mijne theorie, van toepassing in 
een geval, dat bij Apus , de maskers van sommige 
Hemiptera enz. plaats vindt, bij welke alleen 
kristalkegels, doch geene lensjes in het hoornvlies 
aanwezig zijn. 

Bij eerstgenoemden heeft de’ kristalkegel de ge- 
daante, welke in fig. 11 is afgebeeld, en onder- 
scheidt zich door eene ongewoon sterke kromming 
der voorste oppervlakte, terwijl zij tevens zeer 
spits uitloopt, waardoor hare achterste kromming 
een zeer kort brandpunt verkrijgt; de bloote be- 
schouwing dezer glaskegels is genoeg om te besef- 
fen, dat hier het-geval moet plaats vinden , hetwelk 
wij in de noot op bl, 38 bij b vermeld hebben. 

Indien er gevallen bestonden, die mij nimmer 
zijn voorgekomen, dat de glaskegels aan de voor- 
zijde concaaf waren, gelijk Wirr zulks bij Bom- 
bus opgeeft, dan zoude het zien nog altijd moge- 
lijk zijn, indien de convexiteit der lens zoo veel 
te sterker was, dan zij behoorde te zijn, bijaldien 
de glaskegel convex ware geweest. 

Eindelijk is het nog mogelijk, dat er geen glaslig- 
chaam aanwezig zij, en dat de zenuw zich da- 
delijk aau den kristalkegel hechte ; in dat geval 


42 


zoude het regtstandige beeld met de achterste op- 
pervlakte des kegels in hetzelfde vlak moeten lig- 
gen; dat zulks ook plaats vinden kan, hebben 
wij in de aanteekening op bl. 38 bij a aangetoond, 
bijaldien de lens slechts verder van den glaskegel , 
dan deszelfs brandpunt verwijderd zij. 


Voor dat wij de optische verschijnselen, die wij 
beschouwd hebben, op de eenvoudige oogen der 
Arachniden (1) toepassen, moeten wij herinne- 
ren, dat alles, wat wij vroeger in dit Tijdschrift 
omtrent dezelve medegedeeld hebben, door ons 
bevestigd is gevonden, doch dat wij uitzonderen 
hetgeen omtrent de spieren, die naar deze oogen 
zouden gaan, door ons in het midden gebragt is; 


(1) De eenvoudige oogen der zespootige gelede die- 
ren komen ons ook voor, in de hoofdzaak over- 
eenkomstig te zijn, met die der Spinnen, hoewel 
het glasligchaam bij deze schijnt te ontbreken. 
Zulks echter is geen wezentlijk verschil, dochhoog- 
stens als eene wijziging te beschouwen, want de- 
wijlhet gemis van dit deel (zie onder op bl. 45) 
door een sterker lichtbrekend vermogen der lens 
vergoed worden kan, kunnen de optische vers 
schijnsels daarom evenzeer als bij de andere een= 
voudige oogen plaats vinden; maar dewijl het on= 
derzoek dezer oogen zwarigheden oplevert, die mij 
niet hebben toegelaten, alles met die zekerheid te 
zien, als mij bij de andere mogelijk was, heb ik 
gemeend, deze voor het tegenwoordige nog uiet in 
mijn opstel te moeten opnemen. 


43 


wij stemmen even rondborstig toe, dat dit eene 
dwaling van ons was, als wij het overige staande 
houden. Ook kunnen wij er bijvoegen, dat de 
glaskegels in het eenvoudige oog der Schorpioenen, 
die ons toen nog niet duidelijk waren, ons thans 
door betere vergrootende werktuigen, gebleken 
zijn zonder eenigen twijfel voorhanden. te wezen. 
Wij kunnen dus hier volstaan met naar ons meers 
genoemd opstel in het vierde. deel van dit taoi 
te verwijzen. 
Ingevolge hetgeen daarin vervat is, is het eene 
voudige oog zamengesteld uit de volgende deelen: 
1°, eene groote biconvexe lens; 
2°, een concavo-convex glasligchaam, dat ge- 
noemde lens aan de achterzijde omvat, en dat mij 
gebleken is „ eenen aanmerkelijk minderen diameter 
in dikte te hebben dan de,B,P, afstand der. lens 
bedraagt ; 
3°. een groot aantal piramidaalvezels, overeen- 
komstig met die der zamengestelde oogen. Deze 
piramidaalvezels zijn zoodanig uiteenstralende om 
shet glasligchaam geplaatst ‚‚dat elk derzelve op het 
„middelpunt der lens gerigt-is, Zij geven den oog- 
‘bol deszelfs gedaante, en aan elke derzelve is eene 
‘zenuwvezel gehecht, die gezamentlijk de oogze- 
mmuw vormen, welke den oogbol klokvormig om« 
vat, daarna als een platte band naar de herse- 
nen gaaten kort „voor dezelve wederom rond 
“wordt, Van den oogbol tot zooverre men dezelve 
in de hersenen vervolgen kan; zijn ook deze 
venuwdraden plat, en loopen volmaakt evenwijdig 


4á 


úevens- elkander, doch ondergaan daarbijeene 
éigendommelijke kruising, die nader zal worden. 
aangeduid; De piramidaalvezels; zijn overigens, 
vooràäl bij Scorpio, door eene grootehoeveelheid. 
pigment omhuld en van elkander afgescheiden, 
zoodat men’ de-binnen dezelvegelegene- kristalke» 
gels niet, dan ria herhaald ie zi in water: onte 
dekken kan, ‘or 40507 rak UW 
Uit het gezegde bals men * bemerken, dat het 
verschil tusschen de zamengestelde en da eenvou- 
dige oogen niet zoo zeer in de bestanddeelen , 
als wel in derzelver schikking gelegen is. Bij 
deze is slechts eene lens aanwezig, bij-gene een 
groot aantal kleinere, in een gebogen hoornvlies 
bevat. Het gevolg hiervan is, dat bij de eenvou- 
dige oogen ‘de piramidale vezels convergerend ‘op 
de lens moeten staan om: alle: door die eene, licht 
te kunnen ontvangen, terwijl bij de ‘andere, 
waar voor elke piramidaalvezel een afzonderlijk 
Tensje is, deze divergerend om een middelpunt 
geplaatst moeten wezen, hetgeen wederom ten ge= 
volge heeft, dat’ de oogzenuw bij” de „eenvoudige 
“oogen, den ganschen-oogbol , uitgenomen de lens, 
omvat , terwijl’ zij ‘bij de. zamengestelde in het 
middelpunt derzelve gelegen ‚is. Overigens bestaat 
er tusschen deze beide soorten ‚van oogen „geen 
enkel ‘wezentlijk verschil, dan de reeds genoemde 
kruising in de oogzenuw. ,Ook hebben de „op- 
tische verschijnselen: bij beiden op dezelfde wijze 
plaats; want het «behoeft geen betoog, dat hier 
de groote lens-beurtelings voor: alle;piramidaalve= 


45 


“zéls denzelfden invloed ‘heeft, als ginds-de afzon- 
‘derlijke ‘lensjes, voor de afzonderlijke glaskegels, 
‘Wij mogen echter het groote glasligchaam- niet 
‘met stiläwijgen voorbijgaan; zulks is in het een- 
“voudige oog: aanwezig, omdat de groote lens nood= 
‘wendig-eenen langer B. P. afstand bezit, en de glas- 
‘kegels derhalve op grooteren afstand achter de- 
zelve gelegen moeten zijn, dan zulks:bij de zamen- 
“gestelde oogeri „ waar: de lensjes een korter. B.P. 
‘hebben, het geval is (1) 

_Intusschen bestaat er ten gevolge van dezen gewij= 
“zigden vorm een belangrijk verschil in den: toestand 
‘van het beeld, dat de uiteinden der zenuwdraden 
‘treft; want daar er slechts eene lens aanwezig is, 
zal steeds, wanneer een voorwerp door eenvou- 
dige oogen beschouwd wordt, het gedeelte van 
‘hetzelve, dat aan de linkerzijde gelegen is,’ de 
glaskegels en de zenuwvezels van de eglerzijde 
“des oogs treffen. 

Ware nu het oog even als-dat der gewervelde 
‘dieren ingerigt, en met het vermogen ‘begaafd om 
zich naar de onderscheidene afstanden der voor- 
werpen te schikken, dan zoude ‘hieruit niets dan 


(1) Ook ontstaat uit dit glasligchaam, gelijk in mijn 
vorig Opstel is beweerd, bij vervelling eene nieuwe 
lens; daarom was het bi insekten, die niet vervel= 
len, ook niet noodig; zoowel bij hunne zamenge- 
stelde als eenvoudige oogen vindt men het niet. 
Wat de Kreeften aangaat, deze vervellen, doch 
bij hen is ook eene dikke, weeke massa voor de 
glaskegels aanwezig. 


46 


eene eenvoudige omkeering des tafereels, dat door 
het oog beschouwd wordt, voortvloeijen : hetgeen 
geen grooter bezwaar zoude opleveren, dan het 
omgekeerde beeldje in die soort van oogen. Doch 
genoemd vermogen bestaat hier niet; het glaslig- 
chaam is korter dan het B, P, der lens, terwijl 
het bij de gewervelde dieren langer is; er zijn 
bovendien glaskegels voorhanden, drie omstandig 
heden, die het onmogelijk maken, om het eenvou- 
dige oog met dat der gewervelde gelijk te stellen; 
men kan toch onmngelijk een duidelijk zien. ver= 
wachten, zoo in een onbewegelijk oog de uit- 
einden der zenuw vóór de kruising der lichtstralen 
gelegen zijn, en op eenen afstand achter deens, die 
onveranderlijk is, terwijl die onveranderlijkheid 
geene vergoeding in de eene of andere eigendomme- 
lijkheid vindt. Integendeel, opdat het zien plaats 
kan vinden, moet de zenuw verder dan het punt 
der kruising gelegen zijn, en er moeten inrigtine 
ogen bestaan, die dit punt van kruising altijd op 
sdezelfde plaats doen vallen, opdat de zenuwen,, 
hoe ook de afstand der voorwerpen zij, door een 
‘duidelijk beeldje derzelve getroffen worden. Aan 
beide voorwaarden voldoen de glaskegels, op de- 
zelfde wijze als in het zamengestelde oog: doch 
uit derzelver aanwezen spruit eene verwarring des 
beelds voort, die men aanvankelijk geneigd zoude 
zijn, om als onbestaanbaar aan te merken, Onze 
fig. VII. zal dezelve duidelijk maken. Zijabed 
een voorwerp, dat zijne stralen in drie piramidaal- 
vezels vallen doet, dan ontvangt de linker dezer 


47 


vezels, de stralen van het regter deel ec d des voors 
werps, de regter kristalkegel , die van het linker 
deel ab, terwijl de middelste, de stralen van be 
opneemt. Daar deze kristalkegels digter bij de 
lens dan deszelfs B. P. gelegen zijn, zal er gee 
ne ganschelijke omkeering des beelds voor dezelve 
plaats kunnen vinden ; doch de afzonderlijke ‚gee 
deelten aò, be, ed zullen ieder eene omkeering 
binnen eenen der glaskegels ondergaan, bij den 
uitgang der stralen zal er nogmaals eene omkee. 
ring plaats vinden, en het voorwerp abcd zal 
op de uiteinden der zenuwvezels als cd, bc, ad 
worden afgebeeld; alles zal daar dooreen liggen 
en verward zijn. 

Indien zich hier de zetel der gewaarwording 
bevond, zoude zulks onmogelijk aldus kunnen 
zijn; doch daar deze in de hersenen en niet in de 
uiteinden der zenuwvezels gelegen is, veroorzaakt 
deze verwarring geenerlei stoornis, daar zij door 
eene eigendommelijke inrigting der zenuw opgelost 
wordt. Eene nadere beschouwing van deze zal 
ons leeren, dat bovengemelde verwarring bestaan 
moet , zal er eene juiste gezigtsvoorstelling, ge- 
lijk aan die door zamengestelde oogen, plaats 
kunnen vinden, Men kan en moet toch aanne- 
men, dat de voorwerpen , als zij door eenvoudige 
oogen worden beschouwd, eenen gelijken indruk 
op het Sensorium uitoefenen , alsof dezelve door 
zamengestelde oogen werden gezien, dewijl er an= 
ders verwarring zoude plaats hebben bij die die- 
ren, welke beide soorten van oogen bezitten, 


48 


Wij moeten ons dien indruk wel als een beeld, als 
eene afbeelding van het voorwerp vertegenwoor- 
digen; niet als of er zich inderdaad eene zooda= 
nige'op de hersenen vormde, zulks ware onge- 
rijmd ; maar dewijl wij; ons éenen indruk moe- 
tende voorstellen, niet anders kunnen dan ons 
dien, als dat gene wat het ‘meest met het voor- 
werp zelf overeenstemt, als eene getrouwe af- 
beelding daarvan, te denken, Doch niet slechts 
zal de indruk door zamengestelde en ‘eenvoudige 
oogen dezelfde moeten zijn: zij zal in alles, zelfs 
in de betrekkelijke rigting, overeenkomstig moee 
ten zijn met het voorwerp, dat dien indruk ver- 
oorzaakt. Stellen wij ons deze als eene afbeel- 
ding voor, dan zal deze regtstandig op de herse- 
nen moeten vallen. Want moge bij de gewervelde 
dieren een omgekeerd beeld alzoo ter gewaar- 
ding kunnen komen, bij de insekten kan zulks 
geen plaats vinden; daar bij deze laatste de 
indrukken, die de onderscheidene oogen geven, 
zieh als de vakken van een mosaïkwerk tot eenen 
algemeenen indruk moeten vereenigen , omdat 
ieder der oogen, onbewegelijk zijnde, slechts op 
een gedeelte van den gezigtskreits gerigt is, en 
afzonderlijke indrukken ontvangt, welke aan-die 
der naast bij gelegene als 't ware passen (Ll), zoo 
kunnen zij het voorwerp in geen’ anderen stand 
dax in deszelfs waren regtstandigen op de her- 


(1) Mürver, Phystol. des Ges., S. 310311. 


49 


senen overbrengen, zander dat daaruit verwarring 
ontstaat, 

Dus staat ons ten slotte te bewijzen ‚ dat in het 
zamengesteld, zoowel als in het eenvoudig oog; 
de indrukken der voorwerpen op de hersenen 
inderdaad. regtstandig zijn, niettegeustaande-het 
eerstgenoemde een regtstandig, het laatstgenoemde 
een omgekeerd en verward beeld op de uiteinden 
der zenuwen vormt, 

Bij de zamengestelde oogen heli wij gezien , 
hoedanig de beelden der voorwerpen zich, als een 
mosaïkwerk , in derzelver natuurlijken stand op de 
uiteinden der zenuwdraden afspiegelen : daar’ deze 
lijnregt tot de knodsvormige oogzenuw gaan , 
en in deze laatste geen kruising is te ontdek- 
ken, en ook zij regt op de hersenen aanloopt, 
zal aldaar een indruk veroorzaakt worden, ge- 
heel overeenkomstig met het voorwerp , waar de- 
zelve van afstamt. Het laat zich dus hier gemak- 
kelijk inzien, dat het voorwerp zich als het ware 
regtstandig op de hersenen afbeeldt, 

Bij het eenvoudige oog is eene naauwkeurige 
kennis"der oogzenuwen ter verklaring onontbeer- 
lijk, en dewijl deze bij de Schorpioenen van die 
der Spinnen verschillen, moeten wij ieder afzon- _ 
„derlijk behandelen, en zullen met eerstgenoemde 
beginnen. 

Reeds in mijn vroeger opstel heb ik eene eigen- 
dommelijkheid der oogzenuwen dezer dieren in de 
IL en IV. fig. der daarbij gevoegde afbeeldingen 
aangeduid: te weten, dat de zenuwen der groote 

MAT. TIJcscHa. D, X, St, 1. 4 


50 


middenoogen., die eenen platten band vormen, 
niet registreeks naar de hersenen gaan , maar’,ge= 
lijk ik dit in fig. VIE van het tegenwaordig:op- 
stel uitvoeriger , volgens Scorpio eapensishebraf= 
gebeeld, behalve dat zij uiteen wijken onw onder 
scheidene. deelen ‘tusschen zich door te-laten „eéne 
ombuiging om zich zelven ondergaan, welke. ver= 
oorzaakt , dat het uiteinde-der zenuw „hetwelle, zich 
in de hersenen inplant, aldaar eene „juist tegen= 
overgestelde ligging heeft, als waarin. dezélve het 
oog verlaat. En daar deze-zenuwen uit. volmaakt 
evenwijdige vezelen bestaan „ zullen de vezelen ‚die 
van, de reglerzijde. des „oogs afkomen; zich met 
die van de linkerzijde kruisen „en zich inseene-omr 
gekeerde orde als die, waarin -zij,het-oog verlie, 
ten, in de hersenen inplanten „waarvan het gevolg 
zal zijn, dat ook het verwarde beeld, dat;de uit- 
einden dier zenuwen ‚treft, als een‚registandig 
tafereel op. de hersenen zal. overgebragt worden, 
Zij in fig. VIL. A de lens; B. het glasligehaam; 
C. de glaskegels; D. de zenuwdraden ‚alsdan: zal 
het voorwerp abed, gelijk vroeger is aangetoond, 
als cd, be, ab de uiteinden der zenuwdraden 
treffens; „deze zullen ieder hunnen indruk „onver- 
anderd overbrengen ; doch tengevolge, vam der- 
zelver kruising „ zal, gelijk de figuur zonder nadere 
verklaring toont, de orde weder hersteld worden 
en de indruk zal als aò, be, edop de-herse- 
men, geheel overeenkomstig met het voorwerp over- 
gebragt worden. … Hetzelfde vindt plaats „bij ‚de 
Spinnen; bij deze wordt de, aanvankelijk ronde 


51 


zenuw. in heb midden plat, en plant zich nader. 
hand weder met een rolrond: uiteinde:in de herse- 
nen. Dezelfde kruising (ler-zenuwvezels ‚als ‘bij 
den Schorpioen is ook hier-ontleedkundigaantetoo- 
nen, doch om de afbeeldingen niet-noodeloos te ver- 
menigvuldigen, laten wij de baren hiervan 
achterwege, Î 

Er valt echter bij deze iets op te merken, dat 
ons belangrijker toeschijnt, omdat: het het ontstaan 
van eenen zamenhangenden indruk ‚door onder- 
scheidene oogen , ontleedkundig” bevestigt. Bij den 
Schorpioen, in welken van-elk der oogen eene zenuw 
naar de hersenen gaat, zonder zich met die des 
„anderen te verbinden, valt het gezegde duidelijk 
in het oog. Doch hier, waar de gezamenlijke ze- 
nuwen der acht oogen, “kort achter het Zubereù- 
dum, dat dezelve draagt, zich tot eenen verticaal 
platgedrukten- band. vereenigen, ziet men zulks 
zonder naauwkeurig onderzoek niet in, 

Vroeger heb ik gezegd ‚dat bij Mygalede plat- 
gedrukte zenuwband uit afdeelingen’ bestaat ; doch 
daar deze vrij onduidelijk zijn, zochtiik eene vol- 
lediger oplossing vanhet verschijnsel “bij andere 
voorwerpen, tot dat ik deze het duidelijkst mo- 
gelijk vond aangewezen bij eene soort van M{- 
crommata , mij van het Rijks Museum, onder den 
naam van M, albolineata, goedgunstig toegezon- 
den, in eenen alleruitmuntendsten staat van gaaf- 
heid, waardoor ik de zenuwen gemakkelijk tot 
aan de hersenen vervolgen kon, 

De acht oogen zijn bij deze soort bijna even 

Á * 


52 


groot, en derzelver zenuwen verschillen bijna niet 
-van elkander’ in- dikte; zij zijn daarbij slechts los 
aaneen gehecht, zoodat het mij gebleken is,dat 
-alleoogen ronde-zenuwen afgeven; die, alle-op 
-het-vereenigingspunt zijdelings „platgedrukt ;wor- 
dende ‚gezamenlijk eenen platten band daarstellen , 
en zoo tot kort voor de hersenen voortgaan , zich 
daar-weder uiteen begeven en tevens rond wor- 
„den; en zich in-deze in- dezelfde ofde inplanten, 
in. welke zij van de oogen afkomen, en wel op 
de volgende wijze; 1 
Het linker der groote voorste: Gitiinsepbe (die ’ 
welke bij Mygale-de- grootste zijn) geeft de ‘bo= 
venste: afdeeling van den zenuwband, en plant zich 
aande linkerzijde der hersenen vooraan in dezelve in. 
„De zenuw van het-regter der voorste middenoogen 
‘vormt de tweede afdeeling „en plant zich aan de reg- 
terzijde der hersenen, op. een’ overeenkomstig punt 
als de vorige. Op deze volgt de zenuw van het linker 
der achterste middenoogen, daarna die van het 
regter, en zoo vervolgens, met. dat gevolg, dat 
de zenuwen der oogen van de linkerzijde, in onze 
«figuur met onevene nummers geteekend, aan de 
linkerzijde der hersenen, in dezelfde orde ‘als de 
oogen gelegen zijn, zich inplanten, terwijl aan 
de regterzijde hetzelfde plaats vindt; onze figuur 
IX, geeft eenig denkbeeld van deze merkwaardige 
inrigting: (L). 


(1) Hetzelfde hebben wij bij Zpeira diadema gevon- 
den, hetwelk dus afwijkt van hetgeen BRANDT en 


53 


_ Poordien de zenuwen geheel. van elkander zijn 
afgezonderd , zal het beeld van-elk oog afzonder- 
lijk tot de hersenen komen, en zijn deze oogen 
werkelijk zoo geplaatst, gelijk men met Mürrem 
mag veronderstellen , dat zij te zamen den ge- 
zigtskreits in zijn geheel overzien, dan zullen de 
voorwerpen, die zich ín dezelve bevinden , alle 
geregeld aaneengeschakeld ter gewaarwording 
kunnen komen; dit blijke uit onze figuur X. Wij 
hebben in dezelve de oogen der linkerzijde afge-t 
beeld met weglating van het achterste der midden= 
odgen, ten einde de figuur niet al te zamengesteld- 
en daardoor onduidelijk tedoen zijn’, hetgeen ook 
gevoegelijk geschieden kon, daar wij hier slechts 


nnn d 


Rarzenure in de Med, Zool, afbeelden, Zulks is 
te meer merkwaardig, dewijl hier de zijdeling- 
sche oogen zeer ver van de middenoogen verwij- 
derd staan. Intusschen is gezegde afbeelding in 
zoo verre juist, dat zich de zenuwen van telkens, 
twee oogen tot eene zenuw vereenigen, en er dus 
inderdaad slechts vier afdeelingen bestaan, die 
eenen platten baud vormen; de bovenste dezer 
afdeelingen is voor de linker middenoogen, de 
tweede voor de regter middenoogen „ de derde voor 
de linker randoogen , de vierde voor de regter 
randoogen bestemd. Deze vereeniging van twee 
zenuwen veroorzaakt echter geene verwarring der 
indrukken, daar zij uit evenwijdig loopende vezels 
bestaan, die zich onafhankelijk van elkander naar 
de hersenen begeven. 


54 


de horizontale uitbreiding van het voorwerp be- 
schouwen. _ Dit voorwerp zij de lijn abed, mm 
het oog 1. zal zich het gedeelte cd omgekeerd en 
verward als d’, c’ afbeelden ; even zoo beeldt zich 
in het oog II. het gedeelte bc als c° 5’, en in het 
oog IL. a b als ba’ af. Overweegt men nu, dat 
de zenuwen, die van deze oogen afkomen, aanvan- 
kelijk rond zijn, plat gedrukt worden en daarbij 
eene halve wending ondergaan, daarna weder 
rond worden en nogmaals eene halve wending 
ondervinden, zoodat er dezelfde kruising van ve- 
zelen als bij Scorpio, en dezelfde herstelling van 
het verwarde beeld, plaats vindt, en verder, dat 
de zenuw van het bovenste oog boven die van het 
tweede, en deze boven die van het derde in de 
hersenen zich inplant, dan zal eene eenvoudige 
beschouwing onzer figuur beter dan vele woorden 
verklaren , hoedanig de indruk van een voorwerp, 
schoon het zich in onderscheidene oogen bij ge- 
deelten afspiegelt, echter als een zamenhangend 
geheel, en in zijnen waren stand, ter gewaar- 
wording komt. 


En hiermede vermeenen wij te hebben betoogd: 

Dat het verschil tusschen de zamengestelde en 
eenvoudige oogen , slechts in onbeduidende wijzi- 
gingen, van eene en dezelfde inrigting bestaat. 

Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort brand- 


mt 


55 


punt in het zamengestelde oog der gekorvenen be- 
staan. 

Dat in beide soorten van oogen glaskegels voor- 
handen ziju , welke veroorzaken, dat het insekten- 
oog, niet tegenstaande deszelfs onbewegelijkheid , 
op onderscheiden afstanden steeds even duidelijk 
kan zien. 

Dat er in de zamengestelde een regtstandig beeld 
wordt gevormd, hetwelk zonder kruising der vezelen 
van de gezigtszenuw’, regtstandig op de hersenen 
wordt overgebragt; doch dat er bij de eenvou- 
dige oogen daarentegen, eene duidelijke kruising 
der zenuwvezelen is waar te nemen, waardoor 
het verwarde beeld , dat zich in die oogen vormt, 
ook regtstandig de hersenen treft, 


Ten slotte zij het nog vergund, opmerkzaam te 
maken op de inrigting, die Ducts, in zijn Traité 
de Physiol. comp.l. p. 317, bij het oog der Se- 
piae heeft doen kennen, en op plaat V. fig. 79 
en 20 heeft afgebeeld. Ook hier vinden wij 
eene lens, een glasligchaam en piramidale vezels, 
aan welke zich kruisende zenuwdraden gehecht 
zijn. Ik ben niet in de gelegenheid deze oogen 
te onderzoeken; doch mogt het zich bevestigen, 
hetgeen ik vooronderstel, dat de piramidale vezels 
in dat oog doorschijnende deelen, glaskegels, be- 
vatten, dan zoude hetzelve eene treffende over- 
eenstemming doen zien met het eenvoudige oog 
der Arachniden, zoo als ik dat heb doen ken- 


U 56 


nen; en er ware eene groote schrede gedaan, om 
in de onderscheidene vormen van het zintuig des 
gezigts, overeenkomst aan te toonen, dáár, waar 
men thans verschil en niet te verklaren afwijkingen 


meent te zien. 


Het Joppe, 
November 1842, 


Bijvoegsel op bl. 37, reg. 3. 


Overigens is de oorzaak, dat genoemd werktuig de 
beelden der voorwerpen, welke derzelver verwijdering 
ook zij, altijd op denzelfden afstand achter zich vormt, 
in de volgende belangrijke omstandigheid te zoeken, 
dat hetzelve alleen de bijkans evenwijdige stralen, die 
kort langs het centrum der lens gaan, doorlaat; terwijl 
de veel meer uitéénwijkende randstralen onderschept 


worden. 


Ìj 
|M 
D 


Ie 


Ji 


ö 


| 
| 
| 
| 


—h ra EN 
na 


DE ENCEPHALARTO LEHMANNI, Ecsr. 


AD VIRUM CLARISSIMUM 


FR. ANT. GUIL. MIQUEL, 


ANIMADVERSIONES MITTIT 


K GUIL. HENR, pe VRIESE, 


Ne mireris, vir amicissime, me scribere de Cy- 
cadeis, in quibus pertractandis Tu nuper egregiam 
posuisti operam (1), pauca his anuotatiunculis, 
quibus nonnulla quae familiam Cycadearum spe- 
ctant pro virium modulo illustrare cupio, sunt 
mihi praemittenda, Etenim videor mihi facile 
posse contrahere temeritalis culpam, quasi ten 
tanti ea quae a Te scripta sunt, emendare aut au- 
gere. Quare, ut recte de hac qualicunque judices 
scripliuncula, in memoriam revoces, quaeso, ea 
quae antea de eodem argumento publici feci ju- 
ris (2), tum vero cogites me saepius Tibi decla- 


(1) Monographia Cycadearum. Traj, ad Rhen. forma 
Solti. 1842. 

(2) Algem. Kunst- en Letterb. N.5. 1837. Tijdschr. 
voor Nat, Gesch. IV, 409. V. p. 187. Ann, d. Sc. 
Nat, (Bot. n. Sér.) p. 151. Vol. X, — Zrstituut 


58 


rävisse, per plures annos me ordinem illum pul- 
cherrimum at difficilem Cycadearum, qui Te adeo 
delectavit, inter primas etiam habuisse otii deli= 
cias, 

Obtinui deinceps, in his rebus, studiorum suc- 
cessus, non plane quidem, ut videtur, spernen- 
dos. Quae vidi et indagavi, partim mecum ser- 
vavi, partim breviter evulgavi (Ll). Ab iis vero 
publice edendis abstinui , couscius te in paran- 
da operis alicujus de eadem tribu editione ver- 
sari. Praeterea metuebam, ne forte duplex ea- 
rumdem rerum ab utroque nostrùm usus, alteru- 
trius laborem minus utilem redderet. Caeterum 
etiam dissensionis non deërat opportunitas, a qua 
exiguum numerum eorum praesertim qui in nostra 
patria rem herbariam excolere studeat, praestat 
abstinere, ne ejusdem imperiti quidam, qui nescio 
quam ecircumforaneam ex ephemeridibus passim 
decerptam neque ex proprio penu depromptam 
jactant doctrinae speciem, in conventiculis atque 
confabulationibus rideant atque dijudicentea, quae 
ne extremis quidem’ gustaverunt labiis. Fuit antea 
de paucis Cycadeis, Encephalartis quidem , utrique 
nostrum diversa opinio, quas ego species pecu- 


versl. en meded. van het K. MN. Inst. over 1841. 
p. 217. enige opmerkingen aangaande den stam 
van Cycas circinalis, voorgelezen in de Verg. der 
Eerste Klasse, op 7 April 1842, 

(1) Breviter de hoc argumento nonnulla communicavi 
cum prima’ classe Institulionis Regiae. 


59 


liares constitueram, Tu vero levioresa specie qua- 
dam. alia modifieationes, quas varietates dicunt 
botanici, pronuntiaveras. Cujusmodi haud indig- 
nae dissensiones (quae nec lites sunt, neque bella 
dici debent) in hac familia plantarum, uti etiam 
in reliquis omnibus plantis ordinandis, non misi 
indefessa plurimorum speciminum comparatione 
tolluntur, tum vero etiam singulorum curiosa evo- 
Jutionis omnium parlium pervesligatione, 

Quae quidem sentiens, sedulo semper comparare 
studui varia in hortis nostris et Anglorum is, quos 
hoc anno visitavi, specimina, quorum maximam 
multitudinem adspexi in ditissimo horto Lopniae- 
su, qui est in vico Hackney non procul ab urbe 
Londino. Loppieesu, viri de cultura plantarum 
exolicarum meritissimi, insigni benevolentia , mihi 
lieuit omnium speciminum plantarum ab Illo cul- 
tarum frondes decerpere, quas cum speciminibus 
meis comparavi et quorum aomina cum Viro hu- 
manissimo communicavi, quas vero lubenter Tibi, 
hodie pura comparandi auxilio habenti, offero et 
eedo et de quibus ego, Tuo opere jam evulgato, 
seribere nec volo nec possum, ne actum ab alio 
opus agere videar. 

In phylacio calido Horti Amstelodamensis, ante 
tres annos, floruit planta Tibi cognita, Zncepha- 
lartos Lehmanni, cujus florem masculinum colo- 
ribus naturalibus delineatum Tibi obtuli cum ver- 
sabaris in scribenda Mouographia Cycadearum. 
Quod, quamquam jam commemoraveris in illo 
opere, tamen haud abs re esse duco de hu- 


60 


jus floris evolutione breviter exponere, quo totius 
plantae , masculinae quidem , habeatur historia 
quoad ejus fieri potest absoluta. 

Haec planta diu fuit servata in Horto nostro, 
nomine Zamtiae glaucae. Cycadeae pleraequne in 
omnibus hortis: botanicis male denominatae fue- 
runt usque ad tempus quo LenmAnxus, nobis ami- 
cissimus, opusculum edidit (1) in quo primum 
melius descriptae sunt plantae Cycadeae Africae 
meridionalis. 

Collatâ planta eum descriptione Lehmanniana;, 
eonstitit mihi novam illam esse eamque rarissi- 
mam et pretiosissimam speciem, ab Eekrono Za- 
miae Lehmanni nomine indicatam, post vero, 
constituto genere Encephalarto,B. Lehmanni nomi- 
ne dietam. Quod confirmatum est cum hortum nos. 
trum anno groroceexxxvr Visitaret LenmanNnus. 

Habet haec planta caudicem fere globosum , 
laete brunneum, glabrum; diameter transversa 
aequat pollices undetriginta, longitado pollices 
vigintisex et dimidium. Specimen a Leumanno (2) 
descriptum offert caulem elongatum , cylindricum. 
Partes, e quibus in nostra planta oriuntur frondes, 
tumidae sunt, latioresque quam longiores, superne 
parum arcualae, basì obtuse-angulatae ; nonnullae 


(1) J. G. G. LEnMANN, de plantis Cycadeis praesertim 
Africae australis (Pugillus sextus pl. nov. el minus 
cognit.) 1834. p.l&. Aligem. Gartenz. von Orro 
u. Drerr, 1833. Nu. 20. p. 158, 

(2) dllgem. Gart‚t.a. pl. 


61 


cicatrices frondium lapsarum- basi obtuse-angula= 
tae triangulares aut sub-rhomboïdeae; omnes 
marginibus dense lanatae. í 

Frondes, uti in omnibus plantis Cycadeis, spira- 
liter in trunco dispositae, pinuatae, metrum dimi 
dium ad integrum usque longae, apice plerumque 
quodammodo incurvatae: rhachis ad basin supra 
planinscula, infra teres, in apice teretiuscula; fo= 
liola ad locum quo econjunguntur cum rhachi basi 
lineola distinguenda, sub-articulata, juxta cogui- 
tas lapsus foliorum leges decidua, opposita ‘vel 
sub-opposita, lanceolata, et lineari-lanceolata , 
pollicem lata, decem ad duodeviginti pollices lon= 
ga, glauca ‚ pruinosa. In junioribus speciminibus, 
qualia obtulimus Horto Regio Parisino aliisque, 
fere constanter vidi frondes inferiori latere foliolo- 
rum uni-, bi-, tridentato. Hodie specimen majus 
e caudice subterraneo profert juniorem plantami 
foliolis apice tribus spinis instructam, latere vero 
bidentato. 

Vir amicissimus F‚ L. Sprvrcrnnen plantam, quod 
florem et caetera alia attinet, nostro specimini om- 
nibus numeris similem, ante triennium vidit in An- 
glia, in Woburn- Abbey, cujus foliola adulta om - 
nia erant unidentata. Nisi plane eadem quae 
nunc a nobis indicatur species, certe eidem pro- 
xima erit existimanda. Transeo ad deseribendum 
florem. 

Perquam notum est Cycadeas plantas rarius 
florescere in hortis, nec conspici flores nisi in iis 
speciminibus, quae vetustiora sunt atque robustio- 


62 


ra, quod valet maxime de plantis horti Caesareî 
Schoenbruunensis, in quem quae jam ante saeculum 
translatae sunt plantae Cycadeae, dicuntur quo- 
vis fere anno producere flores. Foret quidem ope- 
rae pretium de Cyeadeis florentibus colligere omnes 
adnotationes, quae jam plurimae exstant , quem. 
admodum Tu jam inchoavisti, atque simul ip- 
sos spadices apta ratione conservare, Hac tandem 
ratione finis imponeretur dubitationibus magis mi- 
nusve justis, quibus nonnullae species premi videntur, 

Futuri et in trunci apice reconditi floris „prae- 
sentiam Junio mense ineunte anni GIDIOCCOXL 
suspicati sumus ex peculiari totius, praegnantis 
quasi et brevi partum editurae plantae ‘habitu at- 
que frondibus omnibus retroflexis, „Hane apicis 
intumescentiäm comitabatur. bractearum e basi 
latiore in-apicem tenuissimum filiformem elonga= 
tarum, imbricatarum, fusca lana tectarum major 
numerus. Ex harum omnium a se invicem tandem 
secedentium vertice apex copi masculini protru- 
debatur, primum spicae denudatae Maydis colo- 
rem flavescentem , mox vero curcumae, tandem- 
que brunneum aut rubiginosum exhibens, Increvit 
eonus masculinus usque ad ineuntem-mensem Oe- 
tobrem, quo flaceessentem pedunculum pondero- 
siorem atque in latus declinantem rescindere «con- 
stitui et in usum servare. » 

Nondum perfectus conus secundo evolutionis 
mense erat ovatus, viginti pollices longus, atque 
decem latus; facies exterior brunnea erat, squa- 
marum pars interior virescebat. 


63 


In adulto-cono una cum peduneulo longitudo 
erat pollicum triginta trium, diameter transversa 
in. medio „duodecim constabat pollicibus. 

Peduneulus erassus, brevis , viridis ‚-sectione, 
transversa in medio circulum referte ;fasciculis 
vasorum ‚ maxime „annularium:compositum „ reli= 
quam vero partem contextum monstrat,multo mu 
cilagine® atque materia amylacea plenum , plurimis 
denique erystallis conglomeratis „-quas glandulas 
erystallinas phytotomi dieunt, refertum, 

Conus ipse- glaberrimus „„oblongo-conicus conden 
squamis rhomboideo-peltatis ‚parte tenuiore an= 
gustioreque basi. axi communi „ordine. spirali „ut 
in strobilis Coniferearum ;. affixis. _ Pars, apicalis 
(rhomboideo-peltata) in peripheria est ceraceo= 
alba, in medio brunneo pigmento adspersa;Squa- 
marum majorum,. latitudo- fere. est, pollicum:-quin= 
que, diameter wire; fere pollices duos ae 
quat, 6 1109 

Antherae dorso squamarum insident, basi inae= 
quales, albidae , aggregatae , numerosissimae ‚uni= 
loculares, altera extremitate affixae, rimâ longi= 
tudinali dehiscentes. In, his quidem eandem quam 
Tu structuram agnovi peeuliarem, quam etiam vidi 
in Encephalarto-caffro, Enc, Altensteinii et als; 
quos mihi lieuit examinare. Vidi nimirum” cellu= 
las plane fibrosas, quas- Tu-etiam indicavisti (L). 
Erant hae cellulae pleraeque irregulares, aliae re- 


(1) Monographiae, p. 15. 


64 


rectiusculae, elliptico-oblongae’, curvatae, omnes 
utraque extremitate acuminatae, 

Pollen est formae ovatae , fere seminis hordea= 
cei figurae, in medio’ longitudinaliter duabus line- 
olis, plerumque contiguis, rarissime discretis utrâque 
extremitate discedentibus sulcatae. Dimensionem, ope 
mieroséopii Plössliani, investigavit Vir amicissimus 
J. van per Hoeven. Ego idem feci cum eo Che- 
valieriis Utraque commensuratione idem fere de 
diametris constitit, longitudinem seilicet: fere ae= 
quare #5 #5» latitudinem vero „5, — ‚4; lineae 
Parisinae, _ Accedere videtur forma pollinis ad 
eam. plantarum multarum Monocotyledonearum, 
quamquam tamen Cycadeae, ni fallor, propiores 
sunt Conifereis. 

Sequentis annì mense Septembri, juxta partem 
superstitem pedunculi, nova prodierunt folia, quibus 
ejusdem cicatrix lateraliter est protrusa. Fuit igitur 
in cono florifero evolutio terminalis, quam inse- 
cuta est lateralis foliorum evolutio; quae res mihi 
animadversione digna atque non plane negligenda 
esse videtur in his plantis ordinandis, Dum haec 
seribo, locus vulneris partis abscissae conspicitur 
juxta interiorum , id est summorum , foliorum coro 
nam. Ejusmodi lateralem novarum partium ortum 
atque evolutionem in Cycadeis saepe caussam suam 
in flore praegresso habere non improbabile est. In 
ramos ‘abire nounullorum caulium Cycadearum 
apices, ex iconibus Rneeon à DRAKEnsrein licet 
efficere, et constat porro observatione aliorum au- 
etorum. _Relatum quoque legimus ab Anglo 


65 


J, Morm:s (1) nonnullas Zamias(?) aptas esse quaë 
eaulem dividant in duas tresve gemmas terminales, 
Floruit ante aliquot annos in horto Regio Kes 
wensì Cycas circinalis flore masculino, cujus cau- 
dex unum metrum et quartam partem metri lon- 
gus septemdecimque pollicum diametrum habens, 
post florem duas produxit gemmas in apice, ex 
quo tempore bifurcalus est. 

Superest, ut pauca moneam de appendicibus qui- 
busdam radicalibus, quas in hac specie quidem 
pulcherrimas, at in omnibus omnino, quotquot vidi, 
Cycadeis, obvias animadverti. Has primum, ni fal- 
lor, indicavit C‚ H. Scauurz, physiologus meritissi- 
mus, et Tu quoque in monograpbia tua (p. 6) de- 
scripsisli, ego etiam ante aliquod tempus exhibui 
Primae Classi Regiae Institutionis (2). In his pro- 
ductionibus radicalibus plano-compressis botryoi- 
deisque structura partim est parenchymatosa e cel- 
lulis constans formae et magnitudinis satis indeter= 
minatae, interioribus quidem majoribus et majora 
eliam interstitia (?) habentibus, periphaericis quidem 
majoribus, Haec interstitia eadem esse spatia ar- 
bitror, quae Morresxus aliique viderunt in foliis 
atque ductus gummiferos vel receptacula succorum 
secretorum dixerunt (3). 

In mediis dictis expansionibus sunt fasciculi 


(1) Remarks upon the recent and. fossil Cycadeae, By 
J. Monars, Esq. in Journ. of Nat. Hist. 

(2) Met Instituut, p.93, 1841. 

(3) Bull. de Acad, Royale de Bruxelles, VL. N. 8, 
Meye, Phys. 1. 319. 


MAT, rijnscra. D, X, St, 1, 5 


66 
paúci vasorúùm pleramque amnulatoram, qüì ét 
éarum trunco communi in omnes expansiones sive 
partes tenuiores demittuntur, 

Has partes appendiculatas nequaquam suctionis 
Organa esse, omnes qui eas observaverunt, facile 
mnecum facient. Radicellae enim aliae vere su= 
ctoriae, is aliarum plantarum plane similes, ur 
omnibus Cycadeis reperiuntur. Cogitanti vero mihi 
quidnam verosimiliter significent hae intumescentiae, 
haud improbabile visum est, earum originem esse 
quaerendam in succis propriis qui dicuntur, qut 
in hascé extremas apiculas fibrarum deponuntur 
e caule et ipsa radice demissi; quam opinionem 
plurima argumenta firmare videntur. Nucleorum 
cellularium, a Scureremio recenter expositorum 
et in partibus tenellis, in quibus initium est organise 
mi „reperiendorum ‚ne vestigia quidem vidi. Cellu- 
lae, uti ornnes fere rhizomatis atque caudicis etiamr 
epigaei contextus, sùcco mucilaginoso’, globulisque’ 
amylaceis sunt repleti; quibus accedunt, jam ante 
indicatae, glandulae erystallinae Mrerexo, UneeRo 
aliüisque dietae, quae constant crystallis in nucleum 
quemdam communem agglomeratis. Neque etianr 
rhaphides plane solent abesse. Porro, volumine 
quidem continuo augentur, nulli vero Caeterunr 
inserviunt propriae functiont, Quae quidem ‘om- 
nia indicare videntur statum succorum in his par= 
tubus perfectum atque-plane elaboratum. Haee 
“vero omnia illis partibus peculiaria , in veris radi- 
culis suctoriis, non ita solent deprehendi. Pro- 
babile videtur materiam gummosam aliasque sub- 


67 


stantias, quibus haec structura repleta est, ad as- 
similatos , quos physìologi dicunt, et perfectos suc- 
ëos e caule descendentes debere referri. 

Ne tongiores sint anîmadversiones quam hie par 
esse videtur, nunc subsisto, Si haec non displis 
ceant, de alìis, quae ad strücturam pertinent, im 
posterum fortasse meliora et digniora meditabor , 
si per vitam et otium licebit. 

Seripsi, in Horto Botanico Civitatis Ámstelode- 
fhensis, mèênse Oètobri, anni CEOIDGECKHL, 


DE CYCADEIS LODDIGESIANIS, 


EPISTOLA 


ap Vim. Cu. G. H. pe VRIESE, 


QUAM SCRIPSIT 


FR. ANT. GUIL. MIQUEL, 


ee ee 


Foliola Cycadearum , Tua industria, Vir ami- 
cissime ! in ditissimo ac celeberrimo horto Loddi- 
gesiano carpta, tuaque benevolentia mihi tradita, 
gratus nunc Tibi reddo, diligenter examinata et 
cum speciminibus Herbarii mei tam siccisquam 
pictis comparata. Annotationibus meis addidi ob= 
servationes, quas Tu in ipso illo Horto seripto man- 
datas mecum simul communicasti. Laetor, non 
absque scientiae emolumento has disquisitiones esse 
institutas , tum diminuendo infelicem illam syno- 
nymiae eonfusionem, tum nune primum deseriptis 
formis quibusdam plantarum Cycadearum, quae 
hucusque botanicorum aciem effugiebant. In enu- 
merandis tuis speciminibus ordinem sequor eundem 
ae in Monographia Cycadearum, a me olim eon- 
scripta, 


1. Crcas crrorvarrs Linn. — Mio, Monogr. 
p. 27. — Catalog. Loddig. N°, 161! — Foliola 


69 


1418 Cent. longa, 1E lata, tenuissime acumi- 
nata, non pungentia, versus basin parumper con» 
tracta parumque decurrentia. Stipes teres, spi- 
nulosus. — Huc etiam pertinere videtur ejusdem 
Catalogi « Cycas ... . . foliolis juxta rhachin 
decurrentibus, stipite spinoso.” Foliolum 30 cent. 
fere longum, 12 latum, acuminatum, basì parum 
contracta decurrens; nervus medius versus basin 
valde crassus istraque prominens. 


2. Crcas eravca Horror. — Mio. £, c. p. 30. — 
Catal. Loddig. N°, 162! 


3. ExcrprHaLARtTOs PUNGENS Leun, — Mig. /. c. 
p: 42. Zamta occidentalis Catal. Loddig. N°, 
177 ! _Optime quadrat cum specimine authentico 
herb. Willdenoviani , L e. descripto. Foliola op- 
posita , juniora laete viridia, reliqua obscure vi- 
ridia, 12—14 cent. longa, 6 mill. lata. — In 
pbrasi mea 1. c. itaque corrigendum: « foliolis 
alternis oppositisve.” 


4, ExcerpnarAntos TRIDENTATUS Lum. — Mr. 
l.c, p. 45. Tab. 17. Zamta occidentalis Catal, 
Loddig. N°. 177! et Zamta unidentata ejusd. 
sine N°1, — Prae reliquis polymorpha. Foliola 
(N°. 177) 10 eent. longa, 4 mm. lata, linearia, 
eoriacea, nervis 5—6, marginibus subrevoluta , 
apice bi-tridentato-spinuloso. Zamiae unidentatae 
Hort, Lodd, foliola 7 cent. longa, vix 3 mm. 
lata, apice spinuloso-bidentata, compagis tenuio- 
ris, certo plantae juvenilis, 


70 


5, ErcEPHALARTOS ELONGATUS Lenm, — Mig. 
1. c.p. 46, — Zamia pungens Catal, Loddig, 
N°, 165! Unum foliolum infra medium longius- 
gule unidentatum, quod et in specimine Horti 
Roterod, aliquando accidit. Conf. Comment. 
phytogr, Tab. XIII. 


6. EncernaLantos Lenwanmi Eck. — Mig. 
{.e. p. 47, Sine numero in Mort, Loddig. 


7. ENcgprALARTOS BRACHYPHYLLUS Leau. — 
Mro. l.c. p. 49. Zamtaeyeadifolia Cat. Loddig. 
N°. 175! — Conf. iconem cl. pe Vrrese, cx Tijdsch. 
v. nat. Geschied. T. IV. Tab, VL, fig. A—E. et 
Tab. VIL fig. af. 


S, EncrerpnaraRTos Arrensreinn Lenm. — Mie. 
1. c,p- 51. Zcon, in Leem. Pugill, VL, Tab, LIE 
et IV, — Zamia spinosa Cat. Loddig. N°, 173! 


9. EnrcreHALARTOS CAFFER Lenm. — Mro. /. ce 
p. 53. Zamia elliptica Cat, Loddig. N°, 173! 


10, ENcePHALARTOS LONGIFOLIUS Leau. — Mig. 
d. c.p. 54. Zamia caffra Cat. Loddig. N°. 169: 
et Z. pungens ejusd. N°, 165! 


1, ERCEpHALARTOS LANDGINOSUS Len. — Mig. 
lc. p.56. Zamia horrida Cat. Loddig, N°, 166! 
Foliola tantymmodo paullo angustiora quam in 
specimine authentico, sed alioquin non diversa, 


12. ENCEPHALARTUS LANUGINOSUS, U. TRIDENS 
Mig. Lc. p.57. Zamta tridentata Hort Loddig. } 


71 


Dentes solummodo aliquatenus breviores quam in 
meis speciminibus. Foliola 12—13 cent. longa, 
2—25 lata, dentibus borizontalibus £ cent. longis. 


13. ExrceenHaAranTOS HORRIDUS Leun: — Mig. 
le. p.57. — Cat. Loddig. N°. 166! Forma ty- 
pica. 


14. Enceea. HORRIDUS, var, Larirnons Mig. 
Le. p. 59, Enceph. Aquifolia Caf, Loddig. N°, 
167! 


15. Zamra municAra Wiro. — Mig. Z. c. p. 
65. Tab. VII. Vartetas ozrusitoLIaA Mig. — 
Rhachi spinulosa pilisque brunneis adspersa, foli- 
olis anguste oblongis subspatulatis oblusis coria- 
ceis „ inde ab 5 alt, a basi utrinque spinuloso- 


serratis. Syn. Zamta latifolia Catal. Ladd. 
N° 187! 


Stipes rhachisque parum spinulosi , spinulis bree 
wibus irregulariter dispositis, pilis brunneis intere 
mixtis. Foltolum anguste oblongum, obtusum, 
versus basin non subito angustatum, parum inae- 
quilaterale, 12 cent‚ longum, 23 supra medium 
latum, coriaceum , crassius, nervosum nervis circi- 
ter 30; serraturae ad 4 cent, a basi incipiunt, in 
utroque margine aequales, versus apicem sensim 
confertiores, in apice ternatim quinatimque ap- 
proximatae, hinc foliolum apice fere biserratum , 
durae, laeves, corneae, obtusae, erecto-patentes 
Color pallide viridis. 


72 


Differt a specie: foliolis minoribus , magis coria- 
eeis, obtusis, nec acuminatis, 


16. ZamrA INTEGRIFOLIA Árr. — Mig. Lc. p. 67. 
Cat. Loddig. 1831 


17. Zamra mepra Winin. — Mio. Ze. p. 68, — 
Cat. Loddig. N°, 182! Foliola speciminis Loddi- 
gesiani paullo latiora ac in specimine Herbarii 
Willdenoviani, et ad marginem superiorem magis 
serrulata , 1l—lá4 cent. longa, 15—l cent. 8mm. 
lata, 


18. Zamra Loppiaesir Mig. — Caudice,..... 
rhachi subspinulosa , foliolis erecto-accumbentibus, 
lanceolatis, versus apicem attenuato-acuminatis, 
basi contractis (fere duodecies longioribus quam 
latis)- coriaceis , utroque margine, inde ab } alt, 
a basi, remotius, versus apicem confertius spinu- 
loso-serrulatis, marginibus subrevolutis. : 


Syn. Zamia serrulata Catal. Eoddig. N°. 184! 
— Caracasana ejusdem. N°. 185! 


Habitat in America, an in Caracasana ? 


Ab omnibus, quas novi speciebus, evidentissi- 
me differt; quoad foliolorum formam ad Z. mee 
diam et Z, debilem e longinquo accedit, sed 
ecompage et serraturis Z. muricatae similior. Foe 
liolis in hoc genere longissimis, rigidis, acute 
serrulatis, versus apicem valde atlenuatis, ad rha= 


73 


chin accumbentibus, inter congeneres valde in- 
signis. 

Rhachts subspinulosa. Foliola ad rhachin erec- 
to-accumbentia, 19 cent. circiter longa, 1j—l 
cent. 8 mm. lata, elongato-lanceolata, subinae- 
quilateralia, basi angustata, inde a medio vel £ 
jam alt, sensim attenuata acuminata, coriacea, 
nitidula, nervosa, nervis in pagina inferiore pal- 
lidiore magis prominentibus, 22—27 circiter, hic 
illie bifurcatis; marginibus parumper incrassatis 
subrevolutis; serraturae inde ab 4 alt. a basi, 
(subinde in uno margine altius ac in altero, alie 
quando ad eandem _altitudinem) incipientes, spi- 
nulosae , corneae, durae, pungentes, sub lente 
obtusiusculae, 1 mm. circiter longae , primum re- 
motae, 21} cent. distantes, versus-apicem con- 
fertiores demumque confertae, 1—lZ cent, distan- 
tes et paullo longiores, 


19. Zara puma Lins. — Mig. Z. c. p. 69. 
Zamia debilis Catal. Loddig. N°. 173! Ex uni- 
eo foliolo non tuto extricanda, sed Z. pumilae 
proxime affinis et vix nisì foliolis brevioribus di- 
versa, Certissime pro Z, debili non habenda, 


20. Zamra penivis Wrierv. Mie. l.c. p. 71. Tab. 
VILL fig. 13. Zamia prunifera, foliolis elon- 
gatis petiolis non spinosis Catal. Loddige 
N°, 181! 


Specimen Loddigesianum optime quadrat cum 
eo quod |, c. descripsi, in insula Pavonum culto; 


7á 


solummodo foliola apice paullo evidentius serru= 
Tata, 12—14 cent. longa, vix 1À lata, serraturig 
jn margine paulisper incrassato utrinque proximg 
ad apicem inque eo circiter 6—8, 


Scripsi Roterodami 
m. Novembri 1842. 


ANIMADVERSIONES 
IN 
HERBARIUM SURINAMENSE, 


QUOD IN COLONIA SURINAMENSI 
recitT H. CC. FOCKE, 


AUCTORE 


F. A.G. MIQUEL: 


CACTEAE, 


1. Rhipsalis Cassytha Gaertn. — Crescit in 
trunco Mangiferae pr. Paramaribo, Aprili cum 
baecis maturis (1). 


PoRTULACGEAE. 


2. Sesuvium acutifolium, Foliis anguste lans 
ceolatis vel spathulato-lanceolatis basi angustatis, 
apice acutis, planis, pedunculis 5 folio breviori- 
bus. — Crescit in maritimis, Matappica , Decemb. 
eum maturis capsulis. 

S. Portulacastro L. et S. longifolio W. DC. 
Pr. III. 453, affine. Caulis crassus succulentus 


(1) Nullae Melocacti, Echinocacti aut Mammillariae 
species in Surinamo crescere videnture 


76 


teres, ad nodos aetyualis, sed superne cito angus- 
talus, semipedalis, 8 mm. inferne crassus; inter 
nodia 3—5 cent. longa. Folia opposita crassa 
catnosa-lanceolata , basi in petiolum quasi con- 
tracta, sed rectius sessilia dicenda, apice acuta, sed 
sub lente apex ipse obtusiusculus; integerrima , 
sub lente repandula, nervo medio venulas vix con 
spicuas ad marginem non pertingentes emnittente ; 
majora 5 cent, longa, 5—7 mm. versus apicem 
lata, alia minora, breviora et angustiora. Flores 


axillares solitarii ; pedunculi 1} cent, longi, ver- 


2 

sus apicem haud incrassati. Calyx fructifer 1 
cent. longus, campanulatus; laciniae lato-lanceo- 
latae, acuminatae, erecto-patentes, marginibus 
membranaceae. Capsula calyce brevior eoque 
inclusa, quinquelocularis, fragilis, dissepimentis 
et. parietibus tenuibus, Semira plurima , subco- 
chleata, compressa, testa laevi nitente atro-plum- 
bea. 


3. Mollugo Schrankit Sering. in DG. Pr‚I. 
391. Semina nitidula fusca, cochleata, striata. — 
Crescit in maritimis ad Matappica , Decemb, fructif, 

PryroLAcCEAE. 

4. Phytolacca bogotensis H. B. K. — Suri- 

nami frequens, Conf, Mig. Sert. exotic. Tab. 3. 


MALVAGEAE, 


5. Pavonia racemosa Sw. Fl. Ind. occ. HL. 
1215. DC:Tr. IL. 448. Pav. spicata Cav. Dis. LIL, 


77 


Tab. 46. fig 1. — Grescit ad fl. Surinami inf, ine 
ter frutices, loeis arenosis, Aprili cum fl, et fr. mat, 


6. Pavonia Surinamensis. — Crescit ad fl, 
Commewyne sup., Oct, florens. 


Frutex, ramis alternis sparsis , vetustioribus cy- 
lindricis cortice griseo rugulose gtabrescente, ju- 
nioribus viridescentibus puberulis, juvenilibus an- 
gulosis fere tetragonis stellato-pilosis. Folia al- 
terna petiolata, petioli 1 —3 cent. longi semitere_ 
tes, basi slipulis duabus e basi latiore lineari- 
angustissimis £ cent. longioribus. Zamtxae ovales 
oblongae, basi spathulato-angustalae, supra me- 
dium latissimae, apice paullo obliquius acumina- 
tae; aliae potius oblongo-obovatae, aliae lanceo- 
lata ; omnes inaequaliter dentato-serratae, nervo 
medio basi postice verrucoso-tumido, alternatim 
ecostalo; membranaceae, totae cum petiolis rá- 
misque pilis albis stellatis pubescentes ; pagina sup. 
inter pilos albo-punctata. Maximae 18—29 cent. 
longae, 6-7 latae. Flores in apice ramorum 
elongatorum fasciculati, 5—6, brevissime pedicel- 
lati; pedicelli calyces aequantes, bracteis 3—Á 
(extima latiore et majore) lanceolatis viridibus, iis 
longioribus , pubescentibus, ciliatis Ll cent. ae- 
quantibus, quibus involuerum fasciculi generale 
eonstituitur. Calyx involucello 1 cent. longo, quin- 
quefido (lobis ovato-acuminatis) cinctus, eoque 
major; sepala, cum involucelli lobis alterna iisque 
minora , angustiora. Petala calyce duplo longí- 
ora, spathulata, nervosa, postice puberula, 7wu- 


78 


bús stamineus petalis fere duplo bevior, antheraë 
in ejus apice, filamentis brevissimis, transverse’ 
dehiscentes, Styli decem , reflexo-implicati, apicé 
glanduloso fusco, stigmatosi. Carpella quinque, 
5—7 mm. longa, postice convexa, laevia, antice 
acuta €f ad medium connata , apice setis tribus, 
pilis setosis retrorsis vestitis, sela media e nervo' 
fnedio , lateralibus e lateralibus nervis productis 
majore. — E secttone Typhalea, sequenti proxima, 


7. Pavonia Typhalea Câv. Diss. UL. 134 et 
VL Tab. 197. DC. Pr, I. 443, — Crescit haud 
tara ad Matappica, Saramacca. 


8. Hibiscus elatus Ser. Fl. Ind. occ, II. 1218. 
DC. Pr.. 454. Crescit Surinami haud raro , incò- 
Eis Maho dictus. Specimina mexicana nullo modo’ 
a Surinam, diversa. 


9. Hibiscus Sabdariffa DC. IL. 453. — Coli- 
tur. 


10. Hibiscus bifurcatus Cav. Diss. III. 146, 
Tab. 51. fig. 1, DC. Pr. I. 449. — Crescit in sylvis 
prope fl. Commewyne Sup., Sept. cum fl, et fr. 


Frutex aliquot pedes altus. Ramzi superiores té- 
retes, flarèntes aculéis parvis retrorsum acuminatis’ 
érebris vestiti, intermixtis pilis albis decumbentibus 
stellatis, quorum quidam in apice verrucularum 
siti, Folia (superiora) absque petiolo 9 centimy 
Fonga, e basi cordata triloba, lobis lateralibus basi 


79 


&xttima aut rotundatis aut hastatis lobülatis; caës 
terum omnes serrato=dentati, et (imprimis medius 
major) acuminati. Pagina sup. sparse pilosa , fere 
glabra, inferior pilosiuscula et imprimis ad nervum 
medium aculeolis exiguis hispida. Petiolus sub= 
teres aut obtuse-tetragonus numerosis aculeolis re= 
trorsis hispidus, 6—7 cent. longus. Flores ad 
summos ramos racemosi pedicellati ; pedzeellus 2 
eent. longus, medio articulatus, parte inferiore 
Crassiore inter tomentum aculeolas sparsas, superi= 
ore vero setas patentes gerente, Znvolucelli phyl- 
la 10—11, 2 cent. longiora angustissima patentini 
selulosa, apice in dentes duos lanceolatos foliaceos 
4 mm. longos divaricatos partito. Corolla ampla 
&xtus puberula (violacea ?) ; petala 9 cent. longa ; 
ebovato-oblonga, apice rotundata. 


1. Sida maritima. Foliis lanceolato-ellipticis 
obtusis dentatis, subtus petiolis brevibus ramulis- 
que pubescentibus, pedicellis axillaribus unifloris, 
folia aequantibus vel superantibus, carpellis 40, 
bicornivaristatis. — Crescit in maritimis ad Matap= 
pica, Decemb, fructif, 


Fruticulus spithamam paullo superans, radicé 
Yignosa ramosa, caule inferne 8 mm, in diam,; 
bifurcatim et vage ramoso, lignoso, cortice cine… 
reo, rami ultimi herbacei folioli florentes, pilis 
stellatis pubescentes. Folia alterna brevitér pe- 
tiolata, petiolis T—4 mm. longis dense pubescen- 
tibus, sfipulis duabus linearibus acuminatis ejus= 
dem fere longitudinis, elliptico-lanceolata 253 


80 


cent. longa, 1—1: lata, basi attenuala, apice 
obtusa, grosse dentata, dentibus versus apicem 
majoribus, infra tomento brevi incano-glaucescen- 
te, pilis stellatis albidis intermixtis imprimis ad 
nervos, supra glaucescentia viridia, Flores axil- 
lares, versus apices ramorum confertiores, longe 
pedunculati , pedunculis folia aequantibus vel 
superantibus, teretibus, stellato-pubescentibus, 2—3 
cent. longis. Calyx semiglobosus puberulus, de- 
mum glabrescens, 5 cent. in diam, , subpentago- 
nus, quinquelobus, lobis triangularibus, brevi- 
acuminatis, nervo medio erasso. Carpella circi- 
ter 10, basi membranula communi amplexa in car 
pidium ovatum acuminatum econjuncta, dentibus 
intime junctis, circumscriptione semi-ovata „ mar- 
gine introrso acuto recto, extrorso concavo plano 
ruguloso, apice in duas aristas excurrente, quae 
in juvenilibus conjunctae, in maturis a se invicem 
recedunt et carpelli longitudinem fere adaequant. 
Tota £ cent, longa. Semen unicum fuscum laeve 
hemicyclicum, earpelli corpori, eujus cavitatem 
non totam implet, subeconforme, dorso, id est 
apice, plano, ventre i. e. basi umbilicifera, acu- 
ta, — E sectione Malvinda. — Affinis SS. rhombifo- 
liae L., plantae variabili, plures fortasse species 
imeludenti. 


ByrTNERIACEAE, 


12, Riedleia setulosa. Caule patentim hirto, 
foliis subrotundo-ovatis, tri-quinquelobis vel quin- 
quelobo-angulatis, serratis, setuloso-pubescentibus , 


sl 


stipulis filiformibus, ecapìtulis axillaribus sessilibus 
vel elongato-spicatis, calycibus tribracteatis, bra- 
ectea una ovata navieulari, lateralibus filiformibus, 
floribus albis, — Crescit locis humidis, ad fluvios 
Suriname, Commewyne inf. , per totum fere annum 
florens. — Collocanda prope A. eriantham DG. 
Pr. I. 492, 


Rami teretes, fistulosi, pilis patentibus rigidius= 
eulis, griseo-luteolis hirti. Folia alterna, peliolata, 
petioli longe denseque setosi, 1—3 cent. longi, 
Stipulae binhe 2—3 cent. longae , filiformes, 
barbato-hirtae, in sicco flexuosae. Laminae mem- 
branaceae , subrotundae aut subovatae , obtusae aut 
acutae, 3—5-nerviae, pilis longis utrinque sparse 
hirtulae, serratae, aliae obsolete angulatae, ple- 
rumque quinqueangulares; aliarum anguli magis 
protracti acutati lobulos formant. Majores 6 cent. 
longae lataeque, In aliis speciminibus tota planta 
magis glabrescit, selis brevioribus et rarioribus. 
Flores parvi numerosi, seeus ramulos ex axillis 
foliorum ortos breviores vel longiores in fascicu- 
los densos ac sessiles congesti ; ad basin fascieulo- 
rum folia floralia oblonga lanceolata serrata, 
alia multum alia minus veris foliis similia, Tres 
ad quemvis florem bracteae; una semper major 
ovalis concava, $ cent. longa et paullo angustior, 
intus laevigata , extus et ad margines dense setosa, 
pilis griseis, Huic utrinque apposita est bractea 
filiformis, e semper duplo longior barbata; hae 
stipnlas, illa folium evidenter referunt. Calyx £ 

NAT. Tijoscua. D, IX. St. 1. 6 


82 


eent. longus oblongus membranaceus , setulosus, 
usque ad medium quinquefidus, lobis acutissimis 
apice barbatis, nervis tribus validis, „ Corolla ca= 
Iyce duplo longior pentapetala, petalis linearis 
oblongis, inferne attenuatis, caducis, extus pu-= 
bescentibus. Stamina 5, plura, 8, filamentis in 
columnam fere totis coalitis; antherae. didymae 
postice cristatae. Ovarta 5 puberula , conniven- 
tia. Carpella matura quinque conniventia trique- 
tra, 3 mm. longa, fusca , extus reticulato-venosa , 
membranacea , setulosa, in singulo semen unicum 
ovato-triqguetrum violaceo-fuscum, 


CLUSIACEAE, 


13, Clusia Fockeana. Floribus dioicis, calyce 
plerumque hexaphyllo, petalis plerumque 5, e 
basi contracta flabelliformibus erosis, nectarii 
apicibus retusis, foliis longiuscule petiolatis ob- 
longis acuminatis, venosis, marginibus revolutis. — 
‚Crescit in vicinitate fluvii Suriname inf., Oct. 
florens. 


Fruticulus, ramz subteretes, laeviusculi, alter- 
ni, erecti, Folia opposita longiuscule petiolata, 
glaberrima, sicca coriacea, oblongo-ovalia, in- 
„tegerrima, marginibus revolutis, basi attenuato- 
acuta in petiolum decurrentia, rarius obtusiuscula, 
apice acuminata. Nervus medius crassus, costas 
parallelas utrinque 30—40 tenues anastomosantes 
emittit. Pelioli 13 cent. longi, laminae 11—18 


83 


longae, 4—8 supra medium latae. Flores in api- 
eibus ramorum pauci, umbellatim vel ecymose 
congesti, 3 et plures, pedunculis 1—2 cent. 
longis carnosis. Alabastra ovato-subglobosa aut 
ovata, praefloratio imbricata. Sepala 6 per pa- 
ria opposita, Duo infima minuta , post floris ca- 
sum plerumque in pedunculo persistentia, subrotun- 
da, concaviuscula , 4 mm. longa , duo sequentia his 
similia paullo majora; duo sequentia apicem ala- 
bastri altingentia multo majora fere 1 cent‚ Im- 
par plerumque adhuc majus, In quibusdam 5 mo- 
do sepala. Omnia coriacea enervia. Petala ple- 
rumque 5, sed et plura, patentia, sepala longe 
superantia, e basi contracta crassiuscula flabella- 
tim expansa, membranacea, nervosa, margine 
erosa „ subconcava, inaequalia, maxima £ cent, 
longa et ad apicem lata, Flores omnes feminei ; 
anne itaque frutex dioicus? Discus carnosus 
stamineus circularis stylum ambit segmentis retu- 
sis amputatis quasi glandulaeformibus, Stigmata 
5 in corpus capitulatum confluentia, 


14, Clusta alba L. DC, Pr. IL. 552. Crescit 
in Matappica, Decemb, florens, 


15. Clusia nemorosa Mey. Esseg. — DG. l.c. 
Crescit inter frutices ad fl. Commewyne sup., 
Sept. florens; Boschmimi vocatur. 


MARCGRAVIAGEAE. 


16. Ruyschia lepidota. Foliis obovatis apice 
rotundato breviter aculis, erassis , subtus nervosis et 
6 


84 


minute lepidotis, floribus laxe racemosis, rhacht 
pedunculisque lepidotis, cucullo sub calyce ad- 
haerente ereeto-patente biauriculato, — Crescit in 
Para , Sept. florens, 


R. Souroubeae W. — DC. IL. 566. (Auölet. I. 
Tab. 97.), Sw. Fl. Ind. occ. 1. 504. Tab. XI. 
fig. f. affinis, sed teste accurata descriptione spe= 
ciminis Aubletiani, quam Swartz le. dedit, satis 
diversa. 

HrYPERICINEAE. 


17. Vismiacayennensis Pers. Ench. II. 86, — 
Crescit frequens, per totum fere annum florens. 


MarPIGHIAGEAE. 


18. Miraea fulgens Juss. Synops. Malp. 14. 
Folia glabra, petiolus totus et nervus medius in= 
ferne appresse-pilosus. — Crescit prope fl, Sara- 
macca, Martio florens, 


19. Tetrapteris puberula. Foliis ellipticis sub- 
aculis fere aequilateris, breviter petliolatis, pilis 
medio affixis rarioribus subpubescentibus demum 
glabrescentibus, petiolis stipulis ramulisque pubes- 
centibus, umbellis paucifloris terminalibus et in 
apice ramorum axillarium paniculatis, calyce oc» 
to-glanduloso, samarae juvenilis incano-tomen- 
tosae, adultae pubescentis alis superioribus infe- 
riores ter superantibus. — E seclione axntsopterae 
Juss. l.c. 18—19, in vicinitate 7, discoloris DG, 
et 7. mucronatae Cav. — Grescit ad fl, Suriname 
inf. , Octobri florens. 


85 


„Frutieulus humilis; ramus lignosus teres glaber 
griseus; ramuli oppositi ereclo-patentes, non adeo 
perfecte teretes , albo-pubescentes, pilis medio af- 
fixis appressis; ad basin ramulorum sfipula ra= 
mealis exigua obtusa pubescens appressa post folia 
lapsa superstes e duabus connatis formata, Folia 
breviter petiolata, petiolis pubescentibns, 2—5 
mm. longis, elliptica, basi obtusa rotundata, 
aliquando subovata , apice acuta vel obtusiuscula , 
parum inaequilatera , marginibus integerrimis sub- 
revolutis, coriaceo-membranacea, juniora sparse 
et tenuiter puberula, adultiora fere glabra; pagina 
utraque subnitens, inferior pallidior, costae veno= 
sae tenues 4-5. Longit, 2—3 cent., lat. 1—15, 
Flores in ramulis brevibus bi-quadrifoliatis late- 
ralibus dispositi; wmbellae quadriflorae pedicella- 
tae ex axillis foliorum vel f. abortivorum, hine 
paniculatae, Inflorescentiae rami cano-pubescen- 
tes. Umbellae basi Á-bracteolatae, pedicellt 4 
(potius cyma bis dichotoma contracta) articulati 
raedio bracteolis duabus concavis lanceolato-ob- 
longis, hirsuto-ciliatis, flexi, 5 mm, longi. Flores 
flavi, Calycis basi pubescentis, sepala “obtusa 
ciliata , caeterum fere glabra. Glandulae oblon- 
gae 8, per paria approximatae. Petala elliptica 
obtusa integerrima , unguibus longiusculis, 5 mm. 
longa. Styli tres, apice incrassato introrsum re- 
tuso_stigmatoso, juniores conniventes, adultiores 
et persistentes reflexo-patentes. Stamina pro parte 
persistentia, _ Ovaria albo-tomentosa , oblonga, 
obsolete et invo'ute extrorsum bi-alata. Samara 


36 


2 vel 3 aequabiliter evolutae; juniores albo-pu= 
bescentes , increscentes sensim glabriores, adultae 
puberuiae. Alae 4, duae superiores 13—2 cent, 
Iongae, oblongae, obtusae, duae inferiores £ cent. 
paullo superantes, obtusae, aliquando cum lobulo 
intermedio accessorio, 


20. Heteropteris......… Candolleanae Juss. 
l.e. 30 affinis. Specimen incompletum, Folia 
glabra, coriacea, venosa, breviter petiolata, supra 
nitentia, ovata vel elliptica basi acuta, apice 
obtuse acuminata. Alae 4—5 cent. longae, pu- 
bescentes cristatae; fructus basi appendiculatus. — 
Crescit ad fl, Saramacca, 


21. Heteropteris falcifera Juss. l. ce 28, 
Phrasis saltem non repugnat,. — Prope plant, 
Bergendaal. 


22 Brachypterys borealis Juss, l.c. 45. — 
Crescit in maritimis, ad Matappica , m. Dec, cum 
fr. mat. 


23. Byrsonimacrassifolia Kunth. Juss, l.c. 
58. Malpighia crassifolia et Moureila Aubl. 1. 
457. Tabb. 182—183 Crescit in Jooden-Savanna , 
juxta fl. Suriname sup. 


ERYTHROXYLEAE. 


24. Erythroxylon Surinamense. Foliüis ellip- 
tieis ovatisve basi attenuatis, apice latiore breviter 
acuminatis membranaceis, ramulis cinereis tere- 
tibus plurifariam remote squamosis floriferis, cymis 


' 


87 


pedunculatis multifloris. — EZ. squamato Van. 
DC. Pr.I. 57 affine, differt foliis latioribus acute 
acuminatis, ramulis non compresse et distiche 
squamosis. — Grescit locis arenosis maritimis ad 
Matappica, Dec. florens, fl, albi. 

Rami ligaosi fistulosi subteretes (leves) cortice 
cinereo in alis laevi, aliis inaequali verrucoso. 
Ramult sparsi aiterni horizontales vel deflexi, di- 
gitales, apice fasciculum foliorum ac cymam pe- 
dunculatam gerentes. Pars eorum inferior laevis 
l cent, longa, internodia offert aut pauca aut 
nulla et folia modo efformavit; superior squamis 
(stipulis) griseis mollibus siccis lato-dentiformibus 
gibbosis irregulariter subquadriserialibus remotius 
vel econfertius tecta. Folia breviter petiolata, 
membranacea , elliptica, basiattenuata, aut ovata 
basi late rotundata, apice acute acuminata, Ma-= 
xima 5 cent. longa , 3 lata, supra glabra, juni« 
ora infra ad nervum medium in axillis pubentia, 
margine ad apicem sub-eroso. Gostae tenues utrine 
que fere 10. Cymae pedunculatae, pedunculo 2 
cent. longo; pedicelli trichotomi bracteolati, Flo- 
res 10 et plures, Calyx campanulatus, brevi- 
quinquedentatus, striatus, Zwbus corollae ter, 
longior, 


SAPINDAGEAE, 


25. Paullinia diversiflora. Capsulis oblique 
pyriformibus non alatis, racemis sessilibus aut 
longe pedunculatis, pedunculis reclis aut versus 
apicem cirrhosis, foliis pinnatis bi-jugis cum im- 


88 


pari, petiolis totis alatis, foliolis breviter pedicel- 
Jatis, oblongis, nitidis, obtuse remote dentatis, 
caule inaequaliter tetraquetro. — E Sect. II. DCG. 
Pr. 1. 604; et cf. Ann. du Mus. IV. 349. DC. 
de. 606—7. — Crescit pr. plant. Bergendaal, 
m. Oct. e‚ caps. mat., ad fl. Commewyne sup. 
Ramus lignosus laevis (in sicco) olivaceo-viridis, 
tetragonus faciebus excavatis et accessoriis canali- 
culis multangulatus, angulis acutis. Folia alterna, 
petiolata, petiolo rhachique alatis, illo aliquando 
subnudo , antice canaliculatis ; alis lanceolatis inte- 
gerrimis ciliolatis, Foliola brevissime pedicellata, 
pedicellis £ cent. non attingentibus, pubescenti= 
bus. Laminae ellipticae , 10—12 cent., basi ali- 
quomodo inaequales, rotundatae vel attenuatae, 
folioli imparis paullo longioris magis cuneatim at- 
tenuatae, omnes membranaceae, subecoriaceae , 
glabrae, imprimis ad nervam medium et nervos in 
pagina inferiore prominente spuberulae, pilis in 
axillis coslarum evidentioribus. Costae 7-9, al- 
ternae, aliquando, inprimis in foliolo impari, 
oppositae. Margines remote et obtuse dentati, 
Anastomoses reticulatae. Racemt e foliorum axillis, 
inferiores sessiles 3—4á cent. longi , superiores longe 
pedunculati, peduneuli rhacheos folii longitudi- 
nem non raro attingentes, laeves, angulati, im- 
primis prope inflorescentiam cirrhati, Rhachis 
racemi pubescens. Flores conferti, dein remo- 
tiores, brevissime pedicellati , pedicellis plerumque 
quaternatim vel quinatim et pluribus fasciculalis, 
sursum incrassatis pilosis, cum {lore articulatis 


89 


bracteolis exiguis linearibus. „Alabastra globosa 
(1 mm. in diam.) albido- pubescentia, juvenilia 
sepalis duobus valvatis concavis tota inclusa, 
dein his recedentibus tertio imbricativo et demum 
duobus reliquis, his tribus minus puberulis. Pe- 
tala et stamina, quantum in fl. nondum efformato 
distinguere possum, haud differunt ab iis P. ve- 
lutinae DC. in De Less. Icon. Sel., Tom. III. 
Tab, 37. Capsulae in alio specimine 3 cent. 
longae, oblique pyriformes, basi stipitatim cone 
tractae, 


26. Paullinia micropterygia. Tota praeter 
caules pubescens, capsulis pyriformibus lignoso- 
trialatis, foliis biternatis, foliolis oblongis utrinque 
acumiaatis , infimis minoribus subeonfluentibus, 
grosse dentato-serratis, membranaceis, imprimis 
infra pubescentibus, petiolis nudis, communi an- 
gustissime alato, E Sect. xxx, DC. L c. 605. 
Paull, velutinae DC, De Less. l. c. proxima. 
a qua differt statura minore, pube nec tomento, 
rhachi haud aptera, capsulis styliferis caet‚ — 
Crescit ad fl, Saramacca, Martio cum fl, et caps, 
mat, 

Frutex scandens, habitu fere P, velutinam ae 
mulans, sed graciliore, ramosus. Ramé tereti- 
angulosi, corlice laevi irregulariter striato plumbeo 
nitidulo; torti, flexiles, Cérrht quidam majores 
ad basin, simplices, parte suprema torta incras- 
sata. Mlamuli laterales tenuiores racemiferi pube- 
ruli, Mola biternata, lola cum peliolis 6—9 cent. 


90 


longa. Petioli tenues canaliculati pubescentes , 
2—3 cent. longi, rhachi angustissime alata, cana- 
hieulata, pubescente, alis revolutis. Paria infimà 
breviter petiolata vel subsessilia, petiolulis alulatis; 
caeterum terminali triade duplo minora raro sub- 
aequalia, Triados singulae lateralis foliolum su- 
premum oblongo- lanceolatum acuminatum, basi 
integerrima cuneatum; lateralia duplo minora el- 
liptica obtusa, basì acuta. Terminalis triados fo» 
lola similia at majora et lateralia etiam potius 
elliptico-acuminata. Omnium compages membra- 
nacea, costae laterales deorsum subprominentes, 
in sicco rufulae utrinque 6 et plures. Paginae 
discolores; inferior in siccis griseo-subaurea ; mar= 
gines imprimis versus apicem grosse serrato-dentati, 
In pagina superiore pili sparsi ad nervos; pagina 
inferior ad et inter nervos marginemque subrevo- 
lutum molliter puberula, Folium majus ME cent. 
longum: petiolus 23; foliolum terminale inferius 
8 cent. longum 17 latum; laterale 15 longum, 1 
latum; superiorum supremum 55 longum, 2latum; 
lateralia adaequant superiora infimorum. — Racemi 
axillares folio multo breviores spicati tomentoso- 
pubescentes pedunculati, nudi aut ad basin cir- 
rhiferi, virginales contracti pyramidales; florentes 
2 fere cent. longi, pedunculos paullo superantes. 
Cirrhi infra racemos plerumque duo oppositi cir- 
cinati pubescentes. Mores facile cadentes, vix 
multum distantes, an aurantiaco-flavi? brevissime 
pedicellati, eum pedicellis articulati, et pedicellë 
üs delapsis persistentes; bracteae lanceolatae to- 


91 


mentosae. Calyx 5-sepalus extus velutinus, se- 
palis ovali-obtusis concavis inaequalibus (alia nempe 
magis acuta) basi coalitis. Corolla 4-petala, ca- 
Iyeem superans, p&tala oblongo-ligulata, glabra , 
ab basin appendiculata,. Glandulae 4 crassae, 
umbilicatae, quibus petala et appendices inserta, 
Stamina 8. Capsula lignosa, puberula, tria- 
lata, trilocularis, trisperma, pyriformis, apice 
stylis 2 persistentibus et ad basin calyce persis- 
tente instructa , 12 cent, longior. 


POLYGALEAE, 
27. Polygala adenophora DG. Pr. 1.327, — 
Crescit locis siccis, 
EupHoRBrACEAE, 


28. Euphorbia hyssopifolia L. — Spr. Syst. 
INI. 793. — Crescit adfl, Commewyne inf., Oct, 
cum caps, maturis, 


ARAGARDIACEAE, 


29. Anacardium occidentale L. — DC. Pr, 
IL. 62, In fl, masculis stamen majus eliam an- 
theriferum, — Crescit spontaneum v. e. in Jooden- 
Savanna; culta specimina nulla ratione differunt. 


Mra racrar, 


30. Myrtus Goetheana Mart. in DC, Pr, UI. 
240. Crescit ad fl, Suriname sup., Aug. fl, — 
Folia haud pellucido-punctata, 


92 


PAPILIONACEAE, 


31. Crotalaria nitens H. B. K. Nov. Gen. 
VL, 399. — Crescit frequens, v. c. juxta fl, Su 
riname sup. , m. Sept; cum fl, et fr, mat,, prope 
Paramaribo, Mart. florens, 


32. ‘Arachis hypogaea L. DC. Pr. II. 474. — 
Folia hic illie pilosa, petiolus juvenilis pilosus et 
ad foliorum insertionem floecoso-barbatus. 


33. Desmodium incanum DC. Pr. II. 331. — 
Crescit juxta fl, Commewyne inf., Oct, fl. 


834. Desmodium coeruleo-violaceum DC. 1, c. — 
Loecis aridis, ) 


35. Clitorta brasiliana L. DC. Pr. II. 234, 
Cl. amoena Roth. Catal. Bot. II. 92. Tab. ILL. 
(vix bona). Breyn. Cent. Exot. Tab. 32’ (bona). 
Crescit juxta fl. Suriname sup., Sept. cum fl. et 
fr. Specimina perfecte quadrant cum icone Brexni; 
Rormrricon minus-bona , quoad foliola ; ejus autem 
deseriptio accuratissima. 


36. Cltoria virginiana L. DG. Z. c‚? Brac- 
teolae ovato-ellipticae, apice ciliolatae, calyce 
breviores nec eum occultantes. Foliola ovata sub- 
acuminata vel potius lanceolatim excurrentia. — 
Crescit prope Paramaribo. 


37. Rhynchosia punctata DCG. Pr. II. 385. 
In maritimis arenosìis Dec. fl, 


38, Zeastophyllum Monetarta DG. IL. 421, 


93 


Crescit juxta fl. Commewyne sup., Oct. cam 
leg. mat. 


39. Drepanocarpus lunatus Mey. Prim. Es- 
seg. 238. — Crescit juxta fluminum ripas, Sept, 
cum fl, et fr, 


40. Cassta speciosa Schrad. Goett. gel. Anz. 
1321. 712. Flores sicci nigrescentes. Crescit in 
Para, April. fl, 


4l. Cassia excelsa ejusd. U. c‚ 717, Crescit 
in sylvis ex vicinitate fluviorum Commewyne sup. , 
Suriname sup., Sept, florens. 


42. Cassta bracteata Linn, fil. Suppl. pl. 232. 
Crescit in Jooden-Savanna. 


Mimosrar. 


43r Mimosa microcephala H. B. K. DC. Pr, 
U. 428, Crescit prope Paramaribo, Apr. fl, 


44. Mimosa humilis H‚, B: K. DC. Z. c. 437. 
Crescit prope plantationem Bergendaal, juxta fl, 
Suriname sup., Sept. florens. 


45. Inga ingoides Willd, Spec. IV. 1014. 
Crescit juxta fl, Commewyne inf, Oct. florens. 


46. ZEntada chiliantha DC. Pr. II. 425. 
Crescit juxta fl, Commewyne inf., Sept. florens, 


Scribebam Roterodami, 
m. Nov. 1842, 


IETS OVER 


PHRFYFNUS VARIEGATUS, Perrr; 


EN OVER DE 
ZAMENGESTELDE OOGEN BIJ HET 
GESLACHT ZZMULUS. 
DOOR 


J. var peR HOEVEN. 


1. PhArynus variegatus Perry. In mijne Bij- 
dragen tot de kennis van het geslacht Phrynus 
(LX DL. van dit Tijdschrift, bl, 68—93), heb ik 
(bl. 85 en 87) melding gemaakt van de soort uit 
de omstreken van den Amazonen-stroom, door 
de reizigers Srix en Marrivs ontdekt, en door 
Perry (Delectus animalium articulatorum , Tab. 
89. fig. 10), onder den naam van PArynus va- 
riegatus, afgebeeld en beschreven. 

Ik meende:die soort tot PArynus reniformis te 
moeten brengen, doch had er zelve geene voor- 
werpen van gezien. Later ontving ik door de 
vriendelijkheid van den Heer Guërin te Parijs, 
(bekend door zijne veelvuldige entomologische ge- 
schriften en zijne nuttige en uitgebreide onderne- 
ming eener Zconographie du Règne animal) een 
voorwerp van dezen PArynus variegatus ter be- 
zigtiging, en bespeurde daaruit, dat mijne mee- 


95 


ning ongegrond was. Ik vind mij dus genoopt 
mijne dwaling te herstellen, PArynus variegatus 
komt geenszins met Pr. reniformis , maar veeleer 
met PArynus medius overeen. De kleur nogtans, 
de sterk afstekende bruine banden op de pooten, 
onderscheiden deze soort van PAr. medius , welke 
laatste in O. Indië te huis behoort, 

Op de geledingen der palpt, die wij de dij en 
het scheenbeen genoemd hebben, staan twee rijen 
van stekels; aan de dij zijn er in elke dezer rijen 
vier grootere en eenige zeer kleine; aan de scheen 
mede vier of vijf, waarvan de twee voorlaat- 
sten aan de boven- of rugzijde de grootste zijn. 
Het ligchaam van dit voorwerp was 19 millime- 
ters lang; de palp hadden eene lengte van drie 
centimeters, - 


Dm 


2. De zamengestelde oogen van Zimulus. In 
mijne Recherches sur U Hist natur. et Ù’ Anato- 
mie des Limules, 1838. heb ik (p. 23) de cornea 
beschreven als uit onregelmatige, zeshoekige fa- 
ecelten te zamengesteld. Ik herincerde mij toen 
daarbij niet, daar de beroemde Mürren het ge- 
slacht Limulus had opgenomen onder die schaal- 
dieren, welke zamengestelde oogen met een glad, 
niet in facetten verdeeld hoornvlies bezitten (Trr- 
DEMANN und TuevrnAnus Zeitschr. für Physiol. 
IV. 1. 1831. S. 104; men vindt hetzelfde herhaald 
Handbuch der Physiology. II Bd. S. 339). Zoo- 
danige oogen bezit b,v. Apus, gelijk ik mij nog 


96 


onlangs bij Apus productus daarvan op de vol- 
komenste wijze overtuigde. Ik meende echter nu 
de oogen van Zemulus nogmaals te moeten on- 
derzoeken , om te zien of ik mij ook door de 
doorschijnende grondvlakten der kegels had laten 
misleiden. Dit herhaald onderzoek evenwel heeft 
mij in mijne vroegere beschrijving bevestigd. De 
van alle pigment gezuiverde corzea vertoonde mij 
facetten met duidelijke lenzen, die kleiner dan 
de facetten zijn, zoodat een breede, platte rand 
deze lenzen omgeeft. Ik heb dit bij de cornea van 
Lim. rotundicauda nu nog onlangs gezien en ook 
aan anderen laten zien. Zimulus behoort gevol- 
gelijk niet tot de Crustacea met eene gladde, niet 
in facetten verdeelde cornea, en komt in dit op- 
zigt, evenmin als in vele andere, met het geslacht 
Apus, in wiens nabijheid men het veelal plaatst , 
overeen. ’t Zou mij aangenaam zijn, zoo mijn 
hooggeachte ambtgenoot, die mij met zijne vriend- 
schap vereert, de zaak zelve nogmaals onderzoe- 
ken, en door zijn gezag mijne opgave staven wil- 
de, of anders de oorzaak aanwijzen, die tot mijne 
dwaling aanleiding gaf, 


Leiden 3 Maart 
J843, 


OVER DE 


LARVE van CIMBEX LUCOR UM; 


DOOR 


Ma. SNELLEN van VOLLENHOVEN, 


Terwijl de Lepidopterologie op hare baan reeds 
zoo verre gevorderd is, dat, op de microlepidop- 
tera na, bijna alle larven der Europesche soor- 
ten van donsvleugelige insekten bekend zijn, is de 
studie der hymenoptera nog zoo verre ten “achter 
gebleven, dat men niet alleen van de zeshonderd 
soorten van Tenthredines, in Europa’ aanwezig, 
slechts vijftig larven bepaald en met zekerheid kan 
aanwijzen, maar dat er bovendien omtrent het= 
zelfde insekt tegenstrijdige opgaven bij de Schrij= 
vers gevonden worden. Zelfs de kennis der groo= 
tere soórten is van de algemeene beperktheid der 
tegenwoordige wetenschap: niet uitgesloten, hoe- 
wel dezelve natuurlijk meer dan anderen in het 
oog vallen. Zoo keeft er ondér anderen eene 
langdurige verwarring bestaan tusschen” Cümbex 
(Frichiosoma Leach) lweorum en Cumbex (Clavel- 
laria Leach) amerinae, en nadat de soorten door 
Krug duidelijk van elkander afgescheiden en de 
kenmerken van het verschil bepaaldelijk opgegeven 

NAT, TijnscnHa, D. X, St, 2, 7 


98 


zijn, blijft omtrent hare larven nog altijd dezelfde 
onzekerheid heerschen. 

Onder den naam van Tenthredo Amerinae, be- 
schrijft or Green eene bladwesp, welke geene an- 
dere dan Cömbeax Lucorum Farm. wezen kan, en 
svel de variëteit, aan welke Linnaeus den naam 
van Vitellinae toekende. De rups was volgens 
zijne beschrijving, l duim, 4 lijnen lang , het lijf van 
voren dikker dan aan het einde, langzaam dunner 
wordend, met 22 pooten. De kleur was helder 
groen, overal met wit meelstof bepoederd, welke 
stof de. groene kleur eenigzins witachtig maakt; 
langs den rug loopt eene donkergroene streep; de 
kop zeer glad, lichtgroen met zwarte oogen. De 
pooten witachtig, De segmenten, wegens de vele 
rimpels, omstreeks 85 in getal, moeijelijk te on- 
derscheiden ; slechts de laatste geleding was glad 
en zonder rimpels. 

Over deze larve en hare beschrijving, zegt Dr. 
Tuzonor Harric, in zijne Aderflügler Deutsch- 
lands, Iste Deel, pag. 70: 

« Diese von de Geer beobachtete und beschrie- 
bene Raupe wurde bisher stets für die der Cim- 
bex ‘Amerinae gehalten, und zwar aus doppelten 
Gründen ; zuerst weil de Geer selbst das voll. 
kommne Insekt irrthümlich mit dem Namen Tenthr, 
Amerinae bezeichnet hatte, dann, weil wirklich 
die Larve der C, Amerinae der eben beschriebenen 
auf’s täuschendste ähnlich sieht. — So ähnlich die 
Raupen van G. Lucorum und Amerinae einander 
sind, so giebt es doch ein sicheres Unterscheidungs- 


99 


Zeichen beider, welches in der Form der Stigmaten- 
Bekleidung liegt. Sie bildet bei CG, Lucorum eine 
regelmässige Ellipse, während sie bei C. Amerinae 
und auch bei G, variabilis Hirschgefährte ähn- 
lich ist” 

Men zoude nu de larve voor genoegzaam be- 
kend houden, ware het niet, dat Dr. Harrie 
hierop volgen liet: « Merkwürdig ist es, dass ich 
von mehreren lebenden Beobachtern stels eine, 
von der Larve der C. variabilis nicht zu unter- 
scheidende Larve, als der C. Lucorum angehörig 
erhalten habe, Man kann sich jedoch von der 
Richtigkeit der de Geer'schen Beobachtung leicht 
durch Untersuchung der letzten Larvenhaut aus 
solchen Cocons denen C, Lucorum entschlüpft, 
überzeugen.”’ 

Men kan zich door het beschouwen van die 
larvenhuid alleen overtuigen van den vorm der 
luchtgaten en hunne hoornachtige bekleeding, 
maar overigens geenszins van den vorm en de 
kleur der larve, zoodat de zaak hiermede in gee- 
nen deele afgedaan is. 

G.Daurzom, in zijne Synopsis larvarum scan- 
dinavicarum eruciformium , geeft omtrent dezelve 
niets meer dan het volgende op: « Larvam in Lap- 
ponia sub itinere anni 1832 legi et educavi, sed 
ejus picluram non memini, D. 4 Maji sequentis 
anni fuit imago feminea exclusa (in theca). Mcta- 
morphosis ilaque serniannua videlur.’ 

Door de vriendelijkheid van eenen mijner vrien- 
den, zag ik mij in slaat gesteld, bijna de geheele 

les 


100 


huishouding dezer insekten na te gaan en derhalve 
het nog onzekere in hunne natuurlijke historie te 
bepalen. 

De larve, die in Mei het ei verlaat, wordt 15 
linien lang, is, volwassen zijnde, lichtgroen met 
witte strepen, die door zeker korrelachtig poeder 
veroorzaakt worden; de kop (en dit is een groot 
onderscheidingsteeken van de larve van C. variabilis) 
is groot, helder geel met oranje of okerbruinen 
schedel en twee zwarte oogen, in een’ hoornach- 
tigen donker bruinen kring. De mandibulen licht- 
bruin, De zes voorpooten witachtig groen, zeer 
bleek met bruine klaauwtjes en eenen breeden, plat- 
ten vorm van het voorlaatste lid, Acht paar buik- 
pooten zonder klaauwen of haakjes, lichtgroen 
van kleur, dus 22 pooten in het geheel. Langs 
den rug eene donkerder groene streep. Aan iedere 
zijde van het lijf negen langwerpig ronde lucht- 
gaten en daarboven een klein bruin vlekje, 

De rupsen leven tot in de laatste dagen van 
Julij, en voeden zich met de bladeren van den 
gewonen hagedoorn; zij houden zich over dag 
schuil onder het loof en kruipen eerst met de 
avondschemering meer naar buiten om te vreten. 
In de laatste week van Julij sponnen zich al mijne 
larven in cocons in, die zij tegen de takjes der 
hagedoornen, of tusschen de bladeren, of wel te- 
gen de hoeken en den bodem van haar verblijf 
vasthechtten. Deze cocons waren hard en vast, 
gelijk aan die van C. variabilis, maar zeer ver- 
schillend van die van C. Amerinae, welke netvor- 


101 


mig zijn; merkwaardig was het, dat de eersten, 
die zich insponnen , bruine cocons vervaardigden , 
terwijl de lateren gele cocons zamenstelden. 

In Maart van het volgende jaar knipte ik een 
der cocons open, en vond daarin het insekt nog 
in zijnen larvestaat, maar toch reeds eenigzins 
veranderd. Het dier scheen de helft van zijne 
vroegere grootte te hebben en was vuil geelgroen 
van kleur geworden, de kop geel, doch de sche- 
del geelbruin in plaats van oranje. De monddeelen 
waren zwartachtig; de zes voorpooten lagen tegen 
elkander aan onder den mond; de buikpooten 
daarentegen waren tot rimpels vergroeid, 

Ter zelfder tijd vond ik in een ander cocon eene 
pop, die glanzend vuil groen was met donkerder 
zwartachtige vleugels; alle deelen waren duidelijk 
te zien en de voelhorens, pooten en vleugels van 
het lijf afgescheiden en slechts met een glasachtig 
vlies bedekt. Het achterlijf was eenigzins don- 
kerder gekleurd, en ik meende daarin de zaag 
van de vrouwelijke wesp te kunnen onderschei- 
den, 

Het volkomen insekt, waarschijnlijk door de 
kagchelwarmte vroeger uitgebroed (hoewel dat jaar 
ook reeds op den 18den Februarij een ooijevaar 
in Holland gezien is) kwam in de laatste dagen 
der maand Maart te voorschijn. Het beet met 
zijne groote kaken omstreeks in een uur (hetgeen 
aan het knagend geluid te hooren. was) een rond 
deksel van het cocon af, en kwam met geheel 
ontplooide en reeds bijna harde vleugels uit zijne 


102 


gevangenis naar buiten. Het is wij onbekend, hoe 
lang deze Cimbices in hunnen volkomenen staat 
leven; doch zoo ik mij wel herinner, heb ik de- 
zelve nog wel in het begin der maand Junij ge- 
vonden, ten tijde dat toch reeds de jonge larven 
de bladeren der hagedoornen aangetast hebben. 


VERKLARING ver AFBEELDINGEN. (PL II). 


Fig. 1. De larve over dag (rustende). 
2. De lerve des avonds (etende). 
3. Een der zes voorpooten. 
4, Het cocon door de wesp geopend. 
5. Delarve, zoo als zij in het cocon ligt. 
6. De pop. 


OVER DE 


DARMEN van ENEN HÂAI, 
(SOUALUS GLAJCUS). 


DpooR 


A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT, 


Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, en 
practiserend Geneesheer te Samarangz. 


ver was wrs ara an sere 


De haai, welks ingewanden door mij onderzocht 
zijn, zal, naar de grootte van den kop te oordeelen , 
tusschen de 4 en 5 voeten lang geweest zijn. Het 
darmkanaal, digt bij den mond afgesneden, had eene 
lengte van 26 Parijssche duimen. De gedaante was 
zoo als in fig. 1 is voorgesteld. De slokdarm is zoo 
kort, dat de maag onmiddellijk aan de mondholte 
als een zak schijnt bevestigd te zijn. De maag is 
langwerpig zakvormig, en wordt iets dunner naar 
den kant van den dunnen darm. Zij heeft vele eu 
sterke plooijen, die overlangs loopen en de maag 
in staat stellen, om aanmerkelijk verwijd en uit- 
gezet te kunnen worden, De lengte van de maag 
bedraagt elf Parijssche duimen; de wanden zijn 
dik en sterk. De dunne darm heeft geenszins het 
uiterlijk voorkomen van een dusdanig ingewand, 
maar veeleer dat van eenen langen ronden kraak- 
beenigen band, die de maag en dikke darmen on- 


104 


derling vereenigt; men zie fig 1. — De dunne 
darm was 7 Parijssche duimen lang; de dikte 
stemde overeen met die van eene dikke penne- 
schacht. De wanden zijn zeer dik of kraakbeenig 
en het Zwmen of het kanaal voor den doortogt van 
het voedsel kan naauwelijks eene dunne penne- 
schacht bevalten. — Het meest belangrijk zijn 
echter de dikke darmen. Uitwendig leveren zij 
niets bijzonders op en hebben de gedaante van 
eenen gewonen darm zonder kronkels. De lengte 
bedroeg 8 Par. duimen, de wijdte omtrent 8 Par; 
de wanden zijn dun en schijnen naauwelijks eeni- 
ge kracht van zamentrekking te bezitten. Nadat 
men den dikken darm overlangs heeft geopend, 
komt een vlies te voorschijn, dat gelijk een pe- 
perhuisje is zamengesteld en opgerold, en het ge- 
heele ingewand opvult. Dit vlies is een verlengsel 
van het slijmvlies van den darm en eene groote 
plooi van hetzelve. Wanneer men het vlies ont= 
rolt, -dan blijkt hetzelve zeer vaatrijk te zijn en 
dunne en vele kleine overlangs loopende plooijen 
te vormen. Geheel ontrold, heeft dit vlies eene 
nagenoeg vierkante gedaante; aan de eene zijde 
zit hetzelve vast aan den darm, aan de andere is 
het vrij. De punt van het peperhuisje, als ik het 
vlies zoo noemen mag, is zoo gegroeid, dat het 
geheele vlies opgerold gehouden wordt, en zelfs, 
wanneer men het ontrolt, gedeeltelijk zijne vorige 
gedaante herneemt, hoezeer niet geheel, zoo als 
het te voren ìn den darm geplaatst was, maar zoo 
als het in de teekening is voorgesteld, Dit vlies 


105 


eindigt omtrent een’ Parijsschen duim boven den 
anus. 

Niet onbelangrijk zijn de natuurkundige gevolg- 
trekkingen, welke men uit deze ontleedkundige 
gesteldheid der darmen kan afleiden. Immers het 
kan niet missen, dat deze haaijen genoodzaakt zijn , 
het onverteerbare van het verslondene uit te bra- 
ken, want daar het lumen van den dunnen darm 
zoo. klein en bij den overgang in de maag en 
dikken darm zoo naauw is, kan er onmogelijk 
iets anders dan vloeibare stof doorgelaten worden. 
Dat het uitbraken van de niet verteerde stoffen 
gemakkelijk moet gaan, schijnt mij toe zeker te 
zijn. De wijde, zeer korte slokdarm, de sterke 
spierrok van de maag, het langzaam naauwer 
worden naar de zijde van den dunnen darm, al- 
les werkt zoodanig mede, dat men kan zeggen , 
wanneer de maag zich sterk zamentrekt, alsdan 
moet een vreemd ligchaam, dat zich in dezelve be- 
vindt, naar voren glijden en er eindelijk uitvallen. 
Ook de contenta der dikke darmen schijnen te be. 
wijzen, dat er geen onverteerde stoffen in dezelve 
uit de maag doordringen; want ik vond niets in 
dezelve , dan eene gelijksoortige vloeibare stof van 
eene groene kleur. 

De dunne darmen schijnen, volgens hunne ont- 
leedkundige zamenstelling, ten eenenmale ongeschikt 
om iels tot de spijsvertering te kunnen medewer- 
ken. De wanden zijn dik en kraakbeenig en zeker 
zonder eenige beweging om de stoffen voort te 
stuwen, en evenzeer-schijnen zij het vermogen te 


106 


missen, om het voedzame uit de spijspap op te 
slorpen. Deze verrigting is zeker alleen overgela— 
ten aan het opgerolde slijmvlies van den dikken 
darm. Waartoe kan dit anders dienen, dan om 
de plaats te vervangen van het slijmvlies der dunne 
darmen ? Men moet hier wederom de natuur 
bewouderen, want op geene andere wijze zou 
het mogelijk zijn geweest, eene grootere opper- 
vlakte van het slijmvlies in den darm te plaatsen 
en, gemakkelijker aan het vocht uit den dunnen 
darm komende, eenen toegang tot het geheele vlies 
te verschaffen. Het vocht, dat uit den dunnen 
darm komt, dringt in de punt van het, als een 
peperhuisje opgerolde, vlies door en verspreidt zich 
allengs over deszelfs geheele oppervlakte, tot dat 
het eindelijk, van het meest voedzame beroofd, uit 
het achtereinde van het vlies, dat geheel open is, 
uitvloeit en door den anus wordt uitgeworpen. 
Ook het veelvuldige omdraaijen van den haai (het 
is immers bekend dat hij, zijne prooi grijpende, 
zich op den rug werpt) mag niet zonder invloed 
zijn op het doordringen der vloeistoffen tot in het 
midden van het vlies en in het algemeen op de 
beweging van dezelve. 


VERKLARING van pe PLAAT, (PI. III). 


Fig. 1. Het darmkanaal van den haai op omtrent 
1 der natuurlijke grootte. a. de maag, 


107 


zoo digt mogelijk bij de keel afgesneden ; 
5. de dunne darm; c. de dikke darm. 

Fig. II. De dikke darm met een gedeelte van den 

f dunren, geopend; a. dikte der wanden 
van den dunnen darm; 5. de mond van 
dezen darm, eenigzins vernaauwd bij den 
overgang in den dikken darm; ec. c. c.c. de 
geopende dikke darm; d. e. f. het opge- 
rolde vlies, dat van d tot e met het slijme 
vlies van den dikken darm vereenigd is, 
maar overigens vrij hangt. 


NASCHRIFT. 


Dergelijk opgerold vlies in den darm was reeds waar- 
genomen door Mrecker in de Hamervisschen (Zygaenae), 
en is later door DuverNoy en VALENCIENNES ook in 
eene soort van haai opgemerkt, welke met Sg. glaucus 
overeenkwam, doch door laatstgenoemden (aleus tha- 
lassinus is genoemd. DuverNoy ontdekte hier in den 
vrijen rand van de groote plooi eene ader, die naar 
‚voren of naar boven toe grooter wordt, eene (inwen- 
dige) vena mesenterica, in een, als het ware, inwendig 
mesenterium. Zie de beschrijving en afbeelding bij een 
opstel van DuvenNoy, Annal. des Sc. nat, Seconde 
Série, Tom.111.1835. Zoologie, p.274-281, Pl. X, XI. 
Wij plaatsten de waarneming van den Heer Steenstra 
ToussAiNrT voornamelijk om de aandacht op nieuw op dit 
verschijnsel te vestigen en in de veronderstelling, dat de 


door hem onderzochte soort, werkelijk Sgualus glaucus 
geweest is. 


J. VAN DER HOEVEN. 


59 


TWEEDE BIJDRAGE 


TOT DE 


FLORA LEIDEN SIS, 


Door 


RE DOE Mo, 
Med, et Phil, nat. Doct. 


Eene nalezing in de omstreken dezer stad heeft 
mij, sedert mijne, in dit Tijdschrift geplaatste, 
naamlijst van mossen, een aantal soorten opgele- 
verd, die hier te lande, grootendeels zelden of 
nooit gevonden zijn. Daar derzelver eenvoudige 
opgave welligt anderen kan aansporen tot het on- 
derzoek van deze gewassen , in andere streken van 
ons Vaderland, zal het mij zeer aangenaam zijn 
den uitslag van hetzelve te mogen vernemen, en 
door de mededeeling van dergelijke mosverzame= 
lingen in staat gesteld te worden, dit gedeelte der 
Kruidkunde, in het vervolg, uitvoeriger te be- 
handelen. 


Phascum affine. Nees et Hornsch. 
« subulatum. L, 


109 


Phascum serratum. Schreb. Deze en de vo- 
rige soort vond ik met de Heer MorkexrBoER op 
zandigen boschgrond, op Poelgeest. 

Sphagnum cuspidatum. Ehrh. Op een moeras- 
sig land bij Warmond, sterk vruchtdragende. 

Gymnostomum conieum. Schw. In den Acade- 
mietuin, 

« intermedium. Turn. Met de vo- 
rige, doch zeldzamer; op de stadsvest bij de 
Rhijnsburgsche poort. 

« minutulum. Schw. 

« ovatum. Hedw. Deze nieuwe 
inlandsche soort, merkwaardig door het bijzon- 
der celweefsel der bladen, vond ik met de bo- 
venstaande op de laatstgenoemde groeiplaats, 
hoewel niet overvloedig. 

Grimmia rivularis. Brid. Op steenen, aan den 
oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymui- 
den. 

Catascopium nigritum, Brid. Op het Lange- 
veld, bij Noordwijkerhout. 

Weissia lanceolata. Hook. De Heer Morxer- 
BOER vond deze plant op de vest, bij de Rhijns- 
burgsche poort. 

Zygodon viridissimus, Brid. Bij Noordwijk, 
sterk vruchtdragende; ook elders niet zeldzaam, 
maar niet bloeijende, 

Barbula convoluta. He dw. Op de duinen, bij 
Noordwijk, te Wassenaar ; zoo als zij ook door. 
den Heer Moukenxzoem op de duinen bij Haar- 
lem, is gevonden. De, door Meznovne in de 


10 


Flora opgeteekende, groeiplaats, is aan deze 
plant niet eigen, en kan slechts door toevallige 
omstandigheden veroorzaakt zijn. 

Barbula fallax. Hedw. Op de nieuwe Wan- 
delplaats. 

Orthotrichum cupulatum, Hoffm, Op steenen, 
aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij 
Leymuiden, 

Orthotrichum anomalum, Hedw. Op eenen 
steenen brug, bij Voorschoten en Warmond, 

« obtusifolium. Schrad. Bij Voor- 
schoten, op wilgenboomen; waarschijnlijk ook 
op meer plaatsen; maar door haren onvrucht- 
baren staat vroeger niet opgemerkt. 


« Lyellii. Hook, et Tayl. Op vele 
boomstammen , onvruchtbaar. 

« spectosum. Nees. Bij Voorscha- 
ten op een’ popelboom. 

« phyllanthum. Bruch. Op vele 


plaatsen, maar steeds zonder vrucht. 

Bryum erudum. Schreb. Aan de noordzijde 
van een dijkje, tusschen het Haagsche Schouw, 
en het Huis den Deijl (Ll). 


(1) De eenigste groeiplaats van deze plant, in onze 
Flora aangeteekend, door het wegbreken van de 
muren dezer stad, vervallen zijnde, was het mij 
een groot genoegen, dezelve weder te vinden, en 
wel op eene plaats, waar dergelijke Alpen-planten 
vele omstandigheden aantreffen, die voor baren 
groei noodzakelijk zijn. De steeds vochtige sple- 
ten van de, bijna loodregte, noordzijde dès dijks 


111 


Bryum atropurpureum. Web. et Mohr. Op 
kleigrond, b.v. op de nieuwe wandelplaats; in 
den Academietuin, 

« carneum, L. Bij katwijk, langs het 

Kanaal. 

« punctatum. Schreb. Op een moe- 

rassig land bij Warmond, zeldzaam; zij groeit 

ook in het Haagsche Bosch op moerassige plaat- 
sen, doch ook aldaar in eenen onvruchtbaren 

staat, 

Bartramia marchica. Brid, Aan den kant van 
eene sloot, bij het Warmonder Hek, zonder 
vrucht, waardoor die soortbepaling. eenigzins 
onzeker is. 

Anomodon viticulosus. Hook, Op enkele boo- 
men, bij Warmond en Voorschoten, op scha- 


beschutten namelijk dit mos voor de verzengende 
zonnestralen. Daarentegen vindt men niet zelden, 
in ons land, planten, in veel zuidelijker landstre- 
ken te huis behoorende, slechts op plaatsen, die 
geheel en al aan de zon zijn blootgesteld, b. v. op 
muren, of aan de zuidelijke helling der duinen en 
andere dergelijke plaatsen, alwaar de terugkaat- 
sing der zonnestralen den dampkring bovenmatig 
verhit. Zoo vond ik met de HH. Bourse wins en 
SCHUURMAN SrTEKHOVEN de Anthemis tinctoria 
aan den dijk van het kanaal, bij Katwijk; welke 
plant, tot dus verre, slechts op de muren van 
Utrecht werd aangetroffen, terwijl zij eigenlijk op 
zonnige onvruchtbare heuvels vau het zuidelijk 
Europa te huis behoort. 


112 


duwrijke, doch steeds vochtige plaatsen; one 
vruchtbaar, 

Anomodon curtipendiculus, Hook. Bij Voor- 
schoten , op eenige boomstammen, zeldzaam en 
onvruchtbaar. 

Leskia complanata Hed w. 

«__&richomanoïdes. Hed w. 

« paludosa. Hed w. 

«__ polyantha. Hedw. Deze vier soorten, 
waarbij ik, in de eerste bijdrage, slechts eene 
enkele groeiplaats heb opgeteekend, komen al- 
hier op meer plaatsen voor. 

« __polycarpa Hedw. Bij Leyderdorp, op 
enkele boomstammen , op eenen vochtigen grond, 

Hypnum undulatum. L. Bij de reeds opgegeven 
groeiplaats te Leymuiden voege men de buiten- 
plaatsen het Keukenhof bij Lisse, Abtspoel bij 
Warmond en het Haagsche Bosch; op welke 
laatste plaats ik dit fraaije mos met vruchten 
vond, 

«murale. Necker. Deze soort groeit ook 
aan den muur van den stadswal, in den Acade- 
rietuin. 

« _myurum. Pollich. Bij Lisse, enz. 

«__ alopecurum. L. Op enkele boomtronken, 
bij Valkenburg en Warmond , onvruchtbaar. 

« __ Schrebert. Willd. 

« __ friguetrum. L. Daar beide deze “soorten 
zeldzaam in vrucht voorkomen, acht ik het niet 
ondienstig daarbij aan te merken, dat ik dezelve 
met den Heer Morkensoer op duingrond, ach- 


113 


ter Lisse , zeer vruchtrijk heb aangetroffen; ge- 
lijk ook de volgende soort, op een moerassig land 
bij het Warmonderhek, 

Hypnum fluitans. L. 

« _ ruscifolium, Neck. Een zeer gedron- 
gen vorm van deze soort groeit op steeds voch- 
tige steenen, op eene schaduwrijke plaats, in 
het hofje van Jeruzalem, binnen deze stad. _ 

« __ flicinum, L. Deze is door den Heer Mor- 
KENBOER, aan de Brouwerskolk, bij Haarlem , 
in vrucht gevonden. 

« palustre. L. Deze zeldzame inlandsche 
soort werd door den Heer MorkexBoeR en mij op 
steenen verzameld, aan den oever van het Haar- 
lemmer Meer bij Leymuiden, te gelijk met de 
bovengenoemde Orthotrichum cupulatum en de 
Grimmia rivularís. 

Jungermannia multifida. L. Behalve de reeds 
opgegeven groeiplaats, vond ik deze soort later 
op meer moerassige plaatsen alhier terug. 

« Lyellii, Hook. Het eerst trof ik 
deze zeldzame en fraaije soort in het Haagsche 
Bosch aan, zonder vrucht, met hare eigenaar- 
dige stipulae langs de middelnerf van het loof; 
daarna gelukte het mij, deze plant met hare 
dubbele moskelken, in eene beginnende ontwik 
keling op een moerassig land, bij het Warmon- 
derhek, weder te vinden. 

« ezcisa, Hook, 


NAT. Tijnscun. D, X, St. 2. 8 


114 


Jungermannia byssacea. Roth. Beide soorten 
op het Langeveld, bij Noordwijkerhout, 

« _curvifolia, Hook. Op moerassige plaat 
sen bij het Warmonderhek, en tusschen het 
veenmos, bij Leymuiden. 

«__ bieuspidata. L. 

« __ Zrichomanes. Hook, Beide soorten op 
bovengenoemde plaatsen, als ook in het Haag- 
sche Bosch, 


ADNOTATIONES DE PLANTIS QUIEUSDAM Java- 
‚ NICIS NONNULLISQUE JAPONICIS, HAUD RITE 
__COGNITIS, E CaraLoco Horti Bocorten- 
SIS EXCERPTAE. ACCEDUNT NONNULLAE 
NOVAE SPECIES (*). 


AUCTORE 


CAROLO HASSKARL, 


Praefecto Horti Bogoriensis, in insula Java, 
secundi ordinis. 


PorrropracEar, R, Ba, 


23, 1. Onychtum eornutum Hsskl, (Pteris 
Willd, sp. V. 404). Ceratopteris Gaudichaudii 
Brgn. Kf. fil, 148, ob praesentiam annuli verlie 
calis complete-artliculati ad Polypodiaceas redue 
eenda species. 

24. 3. Diplazium Sundense Hsskl. (Asple- 
nium Bl, en. 175). Saepe in als frondibus in- 
dusia gemina vix reperienda sunt, in aliis autem 
abundant, 


(1) Has Adnotationes ad Virum Celeb. C. G. C. Rrin- 
WARDT, quas publici juris faceret, ex India misit 
meritissimus Hasskanr. Easdem a RerNwanprro, 
die XII ante Calendas Martias nobis oblatas, huic 
operi periodico inserendas, statim typis mandavi- 
mus, DE Vrresr, 


8 


116 


27. 46. Nephrodium lanuginosum Hsshl. 
Trunco humili pedem vix excedente, 3—5 pollices 
erasso una cum frondibus circinatis et basi stipi- 
tum lanugine nigrescente-brunnea intricata tenuis- 
sima (e paleis tenuissimis longissimis) tecto; stipite 
ad decem pedes alto basi nigrescente supra basin 
flavescenti-viridi semitereli, sulcato, ibique gla- 
berrimo; fronde tripinnatifida, pinnisque infe- 
rioribus deorsum denuo tripinnatifidis, antrorsum 
bipinnatifidis; pinnulis secundariis (ternariis) alter= 
nantibus subsessilibus subcordatis oblongo-lanceo- 
latis, longe acuminatis pinnatifidis, lacinis obtusis 
aut apice rotundatis crenatis subfalcatis versus api- 
eem confluentibus anastomosantibus reticulatis , 
soris subrotundis anastomosi venarum insidentibus, 
inter marginem et nervum medium seriatis, -in- 
dusiis reniformibus hine sinui affixis. Pakee ka- 
pal. In Bantam prov. Zebak prope Tjitarengien 
reperi m. Sept. 1841. 


SALVINIACEAE, Bant. 


49. 1. Azolla pinnata R. Br. Prod. I. 23. 
In stagnantibus prope Bataviam frequens. 


GRAMINEAE, Joss, 


84. 1. Sericura elegans Hsskl, Conf. Endl. 
geu. 817, Calamagrostis Adans, Spiculae hu- 
jus pilis-longissimis , glumae duae inaequales flore 
multo minores, paleae longe acutatae „muticae, 
Spica simplex solitaria speciosa, Bundat monjat 


117 


(cauda simiarum). An Saccharum caninum Rwdt. 
Bl. Cat. 331? In decliv. sterilibus ad 2000 ped. 
alt. frequens. 

„84. 1, Arwndo filiformis Hsskl. (A. karka 
Rxb. Ind, 1. 348. nec Rtz, Willd. Sp. I. 456.) 
Glaga s. Karsongket, 

188. 4. Saccharum spontaneum L. Rxb. Ind 
1. 200. Wild. sp. IL. 321. (an. cit‚ Rheede huc 
pertinet?) (S. glaga Rwdt. Bl. Cat. 31. Impe- 
rata Palis. S, Klaga Jungh. Nov. gen. ‘et sp 11.) 
Kasroh. Maleior. Glaga Sundens. An jure Im- 
perata a Saccharo sejungenda? Nostra glumas 
nitidas glaberrimas praebet, spiculaeque ad basin 
elongato-sericeo-pilosae evadunt. 

119. 1. Zmperata Koenigit Palis. (IL. Allang. 
Juugh. Nov gen. et sp. 10). (Saccharum Rtz, 
Spr. V, In 282. Bl. cat‚ 38. S. cylindricum Rxb. 
Ind. I. 239. An Wlld. sp. pl. 1. 323..10.? - Gra- 
men caricosum Rumph. amb. VI. 17). Magnopere 
altitudine variat, nunc in sterilibus siccisque locis 
vix 1—2 pedale gramen (praeprimis in hortis et 
wijs, ubi saepe desiccatur) nunc in fertilioribus 
5-6 pedum longitudinem attingit. Allang Allang 
Malcior. Eurie Sundens. 

123. 1. Anthesteria mutica Hsskl. (Hetero- 
Iytron scabrum Jngh. nov. gen. et sp. 9). Habitu 
gequentis, ni palea altera nunquam in aristam 
esset transformata , inde flosculi semper mutici 
evaderent; vaginae superivres floresque masculini 
in hac specie pallide virides,* in sequenti lurido= 
€t sanguineo-atro-virides sunt. An/h. gigantea 


118 
Cav. (Wild, sp. IV. 902, 7. Spreng. vol. IL. 291. 15) 


involucro villoso , foliisque aculeolatis diversa. Spe- 
cies nostra ad Perobachnen Presl. End]. gen. 946 
pertinet, genus mea opinione incaute ab Anthes- 
teria sejunctum. Manju boddas (alba). In sterili- 
bus locis caepitosa , gigantea. 

122. 2. Anthesteria arundinacea Rxb. Spr. 
vol. 1. 291. 18. Rxb. Ind. 1. 256. 7. Manja 
bürrim (rubra) 122. 7. Anthesteria arguens 
Wild. sp. pl. IV. 901. Spr. IL. 291. 8. Rumph. 
amb. VL. 15. t. 6. 1. (Aristaria barbata Jngh. 
nov. gen. et sp. 12). Altitudine semipedali ad 
quinque pedalem variat. Rampu Kassang. In 
sterilibus ad viarum margines, etc. ubique. 

126. 3. Andropogon (Anatherum) Schoendn= 

thus L. Wild. IV. 915. Rxb. Ind. 1. 278. (Rumph. 
amb. V. 181. t. 72. 2) Sereh. In hortis olitoriis 
ubique colitur. 
“126. 4. Andropogon (Anatherum) muricatus 
Rtz. Rxb. Ind, 1. 269. Akar wangie (Radix 
odorata). — In hortis ob radices suaveolentes 
saepe colitur et oleum ex radicibus destillatum 
summo pretio aestimatur, 


Grrrenacrar, DC. 


181. 4. Scleria approximata Hsskl. (Late 
major Rumph. amb. VII, 20. t. 8, 2). Mat (ilat), 
In paludosis et stagnantibus humilioribus. 

136: Pandanophyllum Hsskl. (Chrysitricheae 
Nees, Endl. gen. p. 113). Spiculae. multiflorae 


119 


polygamae, paleae vo in rhachi discoideo-depres- 
sa confertae acuminatae lineares l-andrae, stami- 
nibus longis, antheris elongatis exsertis; { fasc., 
terminalis bracteis 1—3 involutus. Ovarium stylo 
longiusculo, stigmatibus binis exsertis revolutis. 
Caryopsis erustacea globosa. Herba habitu Pan- 
dani humilis, in paludosis Javae; rhizomate re- 
pente, culmis foliisque basi confertissimis equitan- 
tibus carinato-canaliculatis, ad carinam et margi- 
nes minute et acute serrulatis; inflorescentia com= 
posita terminalis compacto-paniculata, spiculis3—5 
aggregalis, bracteis coloratis arcte inclusis, 

L. P. palustre Hsskl. typus. Harrassae tjaai 
(P. palustris) 24, 

2. P. humile Hsskl. (Foliis brevioribus latio- 
ribus) tota humilior. 

144. 31. Cyperus tuberosus Rttb. Dtr. HI. 
274. 175, (nec. var. sequens Rxb. Ind. L. 203). 
An C, floridus var. prima Rumph, amb, VI. 4, 
Tekih. 4. 

144. 32. C. winde Rmph. L. Nees. Ph. 
Bot. 1. 110, t. 25. Rxb. Ind, I, 204, 24. Rmph. 
amb. VL. let 2. t. 1, 142, C. hexastichus Rttb. 
Dtr. II. 276. 180. Pekih. kebot (bubalina). 


Xraniprear, Kru. 


146. 6, Ayris microcephala Hsskl. _Foliis 
lineari ensiformibus, scapo tereti, capitulo hemi- 
sphaerico minuto, bracteis minutis. Djukut ba- 
bawangan lantier (herba alliacea minor) ©. 


120 


COMMELYNAGEAE, BARTL. 


147, 15. Commelyna pubinervis Hsskl, Caule 
repente, foliis amplexicaulibus oblongo- s, ovato- 
lanceolatis supra pilosiusculis aut glabris, subtus 
7—9 nerviis, in nervis pilis longis patentibus pu- 
beris, margine scabris, vaginis hirsutis oreque ci- 
liatis, pedunculis oliganthis terminalibus glabris, 
bractea sub flore singulo ovata subcordata de- 
cidua, floribus ante anthesin cernuis. Djukut 
gehwor. 4. 

146. 1, Polka thyrsiflora Endl. Trades- 
cantia Bl. en. 6. Lamprocarpus Bl, Schilt. VII. 
1726. Perigonii foliola exteriora primo persistentia 
dein marcescentia evanida; capsula indehiscens 
pericarpio fragili lucenti coeruleo-amethystineo ; 
semina compresse-angulata, 

149. 2. Tradescantia scaberrima Hsskl, 
(Commelyna Bl. En. 4.) Djukul gehwar. 


Meranrnacear, R. Br. 


155. 1. Molina Javanica Hsskl. Folüs hi 
nearibus margine scabriusculis, scapo paucifloro, 
floribus pedicellatis binis in axilla bracteae lineari- 
lanceolatae acuminatae , perigonio sub-corollino 
marcescenti persistenti, foliolis perigoniì exterwori- 
bus carinatis; ovulis in loculo quoque binis, stylo 
recto brevi; capsula trigona loculis dispermis, 


OrmorogGorrar, Enor. 


170. 1. Piliosanthes Javanica Hsskl. (Bul- 
bospermum Bl, En. 15. Schit. VII. 363. Bulbine 
Bi. FL Jav. Praeft VL.) — Jure optimo, Cl. End- 
lichero praeëunte , ad Peliosanthen reducendum 
Bulbospermum Bl, — Ovarìum triloculatum pro- 
funde longitudinaliter trisulcatum loculis 4-ovula- 
tis, ovulis basi binis collateralibus; stylus unicus 
triqueter (e 3-bus connatis) crassiusculus , ovario 
continuus; stigma minutum radiato-trifidum ; bacca 
abortu uuiloculata ovoidea, 1-sperma (abortu ?); 
semen baccam totam implens, ovoideum, peri- 
carpio dein disrupto liberum, albumine dein car- 
noso erasso, embryone basilari minuto, radicula 
versus basin spectante. Scapus florifer cernuus, 
fructifer erectus, perigonium lurido-viridi hilaci- 
num (siccatum viridiusculum) marcescenti-deciduum 
(nee persistens fructus plures cingens!) Cf. Endl. 
gen. 1194— 1195. Pöpötgangan laut (litoralis). 
In sylvis montanis litoralibus australibus Prov, 
Bantam. 


Hrorocnanipear, DG. 


174. a. Blyra Javanica Hsskl. Cf. Endl. 
gen 1210. Ganggang. 2. Im stagnantibus proc. 
Buitenzorg. 


AmaRvLLiDeAg, RR. Da. 


185. 1. Agave Rumphií Hsskl. (Rumph. 
amb, V. 273, t. 94), Staminibus exsertis, limbo 


122 


corollae revoluto; acaulis, foliis elongato-lanceo- 
latis canaliculelis acuminatis, spinis marginalibus 
rigidis nigris arcuatis, scapo ramoso, dein vivi- 
paro, staminibus corollam longe superantibus. Cf, 
Spr. II. 79. Wild, Sp. pl. IL, 193. Perigonii fo- 
liola saepe semimutata reperiuntur, partim folia 
caulina, partim floralia, Ovarium pedunculatum 
evadit, 


Orcnimear, R. Br. 


210. 4. Ozystophyllum macrostoma Hsskl, 
(Macrostomium aloaefolium Bl. Bijdr, 335. fig. 37. 
Lindley Orch. 60, End. gen. 1855). Habitu toto 
Oxysthophyllo Bl. congener, differt solummodo 
perigonii laciniis omnibus (!) demum revolutis, 
interioribus angustioribus, labelli limbo elongato 
in praefloratione fornicato, dein patenti bilobo 
haud earnoso tuberculato, inflorescentia in apice 
rami foliis squamaeformibus emarcidis tecti sub- 
spicata , floribus oppositis: foliis 1—3 nerviis par- 
vis rubentibus. 2. 


ZINGIBERACEAE, Ren, 


277. 4. Zingiber Cassumanar Rxb. (Ind. 1. 
48. Bl, en. 42, Z. elatum Rxb. Ind. I. 56. Bl. 
en. 44.) (Rmph. amb. V, 154. t. 65. 2). Saepis- 
sime ex eodem caule subterraneo ulramque for- 
mam simul progressam reperi,. Blakkaloa s. 
Lampujaag paatt (amarum). 


123 


CANNACEAE, AGRDH. 


291. 3. Canna pulchra Hsskl., foliüs lato- 
lanceolatis marginatis, labio superiore corollae 
limbi bipartito, laciniis oblongo-spathulatis sub= 
integris, labio inferiore dextrorsum declinato , spi- 
raliter torto, apice obliquo, stilo lineari, Sect. 
IL, A. Dtr. TL. 12, Sabbeh, 


LeunaceArE, Ennr. 


293. b. Lemna minor, Schl, prodr. Ann. d, 
Se. nat, XIIL. 144, Zukut tjaat (museus aquosus)s 
In stagnantibus prope Wijnkoopersbauti, mense 
Oct, 1341 reperi. 


ARoIïDEAE , Juss, 


303. 3. Colocasia indica Hsskl. (vid. cat.) 
An Arum maximum Rwdt. Bl, cat. 102? 

303. 8. C. macrorrhiza Schtt. Kareot, s. 
Kadjor, Kadjar. 


Parmar, L. 


319. a. Caryota urens L, BL cat. 104, Rumph. 
amb. I. 64. t‚ 14). Arengae n. sp. Jungh. Malab. 
montes, vas per Hoeven et pe Varese, Tijdschr. 
voor nat. Gesch. en Phys. VIII. 38-40. Su- 
wankung. 

319. 5. Drymophlaeus Zippelit Hsshl, (Mace 
klot, Verslag. Bijdr. nat. Wet. V. 142.) Cau* 
dices arborescentes plures aggregati, folis bipin- 


124 


natifidis laciniis basi cuneatis apice obliqueeroso= 
dentatis sub 2-3 lobis, laciniüis saepe longissime 
acuminatis glabris viridibus. (Wallichia Roxb.) 
Harina Hamilt. End. gen. 1782. Genus bene dis- 
tinctum, 


ARTOCARPEAE, Ent. 


356. 6. Artocarpus laevis Hsskl. (Rumph. 
amb. I. 110. t. 32). Foliis minoribus pinnatifido- 
incisis, utrinque glaberrimis, nervis subtus sca- 
briusculis , laciniis oblongo-laciniatis acuminatis, 
amentis masculis cylindraceis cernuis, femineis 
ovoideis. (Stipulis glabris, fructibus saepe sterili- 
bus). Ab A. incisa satis diversa species! Sakkun. 

356. 7. A. incisa L. Rumph. I. 112, t, 33. 
Kluwie s. Tiembul. 


Arocyneae, Enpr. 


561. 1. Cerbera Odallam Hmlt. (ec. Banghar. 
Bl. Bijdr. 1032). (Rheed. mal. I. t‚ 39). Bzen- 
taroh gedeh (major). Ad litora australia prov. 
Bant. etc. frequentiss. 

561. 2, Cerbera lactaria Hmlt. (C. Odallam 
Bl. Bijdr. 1032) (Rumph. amb, IL. 243. 881, 
sed arbor alta (Mangae sìmilis) ex insulis occiden= 
talibus et Java Rumphii ad praecedentem pertinet !) 
Bientaroh lötiere (minor). Ad littora australia 
prov. Bantam frequentiss. 


125 


AscrepraDeaAE, Jog. 


582. 3. Holostemma? laeve. Bl. Bijdr. 1055. 
Corona staminea campanulata, columnam inclu- 
dens, ore 15-dentato, dentibus 10 minoribus inter 
5 paulo majora, antherarum lacinulis opposita; 
reliquae partes Holostemmatis cf. Endl, gen. 3462. 
Bulu hontjut nist dukun, (Pubes medicatrix). 2. 

588. 3. Tylophora tenuis, Bl. Bijdr. 1062. 
… ramis gaudet teretibus! 

588. 6. Tylophora cissordes, Bl. Bijdr. 1061. 
ramis gaudet suberoso-rimosis seu sub-alatis! 4roy 
püjit haijam (anus galli scandens). h. 

589. 2. Hoya cortacea, Bl. Bijdr. 1063. (Cen- 
trostemma? Msn. Gen. Com. 177. 803). Species 
haecce ad Hoyam nec ad Centrostemma pertinet. 

591, 1. Cenfrostemma multiflorum , Doesn. 
Ann. sc, nat. Bot, IX. 272, Msn. Gen. Com. 177. 
Hoya Bl. Bijdr. 1064. Cyrtocerasreflexum Bennt. in 
Horsf. Pl. Jav. 90. 7. 21.80. Centrostemma Cyrtoceras 
Msn. Gen. Com. 177.80. 2.) Icon. et descriptio cele- 
berr, Bennet Il. c. plane quadrant cam planta nostra, 
quam a Blumeana diversam haud habendam censeo, 
Follieuli pedicellis patentibus solitarii graviter pen- 
duli (7—5 poll. Angl. long. 0,4 pll. coss.) sub-com- 
presso-teretes utrinque attenuati, atri, laeves, Semina 
plurima ljneari-lanceolata, ad umbilicum coma 2- 
pollicari sericea praedita. 

502. 1. Cystidianthus campanulatus Hsskl, 
(Hoya Bl. Bijdr, 1064, Codonanthus Hsskl. msr, 
olm. nec Don.) Aroy tjung kang. kang. h. 


126 


595. 2. Marsdenta villosa Hsskl, (Pergularia 
Bl. Bijdr. 1056. Tyltophora Blumei Deesn. Ann. 
sc. nat, Bot. EX, 274). Aroij Kilampahan. 


GENTIANEAE , Juss. 


5985. 1. Ophelia Javanioa Endl. (Swertia Bl, 
Bijdr. 848, an Sw. paniculata Wild, ?) 

59Bd. 1. Crawfurdia Wid. trinervis Hsskl. 
(Tripterospermum BL. Bijdr. 849, Endl. Gen, 3563.) 
End], Gen. 3556. 2. 
‚ 598e. 1. Villarsia indica Vent. WlId. Sp. L, 
811. 3. Bl. Bijdr. 850. (Rmph. amb. VL. 173. II, 
t. 72. 3. Rheed. mal. YI. t. 28). — MNymphae- 
anthe Rchb. Fl. Exe. 420. 546. Adn. Endl, Gen, 
8565. Msn. Gen. 259. Comm. 168. 3. 6,,: ubi 
capsula eyalvis- laudatur, etsi ipse Reichenbach 
bivalvem dixerit! — Corolla medioeris tenera 
alba fugitiva, ubique fimbriis longis albis tenerri- 
mis obsessa ; semina plurima sub-globoso-ovoidea 
glaberrima lurida, — Specimina nostra cum icone 
Rheed, 1, ce, plane quadrant. — Icon, et descr, 
Rmph. Ll, e‚ plantam e locis siccioribus, represene 
tant, — Taretsch lotik (Nelumbium minus,) 


LABIATAE, Juss. 


“606. 2. Pogonostemon gracilis Hsskl, Caule 
erecto herbaceo, foliis elliptico- , aut ovato-oblon- 
gis, utrinque attenuatis, serrato-dentalis, superio- 
ribus sub-integerrimis, glabris, floribus in spica 


127 


paniculata glomerulatis,- verticillastris dimidiato- 
secundis aut completis, bracteis oblongis integer- 
rimis, foliaceis (corolla alba minuta, filamenta in 
medio albido-barbata.) Dellim, 2. 

606. 3. P.eristatus Hsskl. caule erecto herb, 
foliis ovatis s, ovato-oblongis lanceolatis utrinque 
attenuatis , serrato-dentatis, glabris, floribus sub- 
spicatis e nodo singulo racemulis 2—38 abbreviatis, 
eristatis bracteatis (corolla alba, filamentis bar- 
batis). Dellim. 4. 

606. 4. P. mollis Hsskl. Caule erecto her- 
baceo, foliis ovatis s. ovato-oblongis acutis basi 
oblique attenuatis inciso-dentatis; incisuris serru- 
lato-dentatis villosiusculis, floribus racemoso-spi- 
catis , spicis axillaribus terminalibusque, racemulis 
in axilla bracteae foliaceae binis ternisve cernuis, 
bifariis villosis , bracteolato-imbricatis, 8 —12 floris 
(Corolla lilacina, filamenta medio purpureo - bar- 
bata). Dillem. WY. 

606. 6. P. aurteularia Hsskl. (Dysophylla 
BL. Bijdr. 826. Mentha Willd sp. IIL. 70). (Rumph, 
amb. VL t‚ 16. 2). Buntat (cauda) serot. 2. 

611. 1. Melissa inodora Hsskl, Foliüs pe- 
tiolatis ovatis acutis, dentatis latiusculis, verticillis 
mullifloris, interrupte-spicatis, bracteis setaceis 
glabriusculis, calycis limbo ciliato. Herba annua, 
vix perenuis, spithamea , inodora, habitu Thymi 
serpylli, 

619. Teucrium sp. Jap. perennis, foliis ob- 
longo -lanceolatis acuminatis, basi attenuatis in 
petiolum decurrentibus duplicato-serratis puberulis ; 


128 


spica terminalì simplici, verticillastris bracteatis4-10- 
floris, bracteis subeoloratis subrotundo-ovatis acu= 
minatis deciduis, calyces longitudine excedentibus, 
corolla flavescente. Ad. Pycnobofrys Bth. Endt, 
Le, pertinet. 7. japonicum inter et inflatum , 
Wild. sp. pl. III. 23. ponenda species. An 7. stolo- 
ziferum Buth. 


VeRBeNAcrAr, Juss. 


630. 6. Clerodendron siphonanthus R. Br. 
Spr. syst. veg. IL. 758. 9. angustifolium Hsskl, 
(Siph. angustifolia Wild. sp. pl. I. 606. Cler. for- 
tunatum Bl, Bijdr. 807. nec L.) Kembans, bu- 
gang. h. 


AsrpsarroLiae, L. 


638. 5. Coldenia procumbens L. WIld. sp. 
pl. L. 712. Lam IL t. 89. In locis sterilibus hu- 
midis prope Buitenzorg frequens, Q. 


CoxNvorvULACEAE, Ennr, 


651. 5. Convolvulus Batatas L. (BL. Bijdr., 


742 sub Ipomaea). Batatas edulis Choisy, Con- 
volv, 435, Ovarium in hac specie et in C. pani- 
culato L. plerumque biloculatum, loculis biovula- 
bs, seplorum transversalium rudimentis vix distin= 


guendis. 


129 


SOLANACEAE, Brrr. 


666. 24. Solanum pseudo-saponaceum, Bl. 
Bijdr. 702. (S. amoenum Jngh. nov. gen. et sp.) 
Tjakokkak boddaskalbum. R. 


SCROPHULARINEAE, R. Br. 


631. 1. Hyogethos sphaerocarpum Hsskl. 
(Vriesea Hsskl, MSS, olim). (Spanoclea mi- 
nor). ©. — 2. H. rnervosum Hsskl. Djukut 
Gulu mata kojup boddas, (Herba ciliaris Moschi 
Javanici alba). 


Acaxruaceag, R. Be, 


690. Zöermeyera Nees, Endl. gen. 4034. 
(Adenosma Bl, Bijdr. 756). Djarung aweweh 
(acus foemina). 2. 

694. 1,2. Deipteracanthus australis Hsskl. 
(Ruellia R. Br. L. 335) et D, repens Hsskl. (Ruel- 
lia L. Bl, Bijdr. 794). 

698. 1, Aectheilema Javanicum Hsskl. (Lepi- 
dagathis Bl. Bijdr. 801). Stylus simplex, stigma 
compressum; spicae secundae, bracteis hinc bifa- 
riam imbricatis inanibus; flores tribracteati, Re- 
liqui generis characteres plane eum speciminibus 
nostris quadrant, in primis calycis et capsulae fa- 
brica singularis. Djarung (acus). %. 

718. Peristrophe Nees, Huc pertinent Jus- 
ticiae species sequentes: J. dichotoma Bl, lan- 

NAT. Tijnscna. DX, St, 2, 9 


130 


eeolaria Rxb., albiflora Bl., salicifolia Bl. et 
Roxburghiana Bl. Bijdr. 786. nec R.et S. Dtr. 
1. 415, (Peristrophe Blumeana Hsskl.) 


GESNERTACEAE, Enpr, 


735. Loxonia? decurrens, Bl. Bijdr. 776, 
Calyce tubuloso angulato, quinquedentato, dente 
summo majori, corolla infundibuliformi, limbo 
subbilabiato, labio superiore 3-, inferiore 2-lobo, 
antheris liberis sagittatis, loculis divaricatis, slig- 
mate bilamellato, eapsula biloculata, placentis 
erassissimis carnosis, lobis revolutis undique semi- 
niferis, — Satis genere diversa species et forsan 
generis novi typus, habitu Cyrfandrae, Rhyn- 
ehothecko forte nimis adfinis; fotia inferiora in-, 
suprema subaequalia. Zjefjerobet, 


PrimurAcEAE, Vert. 


745. 1. Zysimachia uliginosa Bl. Bijdr. 737. 
Peduneulis erectis petiolum subaequantibus, fruc- 
tiferis patentissimis, foliis inferioribus opposilis, 
superioribus subalternis , capsulis 2—3—5 valvibus, 
staminibus liberis 5, corolla patente, lutea. ©. 4 


Mryasixear, R. Br. 


746. 1. Ardista pumila Bl, Bijdr. 688. Caule 
herbaceo vix suffruticoso  foliis acuminatis, petiole 
basi vaginanti, floribus racemosis, pedicellis bre- 
vissimis subumbellatis, calyce minuto , 5-fido, laciniis 


131 


persistentibus acutis. Corolla rotata 5- partita, 
praefloratione valvata (!) laciniis margine inflexis, 
staminibus inter lacinias cucullatas receptis , anthe- 
ris apiculatis, stigmate subulato punctiformi , bacca 
globosa sicca, semine piluliformi. — Krlampani 
lümbut s. juscut kawassa (herba potens) %., 


SAPOTACEAE, 


750. 1. Sideroxylon nitidum Bl. Bijdr. 765. 
foliis utrinque attenuatis aut obtusiusculis breviter 
acuminatis glaberrimis coriaceis nitidis, junioribus 
nitidissimis sanguineis. Tj. 

753. 2. Mimusops Elengi EL. Wild. Sp. II. 
352. Bl, Cat. 64. (M. obtusifolia Bl, Bijdr. 672.) 
(Rumph. amb. II. t. 63. Rheed, mal. I. t. 20.) 
Tunjung s. Tanjong (angulus). 


ARALIAGEAE, Jss. 


716. S. Hedera nodosa Hasskl. (Aralia Bl 
Bijdr. 873, Paratropia DC, Prodr. IV. 265.) Kr- 
langhit (lignum coeli) hj. 


AxrrLinEAE, Kra. 


779. 3. Cissus adnata Rxb, Fl. Ind, I. 423. 
(C. aristata Bl. Bijdr. 158.) Aroy sjuch boddar 
{C. discolor Bl, ovata Hsskl.) Foliis cordato- 
ovatis acutis subbullatis; variet. in horto cum 
speeie culta distincta perstat. Büngbürrüman 
(rubicunda). h. 

9 


132 


LoRASTHAGEAE, Ennr, 


956a. (759). Diacicarpium tomentosum BL 
Bijdr. 657. Endl, Gen. 4260* Enchir, 4582 Schaes 
pfia Schreb, Endl. gen. 4260 differt. corolla... , 
staminibus 8, filamentis liberis brevissimis compla= 
natis versus apicem et connectivo sericeo-pilosis, 
antheris elongatis linearibus, ovario semi-infero, 
calycis limbo 10-dentato, Majore jure ab illstris. 
Endl. in Enchir. Loranthaceas inter et Hamameli- 
deas positum nec ad Caprifoliaceas reducendum, 
secundum Clrs, Blume, Fl, Jav. Praef, VII. Folia 
ramorum uberiorum lata, oblique-cordata sub-3-5 
angulata s. lobata. Misürrislie s, Kilutung 
(Lignum simiarum nigrarum). h. 


‘MexrsreamacraE, DC, 


796. 15. Cocculus ovalifolius DC. s.v. Ì. 
526. Bl. Bijdr. 25. Pedicellis florum masc. um- 
bellatis, flor. Q racemosis, petala ({ et 9) basi 
convoluta apice bifida, stamina 6, ovaria 6, 
stylis indivisis, putamen hippoerepicam, cotyle- 
dones parallelae. Drupae violaceae, flores dioi- 
ci. — Aroy Ktikonneng (lignum luteum scan- 
dens). hj 

796. 18. Cocculus radiatus DC. s- v. 1. 527. 
(Rheed. mal. VIL. t. 3) an Ziliaceae sp.? Aroy 
Kikonneng. h. 

795. 1. Zödes ovalis Bl, Bijdr. 30? an sp. 
nov.? Q. Fols supra viridibus nervo medio ejus- 


133 


que ramis ferrugineo-tomentosis, subtus totis glauco- 
velutínis , cirrhis interfoliaceis, ramis junioribus, 
petiolis, pedicellis, calyce et ovario densissime fer- 
rugineo-tomentosis nitentibus , sligmate disciforme , 
erenulato, glabro, R. 


N CucunrrracrAg, Jss, 


556. 7. Bryonia leucocarpa Bl. Bijdr. 924. 
DC. Prodr. IJE. 305. _Antherae rectae unilo- 
culatae, connectivis erassiusculis longitudinaliter 
adnatae, connectivorum paribus binis connatis, 
quinto libero, ut stamina bina biloculata, loculis 
diseretis et unieum uniloculatum repraesententur ; 
bacca 1=2—sperma succo foelido farcta, An- 
non potius Bryonopsis Bl. Bijdr. 922, generice 
distinguenda? MVampru. 24, 


Becosracrar, R. Ba. 


565. 16. Begonia peltata Hsskl, Foliis 
peltatis coriaeeis subrotundo-ovatis acutis glandu- 
loso-crenatis subtus cum petiolo, ramis peduncu- 
lisque atro-sanguineis. Floribus roseis in corymbis 
dichotomis , dichotomiae flore altero @', altero 2; 
capsulae alis subaequalibus aut una majori, ob 
tusis. Herba perennis caulescens elegantissima , hu- 
milis; patria ignota. An Javae incola? Hariang 
bürrüm (Begonia rubra.) 2, 


134 
MaLvAcrAE, Jss. 


_ 877. 1. Sphaeralcea triflora Hsskl. (Sphaee 
roma Hsskl. Mss. olim.). h. 

(878). Pavonta diversifolia Hsskl. (Malachra 
Hsskl. Mss, olim.) aff. Malachrae bracteatae Cav. 
(Pavoniae Msn, Gen. 26. Com, 22.) an eadem? 
Foliis cordatis, inferioribus subrotundis septemlo- 
bis, lobis abbreviatis dentatis, caulinis plus minus 
5-fidis, lobo medio nunc elongato, summis nune 
integerrimis subhastato-oblongis ; floribus in capi+ 
tulum breviter pedunculatum involucratum con- 
gestis, involucri foliolis magnis ovatis acutis 5—7- 
plinervosis; bractea foliosa involueri foliolis simili, 
sed minori, ad basin singuli floris una cum ‘brac- 
teolis lateralibus filiformibus 4, caule foliisque hir- 
tissimis , corolla parva rosea , petalis liberis, stige 
matibus 10, carpellis indehiscentibus siccis muticis 
5 solubilibus, « Djukut bulu (herba pilosa) Patr, 
ignot. 

“879. 5. Hibiscus callosus Bl.-Bijdr. 67. Sprg. 
5. v. EV.2. 258. Ob’cäpisutae1oeutos oo spermos 
(nee 1—2—sp.). Hibiseo “née Lägumariae adscri- 
benda species; ef. Msn, Gen. 27 et Com.-23.-19. 

880. 4 Abelmoschus Vrieseanus Hsskl, (Hie 
biscus Hsskl. Dec. I. 9.) 

888. 7, Abelmoschus panduraeformis Hsskl, 
(Hibiscus Brm. Ind. 151. t. 47. 2. DG, Prodr. L 
455. 114.) Caule petiolis peduneulisque tomento- 
sis et selis sparsis hispidis, foliis cordatis velutinis 
sublus glaucescentibus, inferioribus 5 - angulatis 


135 


sub-5-lobis,- summis ovatis oblongis dein lanceo- 
latis sinuato-dentatis, summis denticulatis, pedun- 
eulis .axillaribus petiolo. brevioribus , ‚ fructiferis 
longioribus, foliolis 7—10 spathulato-linearibus, 
calyeis 5-fidi 15-nerviis, laciniis acutis; corolla 
expansa sulfurea intus purpureo-maculata ; capsula 
setis densis hispida ovoideo-globosa,-seminibus 
glabris. — An eadem ac Hibiscus heterotrichus DG. 
Prodr. [. 450. 48? ©. 


STERCULIACEAE, Var. 


894. 1. Orthotheeium viscidum Hsskl. (Helic- 
teres Bl. Bijdr. 79. S. pag. S. V. IV. 2. 256.) 
Flores ad basin ecalyeis viscido - villosi bracteis bis 
nis filiformibus et glandula stipitata viridibus prae- 
diti! Corolla alba, capsula in hac et sequenté 
specie murieibus elongatis filiformibus. villosissimis 
tecta ; cactera generis vid, apud Endl, gen. 5316, et 
Msn. Gen. 29. Com. 25. Hucet 0, javense Hsskl. 
(Helicteres Bl. Bijdr. 80. Sprg. S, V. IV. 2, Br, 
pertinets …Kokondollan. fj; 

894. 4, Orthothecium hirsutum Hsskl, (Hes 
lieteres Bl, Bijdr. 80.-Sprg: S. V. IV. 2, 256.) 
Flores ad basin calyeis- incano-sanguinei bracteis 
binis lineari-filiformibus et giahdula sessili san= 
guineis praediti, corolla sanguinea. « Kokondol- 
lan. R. omt 

894. 1, Fsora versicolor Isskl. (Helicteres 
Isora L. DC, Prodr. 1.475. Bl. Bijdr. 79.) „Petala 
primum glaucescentia, dein carmesina. Styli spi- 


136 


spiraliter torti, petala omnia appendiculata, infe- 
riorum appendiculae angustiores, superiorum cas 
nalem formantes tubum staminiferum imoque, un- 
gues pelalorum inferiorum amplectentem. Kokon- 
dollan (Kondol-testis) S, Preferan (tortum). R. 
896. Sterculia L. An potiusin diversa genera 
sejungendum genus? Cf. Endl. gen. 5320. Msn. gen. 
30 et 31, Com. 25. Southwellia et Poectloder- 
“mis econjungendae videntur, cum in priori carpella 
Jam plus minus stipitata evadant, 


BurrneriacEAr, R, Ba, 


903. Visenta umbellata Bl. (nec Houtt.) Bijdr. 
88. Msn. gen. 33. Com. 26. 16. (V. javanica Jngh. 
nov. gen. et sp. 16, Aleurodendron album Rwdt. 
Bl. Cat. 87), An forsan Houttuijn semina alis 
longinqua conservatione delapsis descripsit ? Icon. 
Foutt. II 46. 3. plane cum specimine nostro qua- 


drat, Arbor vegetatione celerrima excellens et ad: 


plantationes obumbrandas optime adhibenda. Sunt 
mihi duae varietates: a foliis junioribus densissime 
albido-mollibus, petiolis ramulisque albido-viridi- 
bus pariter ac foliorum nervis ; — Bintinu boddas 
(alba). — et fg. rubescens Hsskl. foliis junioribus 
minus dense et rubenti-mollibus, petiolis, foliorum 
juniorum nervis, ramulisque plus minus rubentibus 
imoque rubris. Bintinu bärrüm (rubra). Folia 
seniora, flores et fructus in utraque varielate sie 
millima, 


137 
TirtAcEAE, Juss, 


913. Monoceras Jeg. Endl. gen. 5385. Huc 
pertinent Elaeocarpus lanceolatus et obtusus Bl, 


AURANSTIAGEAE, Gorm. 


946, Glycosma Corr. Endl. gen, 5502. (et 
Selerostylis Bl, Endl. gen. 5503.) Ovarium et bacca 
1 —5 loculata, loculis l-spermis; in eodem ramo 
maxime variabilis, 

948. 1, Cookta punctata Sonner, Wild. Sp. 
1. 558, DC. Prodr. I. 537. (exel. syn. Rmph.) 
(Mieromelum pubescens Bl. Bijdr. 138. Sprg. s. v. 
IV. 2. 162, Bergera? Wgh. et Arn. ex Msn. gen. 
pl. Com. 346.) Calyx parvus urceolatus |5-fidus 
(nec integerrimus!) in caeteris characterem Coo- 
kiae Endl. gen. 5507. Msn. gen. 16, Com, 8. 34. 
plane quadrans genus, floribus quinariis. _Disse- 
pimenta baccarum (sterilium dein exsuccorum) 
succum balsameum redolentium, seminibus reliquis 
abortivis uno alterove tantum involuto intorta! — 
Willdenovii descriptio plane quadrat. Lam, ill, 
t. 354, bona, Sonner. voyag. Ed, II. T, [V. 398. t. 
130. Ed. germ, II. 151. t. 131, optima; antherae 
autem nimis rotundatae sunt delineatae, Kibadjata 
boddas. 

949a. Paramignia Blume Hsskl. (Limônia? 
dubia Bl. Bijdr. 133). Foliola nunc solitaria nune 
bina ternave apice acuta aut acuminata acumine 
reluso (caet, vid. Bl, Le, Endl. gen. 5510.) Flores 


188 


in racemulis axillaribus abbreviatis 5-15-nis; fruc- 
tus nune seminibus destituti foetidissimi, MAje- 
ruk (ligaum citrinum.) 


Merracear , Jss. 


966. 2. Deidymochiton 2 littoralis Hsskl. 
Herba perennis aut suffrutex pygmaeus hirsuto- 
pubescens, folíis impari-pinnatis, foliolis 3—5 
ovato-oblongis oblongisve, summo latissimo obo- 
vato-spathulato, infimis subintegris, summo inciso 
dentato; floribus axillaribus subracemosis, pedun- 
culo 3—5 floro, pedicellis brevibus, sepalis spa- 
tulato linearibus sub -reflexis, petalis longissimis 
a basi ad medium et ultra cum columna staminea 
éonnatis, apicé liberis, oblongo- aut obovato-lan- 
ceolatis (candidis,) stam, et pistillum generis. Endl, 
gen.5535, Gapsula baccans 2— 4 loculata, loculis 
2-spermis, seminibus exarillatis albuminosis, angulo 
centrali insertis, cotyledonibus crassis. Zinga- 
depah laut (littoralis). Habitat sylvas humidas 
littereas Bantam prov. austral. 


Acetinear, DC. 


797. 1. Acer laurinum Hsskl. (A javanicum 
Jungh. litt, et Malab. Geb, 1, c. nec. Brm, Ind, 221), 
Huru pötjang (Laurus moschi javanici). R. 


dt 


MALrPIGHIACEAE , Jss. 


978. 1. Aspidopteryx tomentosa Hsskl,. (Hie 
raea Bl. Bijdr. 225). 


139 


SAPINDACEAE, 


9923, 1: Melicoceus amoenus Hsskl, (Endl. 
gen. 5620. Msn. gen. 53, Comm. 38. 23.) AKzan- 
gier h, Foliolis 10—12 jugis, infimis auriculi- 
formibus, reliquis obovato-oblongis integerrimis 
glaberrimis, panicula terminali. Stamina 6—9, 
Blamentaà antheris breviora ‚ ovarium 3—4 locula 
tum, drupa 3—4 loculata. Folia juvenilia laetis- 
sime persicina, inflorescentiam pulcherrinam ae- 
mulantia, 

995. 1. Stadmanniasideroxylon DC, Prodr. 
EL. 615. BL Bijdr. 237. (Rmph. amb. III, t. 65, 
excl. II. «Genus a clss, Cambessèdes Cupaniae 
adjectum (ef. Endl, gen. 5614) cui longe diver- 
sum! Fructus globosi, racemosi, apice styli ru- 
dimento persistente apiculato-mucronati;’ pericar- 
pium glabrum alutaceum indehiscensfulvum, see 
mina arillo pulposo suecosoarcte inclusa solitaria 
(succo. „leviter. acido …fere … Nephelii  lappacei). 
Nephelium. inter, &t Sapindum collocanda, ‚ Ki+ 
sambie. h, nj 

pr MeL1osuraë, Exp. 


998. 3. Meliosma nitida. Bl. Cat. 82, (Mil- 
lingtonia Nees, Dtr. IL. 613, an Mill, sambucina 
Jungh.? Tijdschr, nat. Gesch, en Phys. VIII, Malab, 
Geb. 17. Kutiwu. h. 


P 


Porrcarear, Jss. 


1001, Kanthophyllum Rxb. Endl. gen 5657. 


140 


Meisn. gen. 23. Gom. 20. Genus ob stipulas sub- 
spinescentes Kramertae affine dictum, quas frustra 
in omnibus speciebus quaesivi. Kitellos mel 5, 
Kindog (ligaum ovinum). 


CELASTRINEAE , R. Br, 


1004. 1. Euonymus javanicus Bl. Bijdr, 1146,, 
Conocarpus Hsskl. «. @. sphaerocarpus Hsskl. 
Omnibus partibus floralibus saepe 6-nervis! Spe- 
cies intermedia inter Zophopetalum Wight. et 
Euonymus Trnf. (Eudl. gen. 5675 et 5676) nunc 
unum nunc alterum genus repraesentat. An prius a 
posteriore jure ‘sejungendum ? a priori. differt ; 
petalis obovatis supra basin integerrimam fimbriato- 
eiliatis, filamentis glandulae insertis, ovario 5-lo= 
eulato , loeulis 2-ovulatis, stigmate acuto, capsula 
B-gona 5-loculata, loculis abortu plerumque 1- 
spermis; ab alfero: petalis sub disco pentagono 
erasso insertis, fimbriato - eiliatis, filamentis re- 
flexis persistentibus, capsula 5-gona nec lobata, 
Kikatjang. h. 

1005. 1. Catha montana Hsskl. (Celastrus 
Rth. DC. Prod, II. 9. 60.) Kaliageh laut (litto- 
ralis). Kajae passier (ligaum arenarium). h. 


Irrcincar, Bran. 


1011. Prinos cymosa Hsskl, (llex. Bl, Bijdr. 
1149.) Kisekkel. h. 


141 


RrAunrar, R. Be. 


1016. 1. Strombosia Javanica Bl, Bijdr. 1153. 
Endl, gen. 5752, Msn, gen. 44et 71. Gom, 32 et 51. 
Rhamno maxime affine genus, ad cujus char, illustr. 
addenda haecce: Calyx in alabastro cyathimorpho 
5-dentatus; petala unguibus latis canescenti-pube- 
rulis concavis in urceolum conniventibus, ad faucem 
ciliatis, laminis vix Átam unguium partem longis 
ovatis acutis patentibus, supra glaberrimis, mar-= 
gine albescenti-puberulis, filamenta spathulata pe- 
talorum unguibus adnata; discus 5-sulcatus, ova- 
rium 3—5 loculatum obtegens; loculi ovarii L- 
ovulati, ovulis ex angulo loculorum interno pen- 
dulis, Racemuli axillares abbreviati, Kikatjang 
s, Kiköjüp. h. 


Eurnonzracear, R. Bi. 


1026. 1. Tragid hirsuta Bl. Bijdr. (an T. 
hastata Rwdt. Bi, Cat. 108?) Pulus aroy. h. 

1028. 1. Medraiostylus gladberrimus Hsskl, 
(Pterococcus Hsskl, Mss, olim nec Pall.)  (Pluc- 
kenetia corniculata Wild. Sp. IV. 515. Rmph, 
amb. I, 194, t‚ 79, 2). A Pluckenetia, cui Endl, 
gen. 5784. adnumerat plantam hancce, differt: 
staminibus receptaculo globoso insertis 8—12 fer- 
tilibus, 4—6 sterilibus subglanduliformibus imber- 
bibus periphericis; stylo brevissimo erassissimo sub- 
globoso tetragono, stigmate A-radiato, capsulae 


142 


coccis alato-corniculatis. cf. Lam. Ill, t. 788. Í. 
Volubilis scandens, foliis ovato-oblongis rostratis 
basi exciso - cordatis bistipellatis et biglandulosis , 
5-nerviis, dentato-serratis glaberrimis, racemis 
axillaribus. Aroy tang tang angien (lusus ven- 
torum scandens). Tj. 

1029. 1. Peripterygium quinguelobum Hsskl.— 
Macarangae Fhouar. Endl. gen. 5789. et Croto- 
nopsi Reh. Endl. gen. 5826. aliquanto accedens: 
an hujus familiae? Flores monoici racemosi ; calyx 
B-partitus, {' corolla 5-petala aut profunde 5- 
partita, stamina 5, filamentis brevibus corollae 
basi insertis , antheris extrorsis biloculatis oblongis ; 
Q corolla O, ovarium oblongum L-loculatum 1- 
ovulatum , ovulo pendulo, stylo brevi tereti , 
stigmate globoso papilloso , dein laterali, ope stylo- 
podii exerescentis; samara peripterygia ; stylopodia 
longo crasso subcomplanato apice emarginato -co- 
ronata , bicostata, semine 1 pendulo, Herba annua 
scandens lactifera , foliis basi exeiso-cordatis 5= 
nerviis, 5- sub 7-lobis, Fobis acutis, medio ob- 
tongo lanceolato acuminato utrinque glabris, Ha 
bitu Momordicae, Prope Buyitenzorg. 

1041. 5. Bicinus? salicinus Hsshl, Frutex 
riparius salicinus, ramis teretibus glabris, foliis 
brevi- petiolatis lineari- lanceolatis utrinque atte- 
nuatis, glaberrimis, supra lucidis, subtus glaucis 
venoso - reticulatis et peltato - scutellatis.  Floribus 
spicatis minutis bracteolatis; plane Ricint sed per- 
parvi, fructus globosi submuricati minuti.  Stí- 
pulae caducae lineari-subulatae. Ad margines 


143 


rivalorum , diversa supra mare. altitudine Provin- 
ciae Bantam et Preanger. Tjujers. Tjuret 
(Nerium). Ï 

1045, Rottlera Rxb. Hsskl. (Rottlera Endl. gen, 
5819, et Adisca Bl Bijdr, 609 et Mappa Jss. End, 
gen. 5758). Mappa a Rottlera haud diversa ha- 
benda ob calycis divisionem inconstantem et an- 
therarum loculos plurimis speciebus haud diversos: 
Adisca Bl, quam Endl, 1, c. jam ad Rottleram 
reduxit , media quasi inter genus prius utrumque. 

1064, Scepasma longifolium Hsskl, Foliüs 
ovato- aut oblongo-lanceolatis inaequilateris acu- 
minatis glaberrimislucidis, floribus femineis ternis, 
ovario 3-loculato , stigmatibus 3bus divarieatis sub- 
bifidis, fructu 3-loculato. Zjetjerennean s. Tjer- 
meh löwüng (sieca sylvestris). Imveni mense Oct. 
1841 ad littor. austral, Bantam. 

1065, 1. Zriococcus gracilis Hsskl, monoi- 
eus; J' calyx 4-partitus , laciniis aequalibus colo= 
ratis fimbriatis, caetera Epistylis Endl. gen. 5853; 
5 calyx 6-partitus laciniis subbiseriatis aequalibus 
coloratis, fimbriatis, ovarium disco glanduloso 
einctum 3-loculatum subglobosum lanatum, stig- 
mata 3 filiformia bipartita brevia; fructus substi- 
pitalus lanatus depresso-globosus 3-coecus, coccis 
2-spermis. An cum Scepasmate et Zpistyli in 
genus unicum conjugendum? Fruticulus ramo- 
sus, rami pinnaeformes, folia Seepasmatis, ‘at 
pubera; flores longe pedunculati, 7 tenerrimi 
glomerulati inferi, @ graciles firmiores terminales 
ant subterminales, — Reperi ad littora australia 


144 


Provinciae Bantam flores fructusque gerentem 
mense Oct. 1841. h. 

1070. Pierardia Rxb. Endl. gen. 5878. Bl. 
Bijdr. 578!! Char. gen. accuratissime deseripsit 
ef. Blume 1. c. et jure Zuphorbiaceis (imoque 
Buxeis Brtl.) adscripsit; a Sapindaceis, cuì olim 
Msn. gen. 53. Com. 3830. dubie adposuit (eumque 
sequens Endl. Enchir. bot, 561. 562) sat diversum 
videtur cf. Msn. gen. 344, — Flores Q viridiusculi 
 luteis multo majores, utrique nunc in eadem 
nune in diversa stirpe progressi et praesertim {' 
fragantes, folia exsiccata Theae viridis odore sie 
mulantes, Fructus edules jucunde acidi, 


COrNARACEAE, R. Br. 


1091. Connarus? Uucidus Hsskl, Frutex 
seandens, foliis impari-pinnatis 18—24 jugis gla- 
bris, foliolis oblongis basi subcordatis apice retusis 
supra lucidis subtus glaucis, petiolis ramulisque 
puberulis, racemis axillaribus congestis subeampa- 
nulatis, floribus pentagynis; calyce colorato. — 
An Omphalobiü sp.? Fruct. nondum vidi! Folia 
juniora colore persicino laetissino excellentes. 


BaALsAMINEAE, Ren. 


1109. 3. Zmpatiens cornuta L. Wid. Sp, E. 
1174. (Balsamina latifolia Brm. Thes. Zeyl. 4l. 
t. 61. 1. Bl. Bijdr. 239, nec DC. nec Ic. Rheed.} 
Flores in 1cone cit. Brm. aggregati infra-axillares, 


145 


ged jam autor ipse pedunculos ex errore calami 
infra axillares ortos dicit et planta nostra praeter 
petala paullo majora plane iconem quadrat, mini- 
me autem iconem Rheedii IV. t. 48). 


Coxereracrar, R. Ba, 


UI2. 4. Terminalta Catappa L. Syst. ed. 
Gmel. [. 701. 1288. 1. (T. Catappa Lam. et T. 
moluccana Lam. Wild. Sp. IV. 9671 et 968. 2. 
Bi. Bijdr, 642 et 643. DC. Prodr, IL, 11, 5 et 6). 

«. Macrocarpa Hsskl. (Catappa domestica, 
Rmph. I. 114, t. 65). 

B. Rhodocarpa Hsskl. (Catappa littorea Rmph. 
IL. 175.) 

y. Chlorocarpa Isskl. (Catappa sylvestris, 
Rmph. L, 175.) 

Foliorum forma, quoad basin (cf. Rimph. ic. 
Lc.) maxime variabilis, pariter ac pubescentia, 
quae in turionibus arboribusque junioribus saepe 
mollis et egregia reperitur, dum in robustioribus 
plerumque evanescit, Attuli plantulas e liltoribus 
australibus foliis mollibus, nullo modo a junioribus 
in horto botan, nostro cultis distinguendas, Va- 
rielates sequentes, a. Katappang gedeh (major) 
fructibus majoribus rubris, B. Katappang bärrüm 
(rubra) minoribus rubris, 7, Katappang boddar 
(alba) minoribus viridi-flavescentibus distinctae. 

115, 1, Combretum Wallichii. DG, Prodr, IL, 
21, An, C. mieropetalum DC. 1. c. 19.8? aquo 
(e diagnosi!) differt foliis nune ellipticis nune 

BAT. TijpscHa, D,X, St, 2 en 3, 10 


146 


ovalibus basi rotundatis apiee breviter acuminatis 
mueronatis; bracteolae ante anthesin lineari-subu- 
latae caducae, in anthesi evanidae. — 4roy tukhul 
fakkal menjak (oleose, glabr.) reperi in sylva- 
ticis littoreis australibus prov. Bantam. h. 


Mxrrracrar, R. Ba. 


1160. 1. Sonneratia acida LE, DC, Prodr. III. 
112. t. 74, Rheed, mal, III. t. 40.) Bidata (arbor 
seducta) et Bapafrangan (tirones). Reperi in lit= 
toreis paludosis prov. Bantam 9516. 4l. 


sí 
Pomacrar, Juss. 


1177. Rhapktolepis Siebold Hsskl. (Mespi- 
fus BL. Bijdr. 1102.) h. 


Rosacrar, Juss. 


1183. 4. Rubus acuminatisstmus Hsskl. Rmph. 
amb. V. 88. t. 47. 1?) Frutex scandens ramis 
glaberrimis, aculeis recurvis, foliis pinnatis glabris 
supra substrigulosis concoloribus, pinnis 3 —(5 7) 
superne solitariis, ovato-oblongis, acuminatissimis 
setaceo-serrulatis, nervo medio aculeatis, stipulis 
lineari-subulatis, racemis axillaribus subterminali- 
bus 3-floris, pedunculis glabris actleatis, laciniis 
calycinis oblongo-lanceolatis acuminatis. Citatum 
Rumphii certe huc revocandum, nec ad &. par 
vifolium Wid. Sp. II. 1088. 9. DC. Prod. IT. 
564. — Harèus (rubus). h. 


147 
CHRysoBALANEAE, R. Ba, 


1184, Parinarium Jss., Endl. gen. 6411. (Cy- 
elandrophora Hsskl, Mss, olim). Petala 4; ovarium 
sub exsertum, drupa putamini adnata lignoso. — 
Sp. 1. P. glaberrimum Hsskl. 2, P, scabrum 
Hsskl, Kisoreca. D. 


PAPILIONACBAE, Enpr. 


1188. 33. Crotalaria anthylloïdes Lam. DC 
Prodr. IL. 129. 63. (Chrysocalyx Guill. et Par.) 
In graminosis paludosis prope Bataviam M. ©. 
Kakatjangan (fabacea). 

1188. 40, Crotalaria striata DC, Prodr. II. 
131. 80. (C. javanica Jngh. No. gen. et Sp. 17. 
Tijdschr. Nat. Gesch. et Phys, VII). Kakatjangan 
pollong (fabacea pisi). 

1194, 1. Aiphocarpus candidus Endl. (Te- 
phrosia DC, Prdr, II, 249, Hsskl. Dec. IL. 9). — 
An potius Zonchocarpo H. B. K‚ (Endl. gen, 6544. 
Msn. gen. 89. Com. 63. 171.) addenda species? 
ecalycis limbo vix bilabiato, dentibus superioribus 
brevissimis, 

1205. 1. Phyllacium scandens Hsskhl, (Hel- 
iolis scandens Hsskl, Mss. olim). Volubilis, ramis 
gracilibus , foliis trifoliatis, foliolis petiolulalis 
bistipellatis ovalibus utrinque sub-emarginatis sub- 
tus glaucis, stipulis stipellisque setiformibus,. pe- 
dunculis axillaribus (solitariis aut-) 3 — 5 nisve con- 

10* 


148 


gestis petiolo brevioribus apice foliolo floral unico 
cucullato grandi (instar Flemingtae strobiliferae) 
praeditis , flores binos ternosve brevi pedicellulatos 
ocecultanti; calyce bibracteolato, dentibus 5-subu- 


atis, legumine stylo persistenti mucronato. Ha-’ 


bitus Glyeinae. Endl. gen. 6598. 

1208. 1. Arachis hypogaea LE. DC; Prar. [I. 
474. 1. (Rmph. amb. V. t. 136.). De evolulione 
fructus nimis distincta et a descriptione Endl, gen. 
6601. diversa. vid. Hsskl. ? Tijdschr. Ned. Ind. II. 
IL. p. 146. et Flora s. Bot. Zeit. Ratisb. 1841. 
Legurminos. Katjang tana (faba terrestris) s. 
Katjang soeoer. ©. % 

1233. Galactta debilis Hsskl. (G'ycine Ait. 


DC. Prdr. Il. 24l. 3. Wid Sp. [IT. 1060. 20. Gl 


fabialis L. Wid. Sp. TI. 1061. 24.). X. 


1241. 2. Vigna stnensis Endl. (Dolichos L. 


DC, Prdr. IT. 399.). Caule altiori aut humiliori, 
legumine immaturo duro ineduli aut tenero eduli, 
seminibus maculalis aut immaculaüs albis, ro- 
seiss rubris, nigrisve. Katjang pandjang (faba 
longa). Q: 

1242. 3. Dolichos scabriusculus Hsskl. — 


Volubilis ramulis subtomentosis, foliolis oblongo- 


lanceolatis acuminatis supra scabriusculis subtus 
glabris pedunculis 1-2 floris petiolo longioribus, 
verillo extus versus basin subcalcarato, legumini- 
bus linearibus longe subulatis glabriuscalis. — E 
Japonia allata fertur. cf. D. spurtus DG, Prodr. II. 
397. 3. et Clitorta virginiana DC. Prodr. TL, 
234, 9. „cui maxime affinis et quacum ((. elliptica 


149 


DC.) olim conjunxi. Anigitur potius ad Centrosema 
DC; Endt. gen. 6638. -reducenda sp; ? ef, autem 
Msn. gen, 86 set 94,-Com. 62. 119 et 67; post 269. 
{Steganotropis), ubi vexillum, cucullatum basi bí- 
callosumalas et: carinam-includens, dum nostra 
vexillum patentissimum habet. Katjang monjet 
(faba simiarum). ©. f 

1281. 15. Baukhinia debilis Hsskl. (B. diva- 
ricata Danst. nec L. nec Lam, B. scandens Wld. 
Sp. IL. 508. ex parte Rheed, mal, IL t, 29.) 
Caule volubili subscandente, cirrhis destituto, fo- 
liis glabris longe acuminatis ad medium connatis, 


Aroy tilul. % Dh. 
Mimosrar, R. Br. 


1289. 2. Parkia intermedia Hsskl. Species 
intermedia P. speciosae Hrt. Bog, et P. bi-glo- 
bosae R. Br. (P. grandis Hsskl, Mss, olim. Inga 
bi-globosa Wild. DC. Prodr. II. 442, 106.) Pu- 
tier. h. 

1292. Catilliaea callistachys Guill. et Perr, 
(Desmanthus DC, Prodr. IL. 445, 16, Dichrostachys 
Wght. et Arn) Pilang lotiek. 5. Puhong.h. E 
Provincia Cheribon allata, 

1296. 12. Jnga fasciformis Hsskl, in Flora 
Bot. Zeit. 1839. Legum. jav. sub-genere Pitheco- 
lobio (Mrt. Msn, gen, Add. ad Com. 69. 307a) 
adseribenda species, quocum flores fructusque 
plane congruunt, Djündjieng. h. 


150 


Quid est et cujus familiae est Reynouthria ja- 
ponica Houtt. et Linn. syst. veg. ed, Gmel.? — 
ab omnibus auctoribus recentioribus praetervisa 
et in horto nostro-eulta, sed nunquam flores pro= 
ferens ; habitu Plumbagineo aut Polygoneo, 


Bandong die 13 m. Sept. 1842, 


OVER DE WIJZE VAN ONTSTAAN, DEN OORSPRONs 
KELIJKEN VORM EN DE OPVOLGENDE VERANDE= 
RINGEN DER DOOR PRAECIPITATIE VOORTGE- 
BRAGTE ORGANISCHE EN ANORGANISCHE 
VASTE STOFFEN , INZONDERHEID OVER DE 
VERSCHIJNSELEN BIJ DE VORMING VAN 
KRISTALLEN. 


DOOR 


P. HARTING, 


Professor te Franeker. 


TT SE VEE) NE 
ij 


Reeds bij eene vorige gelegenheid — toen ik 
namelijk: aan de lezers van:-dit. Tijdschrift mijne 
waarnemingen over het anatomisch maaksel ‚van 
„den Cactus-stengel mededeelde — merkte ik aan, 

at, bij den grooten ijver voor natuurkundig on- 
derzoek , welke tegenwoordig meer dan immer be- 
staat, niets ligter gebeurt, dan dat twee of neer 

natuuronderzoekers zich met hetzelfde onderwerp 
bezig houden. Ik had toen het genoegen te zien, 
dat mijne waarnemingen, schoon onafhankelijk 
van die van Scureimen gedaan, grootendeels slechts 
ter bevestiging dezer laatste strekten. 
Anders is het gelegen met het onderwerp , tot 
welks nadere toelichting, de volgende bladzijden 
zullen dienen. Het toeval heeft namelijk weder 


152 


gewild, dat ook hiermede een der beroemdste 
Duitsche. phytotomen —. de Heer Link — zich 
heeft bezig gehouden, doch met geheel andere 
uitkomsten, dan die, welke ik gemeend heb uit 
mijne nasporingen te moelen afleiden (z, Bulletin 
d. sc. phys. et nat, 1840, p. 287—365). De eer- 
ste mededeelingen van den Heer L., betreffende 
den mikroskopischen vorm der praecipitaten, be- 
vinden zich in Poaeaenn. Axnn., T. 46, S. 258. 
Later heeft ZEd. deze waarnemingen, vermeer- 
derd met eenige nieuwe, afzonderlijk uitgegeven, 
onder den dubbelen titel van Veber die Bildung 
der festen Körper, en De la formation des 
corps solides, Berlin, 1841. 

Ten einde den lezer in staat te stellen, het 
verschil tusschen ons beider resultaten gemakke- 
lijk te overzien , zal ik dezelve hier nevens elkan- 
der stellen, met achterlating evenwel van mijne 
toepassing op physiologische verschijnselen, aan- 
‘gezien de Heer L, zulk eene toepassing niet ge- 
maakt heeft, 


1°. (*) « De vaste lig- Er bestaan vier oor- 


chamen „ wanneer zij spronkelijke vormen, 


plotselijk of door neder- 
plofling ontstaan, ver- 
toonen zich in derzelver 
eersten toestand als bol- 
letjes van verschillende 


welke de zamenstellende 
deeltjes der vaste ligcha- 
men onmiddellijk na de 
nederploffing aannemen: 

a) die van uiterst kleine 


(*) Ueber die Bildung etc. S. 28. 


1 


grootte. Zij vereenigen 
zich allengs tot grootere 
bolletjes, en vloeijen te 
zamen; zij zijn derhalve 
vloeibaar , en hebben 
groote overeenkomst met 


k wikzilverbolletjes. 


2°, « In eenige geval- 
len gaans deze bolletjes 
bij de itdrooging zonder 
bijzondere verandering 
tot eene vaste massa over, 
welke zich dan op de 
breuk aardachtig ver- 
toont, zoo als bij het 
krijt. Somwijlen vormen 
deze bolletjes hier en daar 
reeksen, en wel in die 
gevallen’, waar de lig- 
ehamen in derzelver na- 
tuurlijken toestand eene 
vezelige breuk hebben, 
zoo als zwavclspiesglans. 


3 
moleculen, ‘welker ge- 
daante uit hoofde hunner 
kleinkeid niet met zeker- 
heid kan bepaald wor- 
den ; 

6) die van volkomen 
doorschijnende „zeer 
buigzame en plooibare 
vliezen ; 

ce) die eener gelei-ach- 
tige massa , waarin ter 
naauwer nood eenige za- 
menstellende deelen wor- 
den waargenomen , en 

d) die van kristallen, 

De onder a en & ge- 
noemde vormen onder- 
gaan de volgende, meta- 
morphosen. 
ge, doch niet alle, uit 


In sommi- 


moleculen zamengestelde 
praecipitaten vereenigen 
zich deze, en hangen, 
of eerst vlokachtig za- 
men, of verbinden zich 
dadelijk onderling tot 
grootere ligchaampjes , 
welke doorgaans eene 
meer of minder regelma- 
tige bolvormige gedaante 
bezitten. 


154 


3°, « In andere ge- 
vallen verschijnt, behalve 
zeer kleine bolletjes, een 
gelei, datechterop som- 
mige plaatsen zeer. dui- 
delijk eene zamenstelling 
‘uit zeer kleine bolletjes 
vertoont, «Bij het-hard 
worden , vormen zulke 
ligchamen eene zeer digte 
massa. ' 

4°. « In nog andere 
gevallen vertoonen zich; 
behalve -de- bolletjes ; 
platen van onbepaalden 
“omtrek, die echter mede 
op soïnmige plaatsen zeer 
“duidelijk blijken ,_ uit 
kleine bolletjes zamen- 
gesteld te zijns 


In de doorschijnende 
vliezen, die den tweeden 
oorspronkelijken vorm 
daarstellen , —ontwaart 
men, na eenigen tijd, het 
ontstaan van kleine mo- 
leculen ; het vlies wordt 
hierbij tevens broos en 
scheurt vaneen; door- 
gaans verliezen later de 
aldus gevormde lappen 
de aanvankelijk scherpe 
randen, en worden zij 
vlokkig. In vele gevallen 
ondergaat de gepraeci- 
piteerde stof nu geene 
verdere _ verandering ; 
maar dilcwerf ook ver- 
eenigen zich de molecu- 
len tot grootere korrels 
of bolletjes , die niet zel- 
den takkig zamenhan- 
gen. Deze ligchaampjes 
zijnhet ; welke vele mi- 
neralen zamenstellen, — 
Het plaatvormige, som- 
tijds. uit, aaneengescha- 
kelde bolletjes zamen- 
gestelde praecipilaat is 
slechts eene verscheiden- 
heid van het vliezige; 


155 


5°, « De kristallisatie 
is een later verschijnsel , 
dan het ontstaan der vas- 
te ligchamen zelve, en 
men vindt, vóór de kris- 
tallisatie , steeds eenen 
toestand , waarin het 
praecipitaat uit bolletjes 
is zamengesteld, indien 
de onderzoeking slechts 
vroeg genoeg: geschiedt. 
De bolletjes vloeijen teza- 
men , of vereenigen zich 
in rijen ;en nu ontstaat 
plotselijk onder de oogen 
des waarnemers het kris- 
tal , wel is waar klein , 
maar terstond met des- 
zelfs — eigendommelijken 
vorm. Het wordt grooter, 
terwijl het deszelfs vorm 
behoudt.” 


oorspronkelijk zijn ook 
daarin geen bolletjesaan=- 
wezig ; maar -deze. zijn 
van lateren oorsprong. 

De kristallisatie is altijd 
eene oorspronkelijke vore 
ming, en nimmer worden, 
de kristallen door. veree- 
niging van zigtbare mo- 
leculen of bolletjes daar- 
gesteld. Het eerste spoor 
van een kristal, dat zich 
onder het oog des waar- 
nemers in eenig vocht 
vormt, heeft reeds volko- 
men den vorm, dien het , 
grooter wordende , bezit, 
Dit grooter worden ge- 
schiedt allengs en in alle 
rigtingen , zonder dat ee 
iels van vooraf ontstaan= 
de moleculen of bolletjes, 
en zonder dat er zelfs 
eenige strooming in het 
omringende vocht te be- 
speuren is, 


Men ziet uit deze zamenstelling, dat de uit» 
komsten in sommige belangrijke punten lijuregt 


tegen elkander overstaan, Het kon mij derhalve 
‚ geenszins verwonderen, dat de Heer L,, bij de 


155. 


aankondiging van mijn opstel in het Jakresbericht 
über die Arbeiten für physiologische Botanik 
im Jahre 1840, S.4—5, zich niet met mijne re- 
sultaten vereenigen konde; maar wel zag ik met 
énige bevreemding, dat ZEd. het bestaande ver- 
schil aan mijne wijze van onderzoek toeschrijft, 
alsof ik namelijk de gepraecipiteerde stoffen niet 
vroeg genoeg onderzocht had. Op pag. 290 toch 
had ZEd. kunnen lezen, dat de droppels der op 
elkander reagerende vochten op het voorwerp- 
glaasje naast elkander werden geplaatst, zoodat 
ik dan dadelijk het oog aan den mikroskoop bren= 
gende, bij de ineenvloeijing de praecipitatie zelve 
allengs zag plaats hebben. Evenwel, de Heer L. 
zegt op onderscheidene plaatsen van het genoemde 
slûkje uitdrukkelijk, dat-ZEd. de praecipitaten 
dâdelijk na derzelver eerstê vorming onderzocht, 
en van eenen man, aan wien de phytotomie zoo 
veel verpligt is, die gedurende meer dan veertig 
jaren den mikroskoop gebruikt heeft, kan men 
immers bezwaarlijk in het oog loopende dwalins 
gén verwachten? Zoo is het, en ‘niemand kan 
meer dan ik geneigd zijn, om aan de groote ver= 
dienster van den Heer L. alle mogelijk regt te 
läten. wedervaren;: maar het is juist, omdat ik 
die groote verdiensten erken, juist, omdat.het vere 
trouwen van het wetenschappelijk publiek op de 
nkauwkeüurigheid van waarnemingen, door den Heer 
Li gedaan, te regt zeer groot moet wezen, dat 
ile meen aan de wetenschap verpligt te zijn:, op 
dit onderwerp van vroeger onderzoek nog eens 


157 


terug te komen , eensdeels, om de juistheid 
mijner vroegere gevolgtrekkingen te betoogen, 
waarvan mij thans een herhaald en onbevooroor- 
deeld onderzoek meer en meer overtuigd heeft; 
anderdeels, omdat ik daardoor als van zelven in 
de gelegenheid kom, de uitkomsten van eenige 
nieuwere waarnemingen mede te deelen, 

Daar ik mij overtuigd houde, dat het den Heer 
L., evenzeer als mij, alleen om waarheid te 
doen is, zoo meen ik gerust te mogen vertrouwen, 
daar ZEd, in het Jahresbertcht ook van dit ge- 
deelte mijner onderzoekingen, hetwelk eigenlijke 
den physischen toestand der ligchamen betreft, 
verslag heeft gegeven, dat ZEd, ook in een vol- 
gend Jahresbericht van deze mijne verdediging 
eenig gewag zal maken, 

Volgens het gevoelen van den Heer L- zijn 
de elementaire deeltjes van alle gepraecipiteerde 
vaste stoffen, zonder onderscheid, kleine bolle- 
tjes ; deze kunnen zich later op verschillende wijzen 
vereenigen tot grootere bolletjes, tot platen, tot 
kristallen. Wij zullen dus in de eerste plaats de 
vraag moeten beantwoorden , in hoeverre dit hoofd- 
resultaat der onderzoekingen van den Heer L. door 
de waarneming gestaafd wordt? Daarna zal meer 
bijzonder over de vorming der kristallen en de 
daarbij plaats hebbende verschijnselen gehandeld 
worden. 


1. Wanneer men onze waarnemingen onderling 
vergelijkt, dan moet het al spoedig in het oog 


158 


vallen, dat ik nergens van bolletjes als elemen- 
taire deelen der gepraecipiteerde stoffen spreek, 
terwijl de Heer L. dezelve overal waarnam. Het 
blijkt echter, dat een verschil in de wijze van 
uitdrukking, gedeeltelijk hiervan de oorzaak is. 
ZEd. heeft namelijk aan de zeer kleine deeltjes, 
„waaruit sommige praecipitaten bij derzelver eerste 
vorming bestaan, den naam van bolletjes gege- 
ven, terwijl ik bij voorkeur dien van moleculen 
gebruikt heb, om reden, dat met den besten mi- 
kroskoop niet meer over de gedaante van lig- 
chaampjes kan geoordeeld , welker diameter zelden 
zdes mm, te boven gaat (zie hierover nader het 
Bulletin l.c, p. 337) (*). Gaarne wil ik toege- 


(*) De Heer L. spreekt zelfs van bolletjes, die on= 
geveer 0,00003 mm., d.i. minder dan 
(nagenoeg 55 van dien van een menschelijk bloed- 
schijfje) in doormeter hadden (S$.&). ZEd. vergunne 
mij den bescheiden’ twijfel, of zulke ligchaampjes 
wel door eenigen mikrooskop zigtbaar zijn. Men 
zoude inderdaad geneigd zijn aan eene drukfout 
te denken, indien niet twee regels verder gelezen 
werd, dat zich deze bolletjes tot grootere van 
0,00015 mm. doormeter vereenigen. Eene een- 
voudige beschouwing zal doen zien, dat, indien 
ligchaampjes van zulk eenen geringen doormeter nog 
zigthaar waren, de mikroskopische beelden onder 
eenen kleineren hoek en met scherper omtrekken 
zouden moeten gezien worden, dan bij de onmid- 
dellijk door het oog waargenomen voorwerpen het 
geval is, iets, dat wel door niemand, die ooit 
door een’ mikroskoop gezien heeft , zal, beweerd 
worden. De Heer L, bezigde eene vergrooling 


mme 


159 


ven, dat de bolvormige gedaante, althans:in eenige 
gevallen , de meest waarschijnlijke is; maar deze 
waarschijnlijkheid wettigt nog geenszins de bena- 
ming van bolletjes, 


van 600 maal, en het is genoeg bekend, dat men 
bij eene sterkere vergrooting dan deze, eer min- 
der, dan meer ziet. Bij deze vergrooting vertoon 


den zich dus moleculen van mm. diameter , 


als ligchaampjes, van 2, mm, doorsnede. Ik ge- 
loof niet, dat iemands gezigt ligtelijk zoo scherp 
zijn zal, dat hij een stipje, hetwelk dien doormeter 
bezit, nog onderscheiden kan op den afstand van 8 
duim, den focalen oogafstand, waarnaar de ver- 
grootkracht der mikroskopen doorgaans berekend 
is. Reedsligchaampjes van mm. doormeter im 
alle rigtingen kunnen slechts onder gunstige om- 
standigheden met het bloote oog duidelijk op dien 
afstand onderkend worden; waarvan men zich ge- 
makkelijk overtuigen kan, wanneer men b. v. het 
oog vestigt op afzonderlijk liggende pollenkorrels , 
die ten naastenbij dien doormeter bezitten. Indien 
men dus door den mikrooskoop volkomen even 
scherp, als met het bloote oog zag, dan zouden, 
ten hoogste, ligchaampjes van Ts — zes mm. 
nog kunnen gezien worden; doch neemt men nu 
bovendien in aanmerking, dat, hoe goed achro- 
matisch een mikroskoop ook wezen moge, de 
beelden toch nimmer zoo volkomen scherp be- 
grensd zijn, als die, welke het onmiddellijk zien 
geeft, dan geloof ik, dat een mikrooskoop, waar- 
door men nog duidelijk moleculen van —- mm. 
doormeter kan waarnemen, met regt B 
kan genoemd worden. — Ik heb de ou waarschijn= 
lijkheid van het zien van’ zulke kléine deeltjes, als 


160 


Doch het is er verre af, dat dit verschil in uit- 
drukking, de voornaamste oorzaak zou zijn , waar= 
door onze resultaten zoo zeer van elkander af- 
wijken. Het getal der eigenlijke moleculaire prae- 
cipitaten, d. 1, derzulke, welke oorspronkelijk 
uit van elkander afgezonderde moleculen bestaan, 
is gering in verhouding tot de klasse van praeci- 
pitaten, waarin bij de eerste vorming geen hct 
minste spoor van moleculen of van bolletjes ge- 
zien wordt. Ik bedoel hier de vliezige vormen. 
De toevallige keuze der stoffen, welke den Heer 
L. bij zijne onderzoekingen gediend hebben, is 
ZEd. niet gunstig geweest, om eene juiste voorstel- 
ling te verkrijgen van dezen merk waardigen vorm , 
en deszelfs metamorphosen. Echter zijn er onder 
de door ZEd. onderzochte praecipitaten eenige 
weinige, die dadelijk, na derzelver ontstaan, uit- 
nemend fraaije volkomen doorschijnende vliezen 


de Heer L. zegt waargenomen te hebben, hier 
eenigzins nader moeten aantoonen, omdat, indien 
ZEd. werkelijk in staat ware dezulke door zijnen 
mikroskoop te onderscheiden, alle verdere gevolg- 
trekkingen uit mijne waarnemingen daardoor krach= 
teloos zouden gemaakt worden. Ik beken gaarne, 
dat mijn mikroskoop zoo vermogend niet is; maar 
ik ben ook in de gelegenheid geweest, waarnemin- 
gen te doen met uitmuntende mikroskopen van 
PrössL, CHEVALIER, Amicr, DoLLoNDp, enz., en 
durf gerust verzekeren, dat door geene derzelve 


N Mr 
bolletjes van 
30,000 


derscheiden worden, 


mm, doormeter kunnen on- 


161 


daarstellen , zoo, b.v., dat van sulphas cupri met 
protoeyanuretum potassii et ferri, waarvan de 
Heer L. (S.22) zegt, dat het uit platen bestaat, 
waarin bolletjes gezien worden, Deze bolletjes (mo- 
leculen) nu zijn hier, zoowel als in alle andere 
vliezige praecipitaten, blijkens mijne ervaring, steeds 
eene secondaire vorming; maar geenszins worden 
de vliezen of platen zamengesteld door oorspron- 
kelijk ontstane bolletjes, gelijk de meening van 
den Heer L. is, Heeft eenmaal de metamorphose 
plaats gehad, dan zijn er wel is waar gevallen, 
dat het vlies uit zamenhangende reeksen van bol- 
letjes schijnt te bestaan, en ik zelf heb hiervan 
eenige voorbeelden, als ook eene afbeelding (Bul. 
fig. 13 en 14) medegedeeld; doch ook hier hebben 
zich de bolletjes in een oorspronkelijk helder door. 
schijnend vlies gevormd, dat zich echter van den 
meest geworen vorm onderscheidt door eene 
meerdere stijfheid van den beginne af, zoodat de 
talrijke plooijen, die men anders in de vliezen 
svaarneemt, hier ontbreken, Ik heb daarom aan 
deze ‘varieteit den naam van plaatvormig (prae- 
eipitat lamelleux) gegeven. De meeste zwavelme- 
talen bezitten dezen vorm, Wil men zich overtui- 
‘gen, dat inderdaad ook hier de moleculen of bol- 
detjes eerst later ontstaan , dan plaatse men op het 
voorwerpglaasje den droppel van eenige metaal 
oplossing, b. v. van sulphas cupri in de nabij- 
heid van eenen droppel van Aydrosulphas ams 
moniae. Alsdan vormt zich weldra op de opper- 
vlakte van den eersten droppel een vlies, hetwelk 
NAT, TIJjnscna, D, X, St, 2en 3, 1 


162 


zoo doorschijnend is, dat men het onder den mie 
kroskoop niet herkent , voordat men het vaneenge- 
scheurd heeft, en de kanten der lappen zigtbaar 
worden. Allengs ziet men dan dit vlies troebel 
worden door het verschijnen der moleculen, waare 
van oorspronkelijk niet het minste spoor te ont= 
dekken was. 

De fraaiste doorschijnende verschillend gekleur- 
de vliezige praecipitaten ontstaan door de vers 
menging der middelmatig geconcentreerde op-= 
lossingen van swlphas protorydi en deutorydt 
ferri, sulphas cupri,‚ sulphas uranii, nitras 
eobalti, nitras protoxydi hydrargyri, nitras 
nickoli, enz. , met die van protocyanuretum po= 
tassii et ferri; verder van carbonas potussae 
met sulphas protoxydi en deutoxydi ferri ; van 
deutochloruretum ferrt met succinas ammo= 
niae ; van sulphas protoxydi forri met potassa 
eaustica ; van sulphas deutoxydi ferri , nitras 
ozydi zinci, chloruretum stanni, sulphas pro= 
toxydi manganesiti met ammonia liguida; de 
verzadigde oplossingen van carbonas (subcarbo= 
xas) potassae met de desgelijks verzadigde oplos- 
lossingen van chloruretum calcit, nitras calcis 
of van sulphas magnesia, enz. 


Eene voorname reden, waarom de Heer L. an= 


dere uitkomsten uit zijne onderzoekingen heeft af- 
geleid, moet daarin gezocht worden, dat de aan- 
dacht van ZEd. minder gerigt is geweest op den 
invloed , welken bijzondere , de praecipitaten verzel= 
lende omstandigheden op den vorm der gepraecipi= 


163 


teerde stof uitoefenen. Ik gevoel te meer de verplig- 
ting, om de belangrijkheid hiervan in eenige bijzon- 
derheden aan te wijzen , dewijl ik, bij het vroeger 
opmaken mijner algemeene gevolgtrekkingen be 
trekkelijk den primairen en consecutiven vorm der 
gepraecipiteerde stoffen, eigenlijk een’ stap verder 
gegaan ben, dan waartoe mij de resultaten der 
afzonderlijke waarnemingen regt gaven, Wanneer 
men namelijk op bl. 314, 317 en 318 leest, dat 
carbonas calcis, carbonas barytae en carhonas 
strontianae zoodra mogelijk na de praecipitatie 
onderzocht, uit bolletjes bestaan , welker diame- 
ter groot genoeg is, om aan derzelver gedaante 
niet te doen twijfelen, dan heeft het allezins den 
schijn, alsof, ten minste in eenige gevallen, de 
bolletjes, welke anders door vereeniging der mo» 
leculen ontstaan, als primaire vormen moetea bes 
schouwd worden. Hetzelfde geldt van de mole- 
eculair-vliezige en vlokkige vormen, welke niet 
zelden genoegzaam dadelijk na de praecipitatie 
worden waargenomen, doch desniettegenstaande 
door mij als voortbrengselen eener reeds aange- 
vangene metamorphose worden aangemerkt, wel- 
ke echter zoo spoedig geschiedt, dat dezelve 
noodzakelijk aan ons oog ontsnappen moet, 

Voor zoover mijne waarnemingen thans strek- 
ken, zijn het voornamelijk drie omstandigheden, 
waarvan de spoed der metamorphose afhangt: 
1°. de warmtegraad van het vocht, waarin zich het 
praccipitaat vormt; 2°, de graad van verdunning 
der oplossingen, die bij elkander gevoegd wor- 

1» 


164 
den, en 3° de meer of minder naauwkeurige ver 
menging dezer oplossingen. 

Op de eerste heb ik reeds vroeger opmerkzaam 
gemaakt , en haren invloed later nog nader on= 
derzocht (Ll). De nimmer falende uitkomst van 
een aanmerkelijk aantal waarnemingen, hierom= 
trent gedaan, is, dat, het overige gelijk staande, 
de metamorphose des te eerder plaats grijpt, hoe 
warmer het vocht is, waarin zij geschiedt. Zoo zal 
b. v. het praecipitaat van den koolstofzuren kalk, 
om eenen zekeren graad der metamorphose te be- 
reiken, bij 20° C. ééne minuut behoeven, waartoe 
bij 0° meer dan 3 uurs noodig is; en dat men door 
verkoeling der oplossingen de metamorphose ook 
in die gevallen, waar zij anders volstrekt niet 
zigtbaar is, genoegzaam vertragen kan, om den 
oorspronkelijken vorm waar te nemen , blijkt reeds 
uit het in het Bull, pag. 315 medegedeelde, be- 
treffende den carbonas barytae, 

De tweede genoemde omstandigheid , de concen» 
tratie-toestand der oplossingen, is niet minder be- 
langrijk, Hoe verdunder dezelve zijn , des te eerder 
begint de metamorphose en is zij ook geëindigd, 
Deze wet komt mij voor mede van algemeene toes 
passing te zijn. Of hierbij even als bij den invloed 
der temperatuur, eenige vaste regelmaat plaats 
heeft, zou ik uit mijne dienaangaande in het 
werk gestelde nasporingen wel vermoeden, dach 


(1) Zie het volgende opstel. 


165 


tot nog toe kan ik hieromtrent niets met zekerheid 
mededeelen, 

Ten laatste eindelijk wordt de metamorphose steeds 
des te meer bespoedigd , naar mate de onderlinge 
vermenging der het praecipitaat te weeg brengende 
oplossingen naauwkeuriger is. Zoo is het praecie 
pitaat, gevormd door bij de verzadigde oplossing 
van zi{ras calcis langzaam die van carbonas po» 
tassae te gieten, bij eene temperatuur van 4°—5° , 
na 24 uren nog grootendeels vliezig, en ziet men 
daarin slechts weinige korrels, terwijl dezelfde 
oplossingen , bij dezelfde temperatuur in een fleschje 
sterk dooreengeschud zijnde, leen praecipitaat le- 
veren, dat reeds binnen een uur geheel in de ge- 
wone bolletjes veranderd is. De oorzaak is dui- 
delijk. Giet men de oplossingen langzaam bij el- 
kander, dan ontstaat op de plaats van aanraking 
een vlies, dat de vermenging der vochten verhin- 
dert, welke eerst verder plaats heeft, nadat, ten 
gevolge van de veranderingen, die dit vlies allengs 
ondergaat, hetzelve op sommige plaatsen scheurt, 
en lapjes en vlokken vormt. Op een ander punt 
ontstaat dan eene nieuwe vliezige afscheiding, die 
weder verbroken wordt, en zoo voorts, totdat 
de wederkeerige ontleding der zouten volkomen is, 
Door de schudding daarentegen, worden de vlie- 
zen dadelijk verbroken, de aanraking der beide 
oplossingen heeft te gelijker tijd op alle punten 
plaats, en bij gevolg moet ook de geheele veran- 
dering hier veel spoediger geschieden. 

Laat ons nu vooreen bijzonder geval overwegen, 


166 


welken invloed deze omstandigheden moeten hebe 
ben op de resultaten der waarneming. 

De Heer L, heeft het praecipitaat van koolstof- 
zuren kalk onderzocht, en zag hetzelve in alle 
gevallen zamengesteld uit kleine bolletjes, die zich 
tot grootere vereenigen, die gevallen uitgezon- 
derd, waarin zich kristallen vormden, waarover 
straks nader, Desnieltemin is dit geenszins de oor- 
spronkelijke vorm van den koolstofzuren kalk. 

Wanneer wij verschillend verdunde oplossingen 
van chtoruretum calcii, en vän carbonas potas 


sae, b.v. in 


a 2 deelen water, 
6 4 « a 
c 8 « « 
d 16 « « 
e 32 « « 
Á 61 _« « 
2 128 « « 
h 256 « « 


bij eene temp. van 18°—20° bij elkander voegen , 
dan zullen wij, onmiddellijk na de praecipitatie, 
en weinige minuten daarna, het volgende waar- 
nemen. 

Het praecipitaat der oplossingen « bestaat uit 
doorschijnende vliezen, welke na 4—5 minuten 
hier en daar aanvangen troebel te worden. 

Dat van 5 bestaat mede uit vliezen, waarin zich 
reeds na eenige seconden moleculen vertoonen. 

Dat van e is nog wel vliezig; doch al de 


167 


wliezen zijn ‚dadelijk bij derzelver ontstaan, troe- 
bel door de aanwezige moleculen, en. na eenige 
minutea scheuren zij en vormen lappen en vlok- 
ken, 

Het praecipitaat van d vertoont naauwelijks 
eenige sporen van vliezen , maar is voor een groot 
gedeelte vlokkig, en reeds na vijf minuten ziet 
men, op sommige punten, grootere door de ver- 
eeniging der moleculen gevormde bolletjes. 

Het door de oplossingen e gevormde praecipitaat 
is geheel vlokkig, en reeds binnen 1 of 2 minuten 
vertoonen zich bolletjes. 

In dat van f ziet men deze schier onmiddellijk 
na de praecipitatie, schoon het grootste gedeelte 
van het praecipitaat nog vlokkig is, 

Daarentegen vormen deze vlokken nog slechts een 
gering gedeelte van het praecipitaat van g, terwijl 
eindelijk in dat van ZA naauwwelijks eenige vlokken 
meer te zien zijn, en hetzelve genoegzaam onmiddel- 
lijk na vermenging der oplossingen, geheel of bij- 
kans geheel uit bolletjes bestaat, van genoegzame 
grootte, om dezelve als zoodanige te herkennen, — 
Alde andere genoemde praecipitaten vormen nu wel 
dezelfde korrels of bolletjes; doch ieder praecipi- 
taat vordert tot de volkomene verandering daarin 
des te meer tijd, hoe geconcentreerder de oplos= 
gingen waren , zoodat, terwijl A genoegzaam oogen- 
blikkelijk na de vermenging geheel door de gezegde 
bolletjes wordt zamengesteld, het praecipitaat a 
daarentegen eerst na ongeveer twee uren daarin 
veranderd is, 


168 


Geheel anders zullen de waarnemingen uitvallen; 
indien de menging, in stede van bij 18°—20°, bij 
het vriespunt, of een paar graden daarboven ge- 
schiedt. In het praecipitaat van a ziet men dan 
eerst na 20—25 minuten de eerste moleculen in . 
de vliezen. Zelfs dat van d is nog eenige oogen= 
blikken doorschijnend vliezig. Dat der zeer ver- 
dunde oplossingen g en A is vlokkig, en eerst 
na verscheidene minuten ziet men de bolletjes zich 
vormen, en zoo de overige naar evenredigheid. 
Alle veranderingen zijn dezelfde ; atleenlijk geschie= 
den zij veel langzamer. 

Schudt men dezelfde oplossingen eenige oogen- 
blikken sterk dooreen, bij eene temperatuur van 
20°, dan hebben zelfs de praecipitaten der geconcen= 
treerde oplossingen a en ó in niet meer dan 10— 
15 minuten de volledige metamorphose ondergaan, 
terwijl die van d en e bijna onmiddellijk na de 
dooreenschudding uit korreltjes bestaan. 

Indien wij nu den hier geschetsten invloed 
der de metamorphose bevorderende omstandighe- 
den overwegen, en bedenken, dat dezelve ate 
lengs en trapswijze toeneemt, zoodat natuurlijk 
daaruit voortvloeit, dat er voor ieder mengsel der 
met eene genoegzame hoeveelheid water verdunde 
oplossingen eene temperatuur bestaat (de meer 
of minder naauwkeurige dooreenmenging voor 
het oogenblik daargelaten), waarbij het gevormde 
praecipitaat , hoe spoedig ook onderzocht, reeds 
eene geheele of gedeeltelijke metamorphose moet 
hebben ondergaan, terwijl eene iels geringere 


169 


temperatuur, of eene iets meerdere concentratie 
der oplossingen deze nog genoeg zou vertraagd 
hebben, om den overgang voor een kort oogen- 
blik zigtbaar te maken, dan, zeg ik, komt het 
mij voor, naauwelijks aan twijfel onderhevig te 
zijn, of daar, waar wij dien overgang niet zien , 
moet dit alleen worden toegeschreven aan de 
groote snelheid , waarmede de verschillende veran= 
deringen elkander opvolgen. 

Wij treffen ook inderdaad in de metamorphose 
der verschillende praecipitaten alle mogelijke trap- 
pen van snelheid aan. Dan eens geschiedt dezelve 
zoo spoedig, dat men ter naauwer nood tijd heeft 
dezelve gade te slaan; dit is b, v. het geval met 
het praecipitaat dat zich in barytwater, vormt, 
wanneer hetzelve aan de lucht wordt blootgesteld. 
Is dit eene verdunde oplossing , dan ziet men oogen- 
blikkelijk fraai ronde korreltjes, die stergewijze 
zamenhangen , waarvan ik in het Bulletin pag. 22 
eene afbeelding gegeven heb; doch toen ik na- 
derhand eene verzadigde barytoplossing onder den 
mikroskoop bragt, bij 13° C., zag ik den droppel 
zich dadelijk bekleeden met een doorschijnend 
vlies; twee sekonden later was dit troebel gewor= 
den; het scheurde hier en daar vaneen, en bin- 
nen 8 of 10 sekonden hadden zich de korrels ge- 
vormd, die echter nu niet tot zulke regelmatige 
figuren vereenigd waren, als in de verdunde op=- 
lossing, maar ongeregelde vertakkingen, en hier 
en daar plaatjes zamenstelden. In andere gevallen 
daarentegen zijn de vliezen veel standvastiger; 


170 


het vliezige praecipitaat van cyanuretum cupriet 
ferri blijft uren lang volkomen doorschijnend , en 
zelfs wanneer er zich later moleculen in vertoo- 
nen, blijven aanmerkelijke gedeelten, ook na dae 
gen tijds, den doorschijnende vliesvorm behouden, 
hetgeen men het best waarneemt, wanneer men 
hetzelve door eene langzame praecipitatie (op de 
in het Bulletin, p. 290 vermelde wijze) doet 
ontstaan, dewijl alsdan de vliezen meer uitge- 
spreid blijven, dan wanneer de praecipitatie in 
een gewoon molglas geschiedt. De vliezige kop- 
jes, die men verkrijgt door de droppels der op- 
lossingen van deutochloruretum ferri en van 
carbonas potassae in elkander te laten vloeijen, 
zag ik nog na 8 uren tijds bij eene temperatuur 
van 15° geheel doorschijnend, en met derzelver 
oorspronkelijken vorm ; en waarschijnlijk behouden 
zij denzelven nog gedurende eenen veel aanmerke- 
lijker tijd; alleen worden zij, na eenigen tijd in 
de putasch- oplossing gelegen te hebben, geheel 
kleurloos, terwijl zij vroeger, even als het geheele 
praecipitaat, geel waren. 

Uit al het gezegde blijkt genoegzaam, van hoe 
veel belang het is, dat geene der omstandigheden , 
welke de praecipitatie vergezellen , dewijl zij den 
vorm van het praecipitaat kunnen wijzigen, ver= 
onachtzaamd worden. Inderdaad, bij onderzoe- 
kingen als deze, moet nietste gering geacht wor- 
den. Wij zullen in het vervolg zelfs zien, dat er 
gevallen voorkomen, waarin hetzelfde praecipitaat 
in een uitdampschaaltje vervaardigd, kristatlinisch: 


171 


wordt, en daarentegen in een proefgaasje amorph 
blijft. 
„Er zijn dus — dit althans moeten wij als onbe- 
twistbaar zeker stellen — vele gepraecipiteerde stof- 
fen, die oorspronkelijk xzef uit bolletjes of molecu- 
len bestaan; maar welke is dan. de natuur dier 
doorschijnende vliezen? Hoe vormen zich de mo- 
leculen, die men na eenigen tijd in dezelve waar 
neemt? Het is voorzeker hoogst moeijelijk deze 
vragen in al derzelver omvang te beantwoorden; 
doch er zijn echter eenige daadzaken, die ons 
hier eenig licht zullen verschaffen, 

Wanneer de verzadigde oplossing van chlorure= 
tum calcit en van carbonas potassae te zamen 
in een proefglaasje vermengd worden, dan vormt 
het precipitaat eene stijve pappige massa, zoodat 
men het glaasje omkeeren kan, zonder dat er een 
droppel vocht uitloopt. Doch naar mate men in 
de dunne doorschijnende vliezen, waaruit deze 
massa geheel bestaat, door den mikroskoop mo- 
leculen begint te ontdekken, wordt de stof vloei- 
baarder; de vloeibaarheid neemt gestadig toe, 
al naar gelang de vliezen verdwijnen, en voor 
lappen en vlokken plaats maken, terwijl eindelijk 
wanneer de metamorphose haar einde bereikt, 
boven het poedervormige praecipitaat eene laag 
vocht gezien wordt, die het volumen der vaste 
stof 6—B8 maal overtreft, 

Praecipiteert men verder eene verzadigde op- 
lossing van sulphas cupri met ammonia liguida, 
‘dan ontstaat aanvankelijk dezelfde stijve massa, 


172 


welke zich gedurende de metamorphose op gelijke 
wijze gedraagt, als het praecipitaat van koolstof= 
zuren kalk, doch waarin men tevens eene kleur- 
verandering bespeurt. Het koperoxydhydraat is 
namelijk dadelijk na de nederploffing helderblaauw, 
Al naar mate de metamorphose vordert , begint zich 
eene groenachtige tint te vertoonen, en eindelijk , 
wanneer het praecipitaat geheel uit korrels bestaat, 
is de blaauwe kleur geheel in groen veranderd. 

Onder den mikroskoop onderzocht, ziet men 
zelfs in verscheidene korrels eene bruingele kern. 
Deze kleurverandering van het koperoxyhydraat is 
den scheikundigen en fabrijkanten van verwstoffen 
dan ook reeds sedert lang bekend, en tevens weet 
men, dat, ter voorkoming van dezelve, het tot 
verwstof bestemde koperoxydhydraat met eene 
Hijmoplossing behandeld wordt. De werking dezer 
laatste laat zich gemakkelijk verklaren door het- 
geen ik (Bulletin, p 359) heb opgemerkt nopens 
het vertragen der metamorphose door de tegen- 
woordigheid van gom- en lijmachtige stoffen in het 
algemeen. 

Indien wij nu letten op de toenemende afschei- 
ding van vocht gedurende de metamorphose, en 
op de gezegde kleurverandering van het koper- 
exydhydraat , welke blijkbaar het vormen van een 
gedeelte watervrij koperoxyd aanduidt, dan mo- 
gen wij hieruit het besluit trekken, dat de ge= 
praecipiteerde stoffen, naar mate zij op eenen vroe- 
geren trap der metamorphose staan, des te meer 
water bevatten. Ja zelfs kan men in sommige 


173 


gevallen door bijvoeging van water de reeds ge- 
metamorphoseerde praecipitaten, b, v‚ het reeds 
genoemde koperoxydhydraat, op eenen vroegeren 
trap der metamorphose terugbrengen, 

Van alle vormen bevatten dus de doorschijnende 
vliezen het meeste water , en zelfs moeten dezelve 
voor een aanmerkelijk gedeelte uit water bestaan, 
blijkens het verschil, dat men voor en na de me= 
tamorphose waarneemt, Echter is de gepraecipi= 
teerde stof reeds in de vliezen aanwezig; maar zij 
heeft zich nog niet afgescheiden (differenzirt) van 
het water, dat tot oplossing gediend heeft der zelf- 
standigheden, door welker onderlinge aanraking 
de in water onoplosbare stof is voortgebragt (1). 
Van lieverlede ontstaat nu deze afscheiding, en 
wij zien de vaste stof afzonderlijk onder den vorm 
van zeer kleine moleculen te midden der vliezen 
te voorschijn treden, Aanvankelijk is er tusschen 


(1) Dat water alleen, maar vooral wanneer het kleve- 
rige stoffen, zoo alslijm, zeep, eiwit, enz. bevat, 
zeer dunne zamenhangende platen of vliezen kan 
vormen, is genoeg bekend, Waarschijnlijk bestaat 
er tusschen de doorschijnende vliezen der praeci- 
pitaten, en het vlies, dat eene zeepbel vormt, 
eene groote mate van overeenkomst, en bepaalt 
zich het onderscheid hoofdzakelijk daarbij, dat het 
vlies der zeepbellen, alleen door lucht omgeven, 
bestaan kan, en in water dadelijk verdwijnen zou= 
de ‚terwijl daarentegen de vliezen der praecipitaten, 
eene in water onoplosbare stof bevattende, door 
het omringende vocht niet worden aangetast, maar 
zich in tegendeel te midden van hetzelve vormen. 


174 


de moleculen steeds eene zekere tusschenruimte, 
welke door het doorschijnend vliezig gedeelte wordt 
ingenomen; doch de moleculen naderen elkander 
meer en meer , en het noodzakelijk gevolg daarvan 
is het vaneenscheuren der vliezen. Zoo ontstaan 
vlokken; dan ook de moleculen, welke deze za- 
menstellen , zijn geenszins met elkander in onmid- 
dellijke aanraking , maar de tusschenruimten worden 
gevuld door de oorspronkelijke vliezige veel water 
bevattende stof, Dit leert niet alleen de onmiddel- 
lijke waarneming, maar ook dat het vlokkig 
geworden praecipitaat nog veel meer plaats in- 
neemt, dan na de volledige metamorphose het ge- 
val is, hetgeen niet plaats kon hebben, indien de 
moleculen met elkander in aanraking waren. 
Bovendien nemen wij zeer dikwijls nog eene 
opmerkelijke hiermede in verband staande bijzon- 
derheid waar, te weten, dat sommige praecipita- 
ten, bij derzelver eerste ontstaan en nog eenen ge- 
ruimen tijd daarna, soortelijk ligter zijn dan de 
oplossingen, waarin zij zich gevormd hebben, ja 
zelfsdan , wanneer de oplossingen zoo verdund zijn , 
dat zij nagenoeg het specifiek gewigt van wa- 
ter bezitten. Zoo drijft het praecipitaat, bij eene 
lage temperatuur gevormd, door de oplossingen van 
chloruretum calcii en carbonas potassae , ieder in 
120 deelen water , eenigen tijd boven. Voegt men de 
beide oplossingen bij elkander in eene van onderen 
gesloten glazen buis, zoodat dezelve er bijna mede 
gevuld is, en keert deze nu eens of Lweemaal om, 
ten einde de vochten met elkander te vermengen, 


175 


dan zal het aanvankelijk geheel melkachtige vocht 
in het benedenste gedeelte der buis spoedig helder 
worden , terwijl zich de gepraecipiteerde stof naar 
boven begeeft, en het £ bovenste gedeelte van de 
kolom vocht inneemt. Eerst dan, wanneer zich de 
moleculen tot korrels vereenigen, zinkt hetzelve 
allengs naar beneden, 

Echter bestaat dit praecipitaat reeds niet meer 
uitenkel vliezen, maar uit vlokken, welker mole- 
eulen waarschijnlijk hetzelfde specifiek gewigt be- 
zitten als de korrels, die zij later door hunne ver- 
eeniging vormen , terwijl deze voorzeker in specifiek 
gewigt met het krijt overeenkomen, dat geheel door 
dezelve wordt zamengesteld, en welks specifiek 
gewigt ongeveer 2,5 is (Ll). Hingen nu de molecu- 
len onmiddellijk zamen, d, i, maakten zij alleen 


(1) Men moet het hier bedoelde drijven der praecipis 
taten, ten gevolge der geringere soortelijke zwaarte, 
niet verwarren met het op de oppervlakte van het 
vocht drijven van sommige reeds geheel gemetamor- 
phoseerde praecipitaten, die dus eigenlijk specifiek 
zwaarder zijn dan het vocht. Zoo ziet men de 
dunne platen van koolstofzuren kalk en koolstofzure 
barytaarde, die zich op kalk- en barytwater vor= 
men, op de oppervlakte drijven ; doch hier geschiedt 
geheel hetzelfde, als wanneer andere kleine lig- 
chamen, die specifiek zwaarder dan water zijn, 
b.v. eene gewone naainaald, op het water gelegd, 
drijven. Schudt men het vocht, dan zinken zulke 
plaatjes ook oogenblikkelijk, De waarlijk specifiek 
ligtere praecipitaten blijven steeds beneden de op- 
pervlakte van het vocht, 


176 


het zamensteltend bestanddeel der vliezige platen 
of vlokken uit, dan moesten zij even snel bezin= 
ken, als tot een fijn poeder gewreven krijt zoude 
doen, Dit nu heeft niet alleen geen plaats, maar : 
de moleculen , schoon zij ruim het dubbele specifiek 
gewigt van het vocht hebben, worden drijvende 
gehouden door de vliezige stof, die haar nog ver- 
bindt, en hieruit volgt, dat de doorschijnende 
vliezen, schoon uit eene innige vereeniging van 
water en vaste stof bestaande, toch nog zooveel 
soortelijk ligter dan water zijn, dat zij het ver- 
mogen bezitten, om eene vrij aanmerkelijke hoe- 
veelheid eener zwaardere vaste stof, die zich reeds 
als moleculen heeft afgescheiden, drijvende te 
houden, — Hieruit vloeit dan verder voort, dat 
de in de doorschijnende vliezen aanwezige geprae- 
cipiteerde stof zich in eenen toestand van groote 
üitzelting moet bevinden, en dit verklaart dan ook , 
xvaarom wij, zelfs in de vooronderstelling, dat 
de vereeniging van water en vaste stof slechts me= 
chanisch is, niets van deze laatste kunnen ondere 
scheiden , omdat het eenige middel, waardoor wij 
onder den mikroskoop de voorwerpen van elkan- 
der onderscheiden , namelijk de verschillende licht= 
breking, ons hier verlaat. De kleinste deeltjes, 
waaruit de vliezen voorondersteld kunnen worden 
te bestaan, zijn derhalve even onzigtbaar als de 
deeltjes, die het water zamenstellen , of de zout- 
deeltjes, die in eene oplossing annwezig zijn. Wij 
zien hier den overgang uit den vloeibaren in den 
vasten toestand onder ons oog plaats hebben; de 


177 


onzigtbare, doch reeds aanwezige deeltjes der 
gepraecipiteerde stof scheiden zich af van de wa- 
terdeeltjes, en trekken elkander aan, daarbij te- 
vens eene physische verandering ondergaande, 
waardoor hun volumen of liever -de plaats, welke 
zij innamen, kleiner, en hun specifiek gewigt bij 
gevolg grooter wordt, In dien toestand vertoonen 
zij zich als moleculen, welke, het licht op eene 
andere wijze brekende dan het water, voor ons 
oog zigtbaar worden, 

In de vliezen is derhalve de gepraecipiteerde 
stof in eenen overgangstoestand, d, i. zij is noch 
een eigenlijk vloeibaar, noch een eigenlijk vast 
ligchaam, maar voortdurend strevende, om van 
het eerste in het laatste te veranderen. Wij zijn 
tot dit resultaat gekomen door op daadzaken 
steunende redenering ; maar verder kunnen wij nu 
ook niet gaan, omdat ons de eigenlijke elemen- 
taire zamenstelling, zoowel der vaste stoffen als 
der vloeistoffen , inderdaad onbekend is; want niets 
waarborgt ons, dat de kleinste moleculen ‚ die 
ons de mikroskoop vertoont, de uiterste grens van 
deelbaarheid der vaste ligchamen aanwijzen, en 
omtrent de kleinste deeltjes, die de vloeistoffen 
zamenstellen, en aan dezelve hare eigendomme- 
lijke bewegelijkheid en verdere, kenmerkende eis 
genschappen geven, weten wij door onmiddellijke 
waarneming volstrekt niets. Welk verband dus 
bestaat tusschen de waterdeelen en de gepraccipi- 
teerde stof in de vliezen; — hoe zij zich eigenlijk 
tot elkander verhouden? enz., dat zijn vragen, 

NAT. TIJjnscuR. D, X, St, Zen 3. 12 


178 


“waaromtrent wij voor alsnog het antwoord moee 
ten schuldig blijven, indien wij ons niet in hypo- 
thesen willen verliezen, 

Daar nu de vliezige vorm als de overgangs- 
toestand der gepraecipiteerde stof van vloeibaar- 
heid. tot vastheid moet beschouwd worden, zoo 
schijnt hieruit voort te vloeijen , dat de moleculen, 
die het resultaat van dien overgang zijn, als vaste 
ligechaampjes moelen worden aangemerkt. Volgens 
het gevoelen van den Heer L. daarentegen, zouden 
zij vloeibaar, even als lewikzilverbolletjes zijn, 
Inderdaad kan de, wijze, waarop dezelve zich on- 
derling vereenigen, en als ’t ware zamenvloeijen, 
deze vergelijking eenigermate wettigen, Het dui- 
delijkst ziet men dit in het praecipitaat van zwa- 
vel (Bulletin, p. 293, fig. l en 2), en ik ben 
mede geneigd, om de kleine moleculen, die dit 
praecipitaat, zonder voorafgaande vliesvorming, 
zamenstellen , voor halfvloeibaar of week te hou- 
den, welk gevoelen eenigen steun vindt in den 
bekenden isomerischen toestand der zwavel, waar= 
bij dezelve, bij de gewone temperatuur, zelfs on= 
der water, eenen geruimen tijd week blijft. Of 
echter alle moleculen, zonder uitzondering, vloei« 
baar zijn, hiervan levert mij derzelver vereeniging 
tot grootere korrels nog geen volkomen overtui- 
gend bewijs. Vooreerst toch is het er verre af, 
dat deze vereeniging bij de moleculen van alle 
praecipitaten zoude waargenomen worden, en ten 
tweede zouden de korrels in dit geval altijd uit 
eene homogene massa moeten bestaan; iets, het- 


179 


welk geenszins steeds plaats heeft, daar het in te- 
gendeel niet zeldzaam is, korrels te zien, die blijk- 
baar uit aaneengevoegde kleine deeltjes zijn za- 
mengesteld, en waarvan sommige een moerbezie- 
achtig voorkomen hebben, Hieruit blijkt, dat de 
moleculen, of liever de kleinere door derzelver 
vereeniging gevormde korreltjes, zich tot grootere 
korrels kunnen verbinden, zonder als kwikzilver- 
bolletjes met elkander ineen te vloeijen. En ook 
dan, wanneer, zoo als doorgaans, de korrels uit 
eene geheele homogene massa schijnen te bestaan , 
mogen wij nog vragen, of dit niet mede zoo zou- 
de schijnen, indien de moleculen enkel door de 
aantrekking van zamenhang met elkander verbon- 
den waren? Reeds in een vocht en afzonderlijk 
liggende, zijn deze deeltjes, bij sterke vergrooting 
en goede verlichting, dikwerf moeijelijk genoeg met 
volkomene duidelijkheid te onderscheiden, vooral 
wanneer hun lichtbrekend vermogen weinig van 
dat van het omringende vocht verschilt, hoeveel 
te meer dan moeten zij aan de waarneming ont- 
snappen, zoodra zij tot halfdoorschijnende kor- 
rels vereenigd zijn? Ook de gladde randen, die 
de meeste dezer laatste bezitten, zijn geen vol- 
dingend bewijs voor de oorspronkelijke vlocibaar- 
heid van moleculen, die zoo verbazend klein zijn, 
dat zij bezwaarlijk eenige zigtbare oneffenheid in 
den rand kunnen te weeg brengen. Bovendien 
bestaat er ééne daadzaak, welke mij volstrekt on- 
bestaanbaar voorkomt met de meening, dat de 


grootere korrels het produkt zijn van ineengevloei- 
12* 


180 


de moleculen in eenen waren vloeibaren toestand, 
te weten de teruggaande metamorphose der kor- 
rels, die zich in het praecipitaat van koperoxyd- 
bydraät gevormd hebben (zie Bulletin, pag. 300 
en 301). Deze korrels schijnen inderdaad uit eene 
homogene stof te bestaan; hare omtrekken zijn 
volkomen scherp, en desniettegenstaande wordt 
het verband tusschen de moleculen weder geheel 
vernietigd door behandeling met water, zoodat 
het praecipitaat eindelijk weder tot den vlokkigen 
vorm wordt teruggebragt. Het is. duidelijk , dat 
zoo iets bij bolletjes, die door ineenvloeijing en 
innige vereeniging van kleine deeltjes ontstaan zijn, 
geene plaats kan hebben, maar dat het indringen 
van het water en de weder vaneenscheiding der 
moleculen alleen kan verklaard worden door de 
aanwezigheid van onzigtbare poriën tusschen de 
alleen door de aantrekking van zamenhang aan- 
eengevoegde deeltjes. — Men ziet dus, dat de ge- 
volgtrekking van den Heer L. nog niet als boven 
allen twijfel verheven, eu voor alle gepraecipi- 
teerde stoffen geldig kan worden aangemerkt. 
Eer ik deze afdeeling besluit, moet ik hier nog 
iets bijvoegen betreffende de geleiachtige praecipi- 
taten. Bij mijne vroegere onderzoekingen had ik 
dezen vorm waargenomen bij drie stoffen : de a/u- 
mina, de glycina en het #uo-stliciuretum po- 
tassit, en gemeend denzelven als een’ der vier 
oorspronkelijke vormen van de praecipitaten te moe- 
ten beschouwen. Latere waarnemingen hebben 
mij echter geleerd, dat de geleiachtige vorm tot 


181 


den oorspronkelijk vliezigen vorm moet gebragt 
worden. Voegt men bij eene geconcentreerde op- 
lossing van su/phas alumtnae , ammonta liquida, 
en bij die van carbonas potassae, acidum hydro- 
Hluo-silicieum, dan is het dadelijk onderzochte 
praecipitaat uit doorschijnende vliezen zamenge- 
steld, die vooral in het praecipitaat der alumina 
talrijke plooijen bezitten. In beide gevallen zijn 
echter de vliezen zeer teeder, en veranderen spoe- 
dig in geleiachtige vlokken, waarin slechts dan 
moleculen te zien zijn, wanneer men de verlich- 
ting vermindert, door voortschuiving van het dia- 
phragma: deze vlokken zijn dien ten gevolge zeer 
doorschijnend. Dezelfde ontstaan, zonder dat eene 
voorafgaande vliesvorming waarneembaar is, in 
meer verdunde oplossingen. Het eenige kenmerk 
is dus de zeer groote doorschijnendheid der mole- 
culen, en daar men nu bij de vliezige en de zich 
daarwut vormende vlokkige praecipitaten alle mo- 
gelijke trappen van doorschijnendheid der molecu- 
len waarneemt, zoo bestaat er geene de minste 
reden, om de geleiachtig vlokkige praecipitaten als 
eenen afzonderlijken vorm te beschouwen, zoodat 
er dan slechts drie oorspronkelijke vormen over- 
blijven; de moleculaire-, de vliezige- en de kris- 
talvorm, Dat deze laatste inderdaad als zoodanig 
moet aangemerkt worden, zal ik in de volgende 
Afdeeling trachten aan te toonen, 


IL. Het tweede hoofdpunt, waarin de uitkome 
sten der waarnemingen van den Heer L, lijnregt 


182 


tegen die van mij overstaan, betreft de Aristal- 
vorming. De Heer L. zag in ieder praecipitaat 
bolletjes, en verzekert ook, de kristallen steeds door 
zamenvoeging van dergelijke bolletjes te hebben 
zien ontstaan, 

Bij het mededeelen mijner onderzoekingen in het 
Bulletin, meende ik, dat de vorming van kris- 
tallen reeds te dikwerf en te naauwkeurig door 
vroegere en latere waarnemers onderzocht was, 
dan dat ik lang bij de vraag zou behoeven stil 
te staan, of de kristallen al dan niet eene oor- 
spronkelijke vorming zijn? Het kyvam mij voor, 
dat die vraag al sedert lang beslist was. 

Reeds onze Leeuwennorek, wiens Werken eenen 
schat van juist en onbevooroordeeld geziene daad- 
zaken bevatten (1), was volkomen goed bekend 


(1) Als een bewijs, hoe noadig het zij ook nu nog 
LEEUWENHOEK te raadplegen, indien men ten minste 
aan de eerste ontdekkers eener belangrijke daad- 
zaak het regt wil laten wedervaren, dat hun billijk 
toekomt , moge het volgende strekken. Men her- 
innert zich, hoe EnreNBerG voor eenige jaren 
ontdekte, dat het zoogenaamde meteoorpapier uit 
eene verzameling van conferven en infusoriën be= 
staat. Men zal zien, dat LreuweNnoekK, alhoewel 
hij — zoo als niet anders kon bij de geringe vor- 
deringen van de toenmalige kennis der algen en 
infusoriën — het verschijnsel niet zoo in al des- 
zelfs bijzonderheden bestudeerde, als naderhand 
EnreNBere gedaan heeft, de hoofdzakelijke za- 
menstelling dezer stof reeds ruim anderhalve eeuw 
vroeger heeft leeren kennen. î 


183 


met hetgeen er in het algemeen bij de vorming 
van kristallen plaats heeft, Ziehier een paar uit- 
treksels ; 


« « « « » Den selven Heer heeft mij onder andere 
verhaalt, dat men seyde, iu Courland uit den He- 
mel op het Veld gevallen te syn, op den lk à 15 
Maart 1686, een stuk verbrand Papier, dat wel 
drie boogen of bladeren groot was, van hetwelk 
hij seyde een stukje te hebben, het gene van hem 
door het Mikroscope was geobserveert; maar dat 
denselven daar van niet en hadde konnen oordee- 
len. En alsoo ik liet blijken, dat ik dit geïmagineert 
Papier wel sien wilde, zoo heeft denselven mij een 
stukje toegezonden. 

»Dit verbeelde Papier heb ik geen half uur in 
mijn Huis gehad, of ík hadde (door het Microscope ) 
soo veelligt ontvangen, dat ik mij inbeelde, dat het 
een gewas was, dat uyt het water was voortgeko- 
men: Ende daarbij stelde ik vast, dat soo het 
waar was, dat het uyt de lucht op het velt was 
gevallen, dat deze stoffe eerst uyt het water (door 
een Wolk, die wij Hoos noemen) in de lugt most 
op gedreven syn geweest, dog ik geloof veeleer, 
dat door een swaren regen, of smelting van sneeuw 
(soo het Land aldaar bergachtig is) het water uyt 
een moeras of slooten, het eene ofte het andere 
Land heeft over-stroomt; en dat het water dit groene 
gewas, waaruyt het soo genoemde Papier gemaakt 
is, op een grasvelt, of op jong kooren, te velde 
staande, is blijven leggen, ende aldaar door de 
Son en Wint stijf is verdroogt, waar door het 
eenigsints de gedaante van versengt Papier heeft 
aangenomen; en stelde daarbij vast, dat ik dese 
stoffe in groote menigte, in eenige stilstaande wa- 
teren, als slooten, en uytgegravene Landen, veel= 


184 


« Ik heb salpeter in 't water geleit, en dat wa- 
ter observerende, sag ik door het selvige drijven 
eenige weinige lange deeltjens, aan dewelke ik 


maal hadde gesien; alleen was ik verlegen, hoe ik 
dese stoffe of groen gewas, tot éen swartachtig 
wesen soude brengen. Dit groen werd bij den 
gemeenen man wel vilt maar meest vlym genoemt. 

» Omme mij hierin te voldoen, nam ik voor mij 
te begeven na moerige Landen, niet verre van onse 
Stad gelegen ; maar gedenkende, det de water- 
grachten, die om onse Stad loopen, op twee dis- 
tincte plaatsen zijn afgeschut, op dat de dagelijkse 
waterstroom niet om, maar door onse Stad soude 
loopen: Soo heb ik mij dan begeven, daar het 
water, in de Stads-gracht, de miriste beweging 
hadde, al waar ik dit vlym in overvloet hebbe 
gezien. Van dit vlym heb ik genomen, ende dat 
op verscheyde stukken dik Papier geleyt, ende dat 
selvige voor het vuyr laten droogen, en gesien, dat 
daar.het seer dik lag, uyt sig selven van een schoon 
groen, in een swartagtig wesen veranderde, ende 
daar het seer enkel lag, behielt het syne groene 
couleur, 

» Vorders examineerde ik weder het soo genoemde 
Papier nader, en ik sag nu seer distinct, dat die 
een ende deselve stoffe, en als een maaksel was. 
Want als ik dese groene stoffe, soo als ik die uyt 
het water hadde genomen, met een gemeen Mie 
eroscope examineerde, beelde ik mij in te sien, 
dat deze seer seer dunne dvaatagtige deelen, die 
‘het hair in dunte verre overtreffen, rond waren, 
en dat derselver membrane seer doorschijnent was, 
die gevult waren met eene groote quantitcyt groene 
globulen, van verscheyde grootheden, waar van 


185 


gantsch geen dikte en konde bekennen; welke 
deeltjens in groote voor mijn gesigt toenamen, 
sonder dat ik eenige de minste deeltjens, waaruit 
deze grootmakinge geschiede, konden bekennen.” 
(Zie de 44ste Missive aan de Kon. Societ. 23 Jan, 
1679.) Verder in dezelfde Missive: 

« Ik heb blaauw vitriool, of vitriool de cypris 
in schoon regenwater geleit, en dit water door 
een Microscope voor het gesigt gebragt, ende 
eenige tijd het selve beschout hebbende, sag ik 


Ennens 


de meeste seer na van groote waren als een sesdee 
deel van een globule van ons bloet. 

» En schoon ik dese groene stoffe of vlym een 
kleyne vinger dik op een liet droogen, soo behielt 
ik, gedroogt synde, niet meer dan een papier- 
dikte, waar uyt te besluyten is de groote menigte 
waterdeelen, die dese vlym in sig heeft, 

vIn somma dese groene gewassen, waar uyt het 
geïmagineert verbrand Papier, dat in Courland 
gesegt is uyt den Hemel gevallen te syn, en myn 
(soodanig ) nagebootst Papier, uyt het geseyde 
groene vlym, syn derselver deelen malkanderen 
soo gelyk, als of het uyt een en de selfde groente 
was gemaakt, Want ik konde aan verscheyde 
draatagtige deelen, van het soo genoemde Pa- 
pier, seer naakt sien, de leedachtige deelen; en 
soo sag ik ook veel maal, ja wel hondert deelt- 
jens by een, in dit vlym leggen , die mede met 
leden waren versien. Doch ik sag ook wel veel 
deelen by een leggen, aan dewelke ik geen leden 
en konde bekennen.” (59ste Missive van den 17 
October 1687, geschreven aan de Koninglyke So 
cieteyt.) 


186. 


boven op het water komen figuurtjens, die soo 
helder en doorschijnende waren, als of het eristal 
hadde geweest, aan dewelke ik geen dikte en 
konde bekennen, omdat deselve met de superfitie 
van het water gelijk dreven, hebbende meest alle 
de einden schuins; deze figuurtjens namen in kor- 
ten tijd in groote seer toe, ja soodanig, dat de- 
selve in twee à drie minuten tijds, wel hondert 
maal grooter wierden, behoudende nogtans de- 
selve gedaante, want sij namen soowel in lengte 
als in brete toe” 

Men vergelijke voorts de 63ste Missive, inzon- 
derheid ter plaatse, waar Lreeuwennoex de kris- 
tallisatie beschrijft van den zwavelzuren kalk, zoo 
als hij dezelve in oplossingen van albast en gips 
waarnam. 

Onder de nieuwere waarnemers zal het voldoen 
de zijn, EnrrnBera te noemen, volgens wien 
(Fronier's Votiz. Bd. 47, S. 10) « plotseling een 
vast doorschijnend punt ontstaat, dat snel in 
grootte toeneemt, zonder dat men in het omrin- 
gende vocht eene strooming of troebelwording 
ontdekt, De randen van het kristal zijn steeds 
scherp, en om hetzelve is de vloeistof rustig en 
helder.’ 

Ik meen met deze aanhalingen te kunnen vol- 
staan, Zij bewijzen, dat men reeds voorlang de 
kristallisatie als eene primaire vorming erkend 
heeft, en inderdaad zijn er weinige daadzaken, 
waarvan men zich door de mikroskopische waar 
neming zoo stellig overtuigen kan, \ 


187 


„ Daar echter de Heer L. tot driewerf toe de ver= 
zekering herhaald heeft, dat de kristallen door 
aaneenvoeging van bolletjes ontstaan, zoo meen- 
de ik al de tot de kristalvorming in betrekking 
staande verschijnselen nog eens naauwkeurig te 
moeten toetsen, en aan een vernieuwd onderzoek 
onderwerpen. Ik zelf was door de zoo stellige 
verzekering van den Heer L. aan het twijfelen 
gebragt, en toen ik tot dit vernieuwde onderzoek 
overging, was ik op het resultaat voorbereid, dat 
in eenige gevallen , schoon dan ook bij uitzonde- 
riag, de kristallen door aaneengevoegde molecu- 
len kunnen ontstaan. Daar nu dit onderzoek in 
tegendeel mijn vroeger besluit, dat de kristallen 
altijd eene oorspronkelijke vorming zijn, slechts 
bevestigd heeft, zoo meen ik aan den Heer L., 
en aan ieder, die belang stelt in zulke onderzoe- 
kingen, een kort verslag schuldig te zijn van de 
uitkomsten der waarnemingen, die mij van de 
waarheid van mijn gevoelen overtuigd hebben, 
Ik zal hier evenwel niet al de waarnemingen 
mededeelen, ten einde in geene gedurige herha- 
lingen te vervallen, maar alleen diegene, welke 
dienen kunnen, om eenige opheldering te ver- 
schaffen betreffende de eene of andere omstan- 
digheid, welke met de vorming der kristallen in 
verband staat. Inzonderheid zal ik eenige oorza- 
ken aanwijzen, welke ligtelijk aanleiding kunnen 
geven tot de dwaling, alsof de kristallen eene 
moleculaire vorming zijn. 

De vorming van kristallen in een vocht kan op 


188 


twee wijzen plaats hebben, hetzij door uitdam- 
ping, hetzij door praecipitatie. Wanneer wij echter 
overwegen , wat er in het laatste geval geschiedt , 
dan zullen wij zien, dat de oorzaak van het ver- 
schijnen der kristallen in beide gevallen melijk 
dezelfde is. 

Als algemeene regel, die bij de Scheikundigen 
reeds lang bekend is, kan men vaststellen, dat, 
van alle praecipitaten, de kristalvormige zich het 
langzaamst afzetten. De amorphe praecipitaten 
vormen zich niet alleen reeds in het eerste oogen- 
blik der vermenging van de op elkander reage- 
rende zelfstandigheden (Ll) ; maar ook binnen zeer 


md 


(1) Bij aanmerkelijke verdunning vertoont zich een 
amorph praecipitaat, wel is waar, niet altijd 
oogenblikkelijk na de vermenging, zoodat het met 
het bloote oog zigtbaar is, maar door den mikros- 

> koop herkent men dan reeds de. verspreide mole- 
culen en de doorschijnende vlokjes, die zij vor— 
men. Zijn de moleculen uit derzelver aard on- 
doorschijnend, dan opaliseert het vocht, zoo als 
men het noemt, b. v. by de vermenging eener 
uiterst verdunde oplossing van keukenzout met 
nitras argenti; soms schijnt hetzelve gelijkmatig 
gekleurd, zoo als bij de praecipitatie van vele zwa- 
velmetalen , inzonderheid sulphuretum arsenici, 
wordt waargenomen. Eerst dan wanneer de mole- 
culen en vlokjes zich tot grootere korrels of groe= 
pen vereenigd hebben, ziet men duidelijk het 
praecipitaat zich afscheiden van het heldere vocht; 
iets, dat, zoo als men weet, door aanwending van 
warmte zeer bevorderd wordt, gelijk de metamor= 
phose der praecipitaten over het algemeen. 


189 


korten tijd is, mits de vermenging naauwkeúrig 
was, alle praecipiteerbare stof afgescheiden, An- 
ders is het gelegen, wanneer de deeltjes van het 
praecipitaat den kristalvorm aannemen. Zijn de 
oplossingen, die men vermengt, bij voorbeeld 
van chloruretum calcii en van sulphas sodae, 
geconcentreerd , dan ontstaat er wel dadelijk een 
praecipitaat van kristallen van su/Zphas calcis, 
doch deze maken nog slechts een zeer gering ge- 
deelte uit. van de kristalliseerbare stof; zij zijn 
dan ook nog uiterst klein, en eerst na verloop 
van 15 tot 20 minuten, somwijlen nog langer, 
heeft zich het praecipitaat volkomen afgezet, hete 
geen men onder den mikroskoop daaraan herkent, 
dat de kristallen niet meer in grootte toenemen, 
Zijn de oplossingen daarentegen verdund, dan 
verloopt er steeds een meer of minder belangrijk 
tijdsbestek tusschen de vermenging en de eerste 
vorming van het praecipitaat. Het mengsel der 
oplossingen van chloruretum calcii en van sul- 
phas sodae, ieder in 16 deelen water, vertoon- 
de, bij 11°, eerst na 33 minuten de eerste nog 
zeer kleine en spaarzame kristallen; in dat, waar 
deze zouten ieder in 24 deelen water opgelost 
waren, zag ik eerst na ruim drie uren kristalle- 
tjes, en toen voor de oplossing van ieder zout 50 
deelen water gebruikt werden, was na meer dan 
vier uren nog geen spoor van het praecipitaat door 
den mikroskoop te ontdekken. Echter is de su/- 
phas calcis in minder dan 409 deelen water on- 
oplosbaar, gelijk bekend is, 


« 
% 


, 190 


“Wanneer men nu bovendien in aanmerking 
neemt, dat het meerendeel der kristalvormige 
praecipitaten eene zekere mate van oplosbaarheid 
in water bezit, dan wordt het niet onwaarschijn- 
lijk, dat er, onmiddellijk na de aanraking der op 
elkander reagerende zelfstandigheden, en de ont- 
Teding, die hiervan het gevolg is, eene tijdelijke 
oplossing plaats heeft van die deelen, welke na- 
derhand de kristallen vormen, overeenkomstig de 
bekende daadzaak, dat vochten, welke met eeni- 
ge kristalliseerbare stof bij eene hoogere tempera- 
tuur verzadigd zijn, bij eene langzame en rustige 
bekoeling steeds meer van dezelve opgelost hou- 
den, dan eene gelijke hoeveelheid vocht bij de- 
zelfde temperatuur vermag op te lossen. 

Terwijl derhalve de kristalvorming, gedurende 
de uitdamping, het gevolg dáárvan is, dat het 
overblijvende vocht zich niet meer in staat bevindt, 
om de kristalliseerbare stof opgelost te houden, zoo 
is evenzeer de kristalvorming door praecipitatie 
het gevolg dáárvan, dat de zich allengs vormende 
kristalliseerbare stof tijdelijk in het vocht oplos- 
baar zijnde, zich daaruit eerst dan als kristallen 
begint af te zetten, wanneer hare hoeveelheid te 
groot wordt voor het oplossingsvermogen van het 
vocht, 

Daar nu de beide wijzen, waarop zich kristal- 
Ien in een vocht vormen, in het wezen der zaak 
blijken overeen te komen, zoo zijn wij ook gereg- 
tigd, uit de waarnemingen van kristalvormingen , 


191 


op eene der beide wijzen bewerkstelligd, gevolg= 
trekkingen af te leiden, die op beide evenzeer 
toepasselijk zijn. 

Om de kristallisatie, ten gevolge van uitdam- 
ping, behoorlijk waar te nemen , moet men oplos- 
singen onderzoeken, die bij eene iets hoogere tem- 
peratuur, dan waarbij men de waarneming doet, 
verzadigd zijn. Er ontstaan dan weldra, te mid 
den van het vocht, kristallen, welker eerste vor- 
ming en verdere ontwikkeling men behoorlijk kan 
gadeslaan. Indien men eene minder verzadigde 
oplossing langzaam op het voorwerpglas laat uit- 
dampen, dan is het de rand van den droppel, 
waarin de kristallisatie aanvangt; nu is het, vooral 
bij zeer langzame verdamping van het vocht, dik- 
werf mogelijk, ook op deze wijze de kristalvor- 
ming goed waar te nemen; doch doorgaans is de- 
zelve minder regelmatig , dan wanneer zich de 
kristallen naar alle rigtingen vrij kunnen ontwik- 
kelen. 

De beste wijze is, de kristallen door praecipi- 
tatie te doen ontstaan, waarbij het aan te raden 
is, geene te geconcentreerde oplossingen aan te 
wenden, ten einde de kristallisatie niet al te spoe- 
dig plaats grijpe. Om dezelve behoorlijk gedu- 
rende haar geheel beloop te zien, is het voldoen- 
de, de droppels op het voorwerpglaasje voorziglig 
tegen elkander aan te plaatsen; de vermenging 
geschiedt dan niet oogenblikkelijk, en men heeft 
tijd genoeg, om eene plaats onder den mikroskoop 


192 


te brengen, waar de kristalvorming nog niet is 
aangevangen (1). 

Te midden dan van het heldere vocht ziet men 
een aantal uiterst kleine stipjes of zeer dunne 
streepjes ontstaan , die aanvankelijk ter naauwer 
nood bij sterke vergrooting en goede verlichting — 
waarop het vooral aankomt — vanhet omrin- 
gende vocht kunnen onderscheiden worden, niet 


(1) Ik heb nog eene andere methode beproefd, om de 
vermenging langzaam te doen plaats hebben. Op 
het voorwerpglas werd een droppel geplaatst van 
eene der beide oplossingen; de droppel der andere 
oplossing werd gebragt op een glasplaatje, dat 
4 à 5 mm, hooger dan het eerste gelegen was, en 
nu werden beide droppels in verband gesteld door 
middel van eenen nat gemaakten zeer dunnen ka- 
toenen draad. Om het afloopen van het vocht te 
verhinderen, waren de randen der glasplaatjes met 
een weinig was bestreken. Deze methode is in zoo- 
verre zeer goed, dat zij aan het hoofdoogmerk, 
eene zeer langzame vermenging, volkomen vol- 
doet ; doch deze is dan ook zoo uiterst langzaam, 
dat men eerst na meer dan een half uur wachtens 
de eerste sporen van kristallen bespeurt, en daar 
ik mij al spoedig overtuigde, dat men op die wijze 
niels meer te zien krijgt, dan op de boven opge- 
gevene manier, heb ik dezelve weldra laten varen, 
en de voorkeur gegeven aan deze even naauwkeu- 
rige, maar meer eenvoudige en minder tijdrooven= 
de handelwijze. — De Heer L. moge dit echter 
aanmerken als een bewijs, dat ik mij eenige 
moeite gegeven heb, om het praecipitaat bij dese 
zelfs eerste ontstaan waar te nemen, 


193 


alleen wegens derzelver kleinheid , maar inzonder- 
heid om de bleeke kleur, Evenwel geldt het laat- 
ste niet evenzeer voor alle gevallen. De eerste 
sporen der kristallen, welke aan den kant der 
ijzeroplossing ontstaan, indien de droppels eener 
oplossing van sulphas dentoxydi ferrt, en van 
carbonas potassae naast elkander geplaatst wor- 
den (PL. IL. fig. 3 4.), kunnen reeds als kleine stip- 
pen herkend worden, welke ter naauwernood En 
mm. doormeter bezitten, Die van su/phas calcis 
(PLL. fig. 2 4.) ziet men reeds, wanneer de dwar- 
se doormeter nog minder bedraagt. Doch daar- 
entegen zijn er eenige kristallen , welke bij der- 
zelver eerste ontstaan zulke uitnemend dunne 
plaatjes zijn, en bij gevolg het licht zoo weinig 
breken, dat men de kanten eerst onderscheiden 
kan nadat het plaatje eene zekere uitgebreidheid 
en dikte verkregen heeft. Hiertoe behooren de 
kristallen, verkregen door vermenging der oplos- 
singen van tartarus emeticus en bisulphas po- 
tassae, Eerst na eenige minuten ontwaart men aan. 
den rand het eerste spoor van kristallen (fig. 13). 
Deze zijn echter zoo bleek en de omtrekken zoo 
flaauw , dat, alhoewel zij reeds _— mm. doormeter 
bezitten, het nog moeijelijk valt dezelve van het 
omgevende vocht te onderkennen, Dergelijke ui- 
terst dunne en aanvankelijk moeijelijk waar- 
neembare kristalplaatjes vormen zich bij de ineen- 
vloeijing eener oplossing van kalk en suiker in 


water mel die van carbonas potassae. (PL, IL, 
fig. 4). 
NAT. TijnscuR, D, X, St. Zen 3, 13 


194 


Zulke gevallen zijn derhalve niet zeer geschikt, 
om het eerste ontstaan der kristallen te bespieden , 
want blijkbaar is hier de kristalvorming reeds veel 
vroeger aangevangen, Nu kan men, wel is waar, 
nimmer beweren, zelfs met den besten mikros- 
koop, het allereerste begin van een kristal gezien 
te hebben, zoolang als het nog niet gelukt is de 
allerkleinste deeltjes waar te nemen, welke het 
vocht zamenstellen, waaruit zich het kristal af- 
scheidt, maar men moet desnietternin zoo na mo- 
gelijk tot die grens trachten door te dringen, 

Ons dan bepalende tot het onderzoek van zulke 
kristallen , welke nog uiterst klein zijnde, reeds 
mel genoegzame duidelijkheid waarneembaar zijn, 
dan is, zoo als gezegd werd, het eerste, wat men 
bespeurt, een stipje of een streepje, d.i. de eer- 
ste sporen van rhomboëders, octaeders, zeshoe- 
kige tafelen enz. vertoonen zich als kleine stipjes 
(ELI, fig. len 3 A), die van prismata en in 't-alge- 
meen van alle naaldvormige kristallen zijn streepjes 
(fg. 2 A), welke dan eens zeer kort zijn, zoodat 
de beide doormeters nagenoeg gelijk worden , en 
het streepje weinig van het stipje verschilt, dan 
weder lang, zoodat de lengte de dikte veel malen 
overtreft. Men ziet derhalven, dat reeds van den 
aanvang af de vorm van het kristal is aangewe- 
zen, Een fraai voorbeeld, hoe de gedaante der 
kristallen reeds bepaald wordt door die van der- 
zelver eerste sporen, levert ons het praecipitaat 
der matig geconcentreerde oplossingen van keuken- 
zoul en acidum hydro-fluo-silicicum. Allereerst 


195 


vertoonen zich slechts zeer flaauwe stipjes. (PI. I. 
fig. 1 A); weldra echter worden deze iets groo- 
ter, zoodat de omtrek van het doorschijnende 
midden onderkend kan worden; men ziet er ech- 
ter eenigen onder, waar het middengedeelte kleie 
ner en de omtrek daarentegen iets breeder en 
minder scherp begrensd is, dan bij de overigen, 
het is als of er zich franjeachtige aanhangsels aan 
bevonden. Het kristal grooter wordende ziet men, 
dat deze aanhangsels punten ten getale van zes 
zijn, welke eindelijk aan het volwassen kristal het 
voorkomen eener ster geven (fig. 1 B). De: ove- 
rige ligchaampjes blijken al spoedig, terwijl zij-in 
omvang toenemen, zeszijdige plaatjes-te zijn, met 
eenigzins binnenwaarts gebogen randen; derzelyer 
grondvorm is dus volkomen dezelfde als die der 
stervormige kristallen ,‚ maar nimmer heb ik even- 
wel een der kristalstippen , welke de opgegeven 
kenmerken droeg, van tot een stervormig kristal 
te zullen ontwikkelen in een plaatvormig kristal, 
of eene plaatvormige kristalstip in een stervormig 
kristal zien overgaan. 

Indien nu de kristallen bij derzelver eerste ver- 
schijnen reeds de gedaante van het grootere kris- 
tal bezitten , dan schijnt hieruit onmiddelijk voort 
le vloeijen , dat zij gedurende derzelver ontwik. 
keling zich gelijkelijk in alle rigtingen vergrooten, 
Op dezen regel bestaan echter uitzonderingen, 
Dikwijls zijn de mikroskopisehe kristallen slechts 
zeer dunne plaatjes, zoo bij voorbeeld de zoo 
evengenoemde kristallen van /uo-siliciurctum so= 

13* 


196 


dit (fig. 1 B), welker dikte geenszins in evenre= 
digheid tot den dwvarsen doormeter toeneemt , doch 
heeft dezelfde kristallisatie onder andere omstan- 
digheden, namelijk door de langzame praecipita= 
tie plaats, dan geschiedt de groei van het kristal 
voornamelijk in eene juist tegenovergestelde rig- 
ting, en in plaats van dunne zeszijdige plaatjes 
verkrijgt men zeszijdige prismata, wier lengte de 
breedte meermalen overtreft (zie Bulletin, fig. 36). 

‘De eigenlijk naaldvormige kristallen ontwikkelen 
zich over het algemeen veel meer in de lengte, 
dan in dedikte. Zeer duidelijk kan men dit zien 
bij kristallen van de chinine en oxalas chintni, 
en hierbij neemt men nog eene bijzonderheid waar. 
Zoolang er namelijk nog veel kristalliseerbare stof 
in het vocht is, blijven de punten der steeds aan- 
groeijende naalden stomp, en de randen van het 
kristal met elkander evenwijdig (PI, Il. fig. 7 a), 
dat is het zijn enkel prismata. Wanneer echter 
de hoeveelheid der kristalliseerbare stof tot op een 
zeker punt verminderd is, naderen de grenslijnen 
eenigzins tot elkander, zoodat, nadat het vocht 
geheel uitgeput is, iedere naald in eene lange spits 
eindigt, (fig. 7 5) waarvan de punt ter naauwer- 
food zigtbaar is. Deze spits is eene zeer lange 
piramide, en waarschijnlijk is het, dat alle pira- 
miden , waarin prismatische kristallen uitloopen, 
op eene dergelijke wijze ontstaan. 

Dikwerf gebeurt het, dat de kristallen niet af- 
gezonderd, maar onderling tot kristalgroepen, of 
tot onregelmatige kristalligchame vereenigd zijn. 


197 


In het eerste geval dragen reeds de eerste sporen, 
welke men van de kristallen waarneemt, de ken- 
merken dezer groepsgewijze vereeniging (PL. L. 
fig. 2A. fig. Ga, fig. SB.); zij zijn derhalve 
ontslaan op hetzelfde oogenblik, waarop de kris- 
tallisatie aanving; hetzelfde geldt van de zooge- 
naamde tweelingkristallen. Anders is het gelegen 
met de onregelmatige kristalligehamen, die steeds 
het gevolg zijn van de latere, vereeniging. der el- 
kander gedurende hunne ontwikkeling ontmoe- 
tende afzonderlijke kristallen, Wanneer dit plaats 
heeft , dan smelten zij op het punt der aanraking 
in een, zonder dat men een spoor van de grens- 
lijv der vereeniging bespeurt, eu dan leert de wet 
der gelijkmatige ontwikkéling, als ook de on- 
middelijke waarneming, dat de verhouding in 
grootte gedurende de verdere ontwikkeling de- 
zelfde zal blijven, zoodat indien, bij voorbeeld, 
twee kristallen van gelijke grootte zich met ele 
kander vereenigd hebben, zij ook na de geheele 
uitputting der kristalliseerbare stof, die in het 
vocht voorhanden was, nog gelijke deelen van 
het dubbele kristal zullen uitmaken (PL. IT, fig. 3 B), 

Ten aanzien van de wijze, waarop. zich het 
omringende vocht gedraagt, gedurende dat de 
kristallen grooter worden, kan ik de uitspraken 
van Legvwennoek en Ennenpene slechts beves- 
tigen. Van moleculen of bolletjes, door wier 
aaneenvoeging de kristallen zich zouden vergroo- 
ten , is niets hoegenaamd te bespeuren. „Men kent 
de fraaije kristalschieting- van. murtas ammontae 


198 


op het veld van den zontmiktoskoop, en ieder, 
die dit gezien heeft, zal zich verbaasd hebbe 
over de groote snelheid, waarmede zich de re 
gelmatige figuren vormen; hoe kan men hier aan 
eene aaneênvoeging van voorafgevormde molecu= 
Ien denken, te meer, daar in alle andere ge- 
vallen, waar zulk ‘eene vereeniging van molecu- 
len inderdaad plaats grijpt, deze slechts langzaam 
en allengs geschiedt! En hoeveel meer valt dit 
in het oog, wanneer men denkt aan de plotse- 
linge, schier oogenblikkelijke kristallisatie van 
sommige verzadigde oplossingen, van su/phas so= 
dae bij voorbeeld, of aan water, dat beneden 
hêt vriespunt afgekoeld, door eene ligte bewe= 
ging op eeüs tot ijs stolt. Echter laat de Heer L, 
äân de vorming van het iijs, al mede het ont- 
staan van bolletjes voorafgaan (bl. 42). Heeft 
ZEd. dan ooit waargenomen, dat er, voor dat 
zulk eere plotselinge kristallisatie plaats had, 
eene troebeling van het vocht ten gevolge van 
een moleculair praecipitaat, ontstond? of zijn de 
moleculen in zulke gevallen onzigtbaar, waarom 
dan niet in ieder ander geval? Uit de waarne- 


ming N° 3, aan het eind van dit opstel, zal men- 


zien, dat, dan wanneer een moleculair praecipi- 
taat het ontstaan van kristallen voorafgaat, (zoo 
als somwijlen gebeurt, doch niet op die wijze, 
zoo als de Heer L. hel uitlegt) het vocht even 
goed troebel wordt, als daor moleculen, die niet 
door kristallen worden opgevolgd. 

Schoon nu onder bijzondere omstandigheden 


nn 


199 


de kristalvorming zoo spoedig kan plaatsgrijpen, 
dat zij inderdaad den naam van kristalschieting 
verdient, geschiedt echter in de meest gewone 
gevallen het grooter worden der kristallen lang- 
zaam en even onmerkbaar, als de groei eener 
plant, of zoo als Leeuwennoex het uitdrukt: « zij 
wiesschen uit, op die manier als wij het riet zien 
wassen” (25ste Missive van den 25sten Mei 1638), 
Men herkent dan alleen, dat zij in omvang toe, 
nemen, wanneer men zijne aandacht vestigt op 
den afstand tusschen twee kristallen , of tusschen 
een kristal en een ander voorwerp, bij voorbeeld 
den rand van het gezigtsveld, 

Daar de aangroeijing der kristallen , in een 
vocht, dat kristalliseerbare stof bevat, geheel one 
merkbaar en allengs geschiedt, zoo blijkt daar. 
uit, dat de lagen, of plaatjes, welke een kristal 
zamenstellen , eene dikte moeten bezitten, welke 
bij de sterkste vergrooting voor ons oog onwaar: 
neembaar is, daar zij gelijk staat met den door 
meter der kleinste deeltjes, die het vocht zelve 
zamenstellen. Tevens volgt hieruit, en uit de wet 
der gelijkvormige ontwikkeling , dat, ‘hoe jonger 
een kristal is, dat is, hoe digter bij deszelfs 
oorsprong, des te geringer het aantal plaatjes 
is welke hetzelve gevormd hebben, zoodat een 
kristal, op het oogenblik, dat het ontstaat, 
slechts uit een eenig plaatje, en wel in deszelfs 
geringste uitgebreidheid, kan bestaan, en het dus 
van zelf blijkt, dat wij door den besten mikros- 
koop vergeefs zullen trachten het eigenlijke eere 


200 


ste ontstaan der kristallen door geregelde aaneen? 
voeging van de deeltjes der kristalliseerbare stof 
waar te nemen, want reeds de stipjes en streep- 
jes, die ons het eerst derzelver aanwezen ver- 
kondigen, zijn ware kristallen uit verscheidene 
dier oorspronkelijke plaatjes zamengesteld. De 
dunste plaatjes, die men door splijting van kris- 
tallen verkrijgt, bestaan ongetwijfeld uit een zeer 
groot aantal van deze oorspronkelijke plaatjes. 
Daar echter een kristal in alle rigtingen in groot- 
te toeneemt , zoo volgt’ hieruit dat de aaneenvoe- 
ging van plaatjes geen. plaats heeft, zonder dat 
deze zelve in omvang toenemen, en indien wij 
ons de kleinste deeltjes van een kristal als alle 
van gelijke grootte voorstellen, dan moet de bla- 
derige structuur pok in meer dan ééne rigting 
waargenomen worden, gelijk men dan ook weet, 
dat een kristal in meer dan eene rigting splijtbaar 
is, Doorgaans kan men aan de door praecipita- 
tie, of eene geregelde langzame ‘uildamping ge- 
vormde kristallen geen spoor van dit bladerig 
weefsel waarnemen , en hebben zich de deelen, 
die het kristal zamenstellen, tot eene gelijkvor- 
mige, geheel doorschijnende zelfstandigheid ver- 
eenigd, doch somwijlen neemt men er ook meer 
of minder duidelijke sporen van waar (Ph II, 
fig. 10 en 11). In dergelijke gevallen. geschiedt 
klaarblijkelijk de aangroei niet zoo gelijkmatig 
als doorgaans, maar moet er een tijdelijk opont- 
houd plaats hebben , gedurende hetwelk de reeds 
gevormde oppervlakte eene zekere vastheid’ ver- 


201 


krijgt, alvorens er zich weder nieuwe kristalliseer= 
bare stof om aanzet, “Waaraan echter zich dit 
van tijd tot tijd herhalend oponthoud moet wor- 
den toeschreven, durf ik niet beslissen. Mogelijk 
is hier eene afwisseling in de temperatuur van het 
voeht, waarin zich de kristallen vormen, van 
eenigen invloed. 

Er is nog eene bijzonderheid bij de vorming 
der kristallen , welke onze aandacht verdient. Wan-: 
neer de oplossingen van twee stoffen , die elkander 
ontledende een kristalvormig praecipitaat geven, 
naauwkeurig onderling vermengd zijn, en men nu 
eenen droppel onder den mikroskoop brengt, dan 
ziet men een aantal kristalletjes , deze worden al- 
lengs grooter en grooter, maar nergens ontstaan 
nieuwe kristallen, integendeel al de kristalliseer- 
bare stof dient slechts ter vergrooting van die, 
welke zich het eerst gevormd hebben. 

Er heeft derhalve eene aantrekking plaats tus- 
schen de reeds aanwezige kristalliseerbare deeltjes 
in het vocht, deze aantrekking kan niet geschie- 
dèn zonder beweging dezer deeltjes, schoon de- 
zelve volstrekt ouwaarneembaar is, want van eene 
strooming in het vocht is niets te bespeuren. Nog 
duidelijker valt de werking dezer aantrekkings- 
kracht in het oog bij de kristalvorming door lang- 
zame praecipitatie (Ll). De oplossingen zijn hierbij 
zeer verdund geworden, desniettegenstaande ver- 
_ krijgt men veel grooter kristallen, dan op de gee 


(1) Zie hieromtrent het Bulletin, p. 290 en p. 335, 


202 


wone wijze, hef aantal der het eerst ontstané 
kristallen is gevolgelijk veel kleiner, en de aan= 
trekking op eenen veel aanmerkelijkeren afstand 
werkzaam geweest. Doch ook bij niet mikrosko= 
pische kristallisatieën , is men menigmaal in de 
gelegenheid dit aantrekkend vermogen der kris- 
tallen waar te nemen, Indien twee zouten te za= 
men in eene oplossing zijn, gelukt het menigwerf 
het eene zout van het andere af te scheiden, door 
eenige kristallen van een van beiden in de uitdam- 
pende oplossing te werpen, welke dan als zoo 
vele middelpunten dienen voor de aanzetting der 
kristalliseerbare stof van hetzelfde zout, terwijl het 
andere nog opgelost blijft. Tevens weet men, dat 
hoe langzamer de afscheiding der kristalliseerbare 
stof plaats heeft, des te grooter ook de kristallen, 
en des te geringer hun aantal wordt. Wordt er 
op de eene of andere wijze eene beweging, eené 
ongeregelde strooming in het vocht te weeg ge- 
bragt, dan wordt de werking van de aantrek« 
kingskracht gestoord; de reeds aanwezige kristal- 
len vergrooten zich niet meer en de kristalliseer= 
bare stof scheidt zich op vele punten te gelijk af, 
men verkrijgt talrijke doch kleine kristallen. Dit 
toont eensdeels aan, dat de kristalliseerbare stof, 
zoo als reeds vroeger werd aangemerkt, een tijd 
lang na hare vorming in eenen opgelosten toe= 
stand kan blijven verkeeren, anderendeels, dat 
de stroomende beweging van deszelfs deeltjes naar 
ieder kristal in eene bepaalde vaste rigting ge- 
schiedt. 


203 


In geene der waarnemingen van den. Heer L, 
vind ik gewag gemaakt van de wijze, waarop de 
de kristallen, gedurende derzelver ontwikkeling, 
zich gedragen, Echter was deze zaak het onderzoek 
wel waard , dewijl men veel minder gevaar loopt 
van dwaling, indien men zijne aandacht vestigt 
op een enkel kristal, dan wanneer men dezelve 
over het geheele gezigtsveld moet verdeelen , ten 
einde de wijze der allereerste vorming van hetzel- 
ve waar te nemen. Dat het toch de meening van 
den Heer L. niet is, dat de kristallen alleen bij 
derzelver ontstaan door bolletjes gevormd worden, 
maar dat zij, ook na derzelver geheele ontwikke- 
ling, daaruit zijn zamengesteld , blijkt uit de S. 26 
medegedeelde waarneming. Ik kan hieromtrent al- 
leen zeggen, dat ik noch in de aldaar genoemde 
kristallen van chloruretum plumbi, noch in eenig 
ander kristal zulk eeue aaneenvoeging van bolle- 
tjes kan ontdekken, en na al het reeds gezegde 
omtrent de wijze waarop zich de kristallen vers 
grooten, is het duidelijk dat zoo iets ook nimmer 
kan verwacht worden. 

Inderdaad is het aantal waarnemingen, waarop 
de Heer L, zijne theorie der kristalvorming ge= 
bouwd heeft, veel te klein, om daaruit afdoende 
resultaten te trekken, ZEd. deelt slechts eene en- 
kele waarneming mede, in welke de vereeniging 
van bolletjes tot kristallen werkelijk onder zijn 
oog zoude geschied zijn. Zij betreft het praecipi= 
taat van zwavelzuren kalk (S, 12). Ik heb het 
zelfde met de meeste naauwlettendheid onder= 


204 


zocht, en zie hier wat ik gezien heb. — Wanneer 
de oplossing van chloruretum calet of vannitras 
calcis vermengd wordt met die van su/phas sos 
dae, van sulphas ferrù of met verdund zwavels 
zuur, dan vertoonen zich, naar gelang der con- 
ecentratie meer of minder spoedig, de eerste-sporen 
der kristallen onder den vorm der reeds meer ge= 
noemde streepjes, «hetzij afzonderlijk, hetzij in 
groepen vereenigd, zoo als fig. 2 A, zijn afgebeeld. 
Door eene oplossing van chloruretum calcii in 
9 deelen water met zwavelzuur van 1,83 spec, 
gewigt te vermengen, vormen zich mede enkel en 
alleen de gezegde kristalletjes op gelijke. wijze. — 
Bij de vermenging eener oplossing van hetzelfde 
kalkzout in 6 deelen water met geconc. zwavel 
zuur, bestond het praecipitaat dadelijk na de. ver« 
menging voor verreweg het grootste gedeelte ‚uit 
dezelfde kleine kristalletjes, maar bovendien zag 
ik er eenige moleculair-vliezige lapjes in. — 
Toen ik eindelijk eene oplossing van chloruretum, 
calcii in -3-deelen water aanwende, bestond het 
in een proefglaasje vervaardigde. praecipitaat „ak 
mede” voor het aanmerkelijkste gedeelte uit de 
streepvormige kristalletjes, die in de heldere ge- 
deelten van het vocht zich op dezelfde wijs als 
altijd vormden en vergrootten, doch bovendien: 
bevonden er zich vele vliezige lapjes in, waarvan 
sommigen zelfs geheel doorschijnend. waren. … Vera 
rigt men de praecipitatie op het voorwerpglaasje. 
door ineenvloeijing, dan ziet men, dat. dat ge 
deelte van het praecipitaat, hetwelk in den drops 


205 


pel der chlor. calcit oplossing gevormd wordt 
onmiddelijk uit enkel kristalletjes bestaat, terwijl 
daarentegen aan de andere zijde in den droppel 
zwavelzuur ook wel dadelijk talrijke kristalletjes, 
doch tevens moleculaire vliezen ontstaan. „Van eene 
vereeniging der moleculen tot kristallen is evenwel 
nergens een spoor te zien, schoon het waar is, 
dat in dit opzigt eene dwaling zeer vergeeflijk is, 
omdat de kristallen in eene zoo verbazende me- 
nigte aanwezig zijn, dat zij weldra het heldere 
gedeelte van het vocht in omvang overtreffen en 
het natuurlijk gevolg daarvan is, dat ook de 
vliezige lapjes voor een aanmerkelijk gedeelte met 
dezelve bedekt zijn. De kristalletjes nu aanvan- 
kelijk zeer klein zijnde, en langzamerhand groo- 
ter wordende, kan het allezins den schijn hebben 
als of de moleculen in de vliezen dezelve zamene 
stellen , schoon men de overige kristalletjes, die 
in het heldere gedeelte gelegen zijn, op gelijke 
wijs ziet vergrooten, zonder dat er moleculea’ in 
de nabijheid zijn. Maar bovendien, beginnen na 
eenigen tijd de vliezige lapjes te verminderen, 
en na tweemaal 24 uren zijn zij geheel verdwe- 
nen, terwijl alleen kristallen zijn overgebleven. 
Oppervlakkig beschouwd zoude men nu meenen, 
dat de moleculaire vliezen geheel in deze veran- 
derd zijn ; in een zeker opzigt is dit waar, in zoo 
werre namelijk de zelfstandigheid , waaruit dezelve 
hebben bestaan, geheel of liever gedeeltelijk de 
stof heeft geleverd tot vorming van de kristallen, 
doch geenszins in dien zin, dat de moleculen zich 


206 


onmiddelijk tot dezelve. vereenigd hebben, Het 
praecipitaat, waarover wij thans handelen, is , 
eensdeels, omdat hier een amorph en kristallisch 
praecipitaat te gelijker tijd ontstaat, en anderen= 
deels .door het groot aantal van kristalletjes, die 
het geheele veld verduisteren, niet zeer geschikt 
om naauwkeurig waar te nemen, wat er eigenlijk 
plaats heeft, maar indien de lezer, eenige bladzij= 
den verder, de waarnemingen N°. Ll en 3 leest, 
dan zal hem de zaak duidelijk worden. De mo- 
leculaire vliezen verdwijnen allengs, zij lossen 
zich tijdelijk weder op, er ontstaat kristalliseer- 
bare stof, die zich nu onder den vorm van kris- 
tallen afscheidt, of, zoo als in. dit geval, tot ver- 
grooting der reeds bestaande dient. Maar, mogen 
wij nog vragen, is het amorph gedeelte van het 
praecipitaat en het kristallinisch wel een en de- 
zelfde stof ? Allerwaarschijnlijkst niet, want , wan- 
neer wij letten op de boven verhaalde omstandig- 
heden, waaronder beide vormen ontstaan, dan 
blijkt, dat steeds dan, vvanneer water genoeg 
voorhanden was, enkel kristallen ontstonden ; deze 
nu bevatten kristalwater. Daarentegen wordt een 
gedeelte van het praecipitaat amorph, ‘wanneer 
er weinig water aanwezig is,en van dit weinige 
wordt nog bovendien een deel begeerig door het 
zwavelzuur opgenornen; van daar dat bij de in- 
eenvloeijing op het voorwerpglaasje het amorph 
gedeelte zich aan den kant van het zwavelzuur 
vormt, zoodat het dus genoegzaam zeker schijnt, 
dat de moleculen van dat amorph praecipitaat 


207 


watervrije sulphas calcis zijn, welke al naarmate 
de reeds gevormde kristallen grooter worden, en 
er dus water vrij wordt, zich hiermede zoeken te 
vereenigen , en zich daartoe tijdelijk weder oplos- 
sen, om vervolgens met water verbonden, kris- 
tallen te vormen. 

Behalve de vermeende vereeniging van de mo- 
leculen tot kristallen in de su/lphas caulcis , voert 
de Heer L, tot ondersteuning zijner theorie nog 
eene waarneming aan, waarbij ZEd, uit den aard 
der zaak zulk eene vereeniging niet kon zien plaats 
hebben , maar er uit de uitkomst toe besloot. De 
korrels van den koolstofzuren kalk zouden namelijk 
door verwarming in rhomboëdrische kristallen kun- 
nen veranderd worden (S. 4,8). Ik zal echter 
toonen, dat ook hier eene dwaling bestaat, waar- 
toe men echter zeer ligt kan vervallen, gelijk blij- 
ken zal, 

Het praecipitaat van koolstofzure kalk behoort 
mede tot diegenen , waarin zich, behalve de amor- 
phe deelen, ook kristallen kunnen vormen, te 
weten, rhomboëders of prismatische kristallen, al 
naar gelang het koolstofzuur in overmaat aanwe- 
zig is of niet (Il). Het ontstaan dezer kristallen 


mmm 


(1) Dit heb ik reeds vroeger aangewezen, in tegen- 
stelling met de uitkomsten van G. Rosr, die het 
verschil in kristalvorm aan de temperatuur toe- 
schrijft. Arragonit-kristallen kunnen nog bene- 
den het vriespunt ontstaan, mits er slechts over= 
tollig koolstofzuur aanwezig zij. Bovendien zijn 


208 


is echter aan eenige voorwaarden gebonden. Hoe 
hooger de temperatuur der vermengde oplossingen 
is, des te geringer zal het amorph gedeelte van 
het praecipitaat in verhouding tot het aantal der 
kristallen zijn. Bij een temperatuur , die 34° G. 
te boven gaat, wordt het praecipitaat geheel 
kristallinisch, indien de oplossingen zonder door- 
eenschudding bij elkander worden gevoegd. Heeft 
deze plaats, dan ziet men, ook bij hoogere tempe- 
raturen, nog eenige amorphe deelen en bij lagere 
temperaturen kan daardoor het verschijnen van 
kristallen geheel verhinderd worden. 

Indien derhalve een praeecipitaat van koolstofzu= 
ren kalk, door bijeenvoeging der oplossingen van 
chloruretum calcit en carbonas sodae gevormd 
wordt, dan vertoonen zich het eerst de-amorphe 
deelen, welker vorm, gelijk wij gezien hebben, 
verschilt naar mate der verdunning, der tempera- 
tuur enz. Al spoedig vereenigen zich de mole- 
culen tot korrels, en nu begint men ook de eer- 
ste sporen van kristallen (l) waar te nemen, die 


meme 


zijn er nog, andere oorzaken, die op den verschil- 

lenden kristalvorm van invloed zijn. Doch ik zal 

thans hieromtrent in geene bijzonderheden treden, 
maar hierop terug komen, wanneer ik de resulta- 
ten van eenige onderzoekingen bekend maak over 
den vorm der koolstofzure kalk, zoowel in de 
anorganische, als organische stoffen, waarin de- 
zelve voorkomt. 
Er heeft bij het praecipitaat van koolstofzuren kalk 
iets plaats, dat de resultaten der waarneming nog 


N 


(1 


ee 


209 


zich echter niet te midden of uit de korrels ontwik= 
kelen, maar integendeel middenin het helder gedeel 
te van het vocht, zoo als men ziet, wanneer de 
praeeipitatie op het voorwerpglaasje geschiedt. In 
dezen toestand nu, is nog geenszins de wederkeerige 
ontleding der zouten volkomen , omdat zij niet op 
alle punten met elkander in aanraking zijn geweest. 
Het dadelijk gevormde amorphe praecipitaat is 
reeds genoegzaam volkomen in korrels veranderd, 
maar desniettegenstaande is er nog eene aanmerke- 
lijke hoeveelheid praecipiteerbare stof in het vocht 
voorhanden, zoodat, wanneer men nu hetzelve 
aan eene temperatuur boven 34° blootstelt, dan zal 
men het weder onderzoekende talrijke kristallen 
zien, en het besluit ligt dan voor de hand, dat 
deze door vereeniging der korrels ontstaan zijn. 


ingewikkelder maakt, «Behalve rhomboëdrische 
kristallen vormen zich namelijk ook andere, wel 
ker gedaante verschilt, al naar mate der oplossin- 
gen, die ter praecipitatie gediend hebben. Deze 
kristallen verdwijnen later weder geheel. Ik zal in 
het vervolg van tijd, bij dezelfde gelegenheid, als 
in de vorige noot vermeld is, datgene mededeelen, 
wat mijne waarnemingen mij omtrent deze voor- 
bijgaande kristallen geleerd hebben. Pl, II. fig. 7, 
zijn dezelve afgebeeld uit het mengsel der gecon- 
centreerde oplossingen van chloruretum calcit en 
carbonas potassae, in fig. 8. die, welke zich in 
dat der verdunde oglossingen derzelfde stoffen, en 
in fig. 9, die, welke zich in dat der geconcen- 
treerde oplossingen van zifras calcis en carbonas 
sodae vormen, 
NAT, Tijnscua. D.X, St, 2en3, 14 


210 


Deze dwaling is des te eerder mogelijk , omdat de 
korrels van den koolstofzuren kalk geenszins al- 
tijd rond , maar integendeel dikwerf zeer onregel- 
gelmatig, ja somlijds hoekig van gedaante zijn , 
en men dus eenige meent te zien, waaraan. de 
overgang van korrel tot kristal te bespeuren is, 

Om zeker te gaan, moet men dus de volkome- 
ne metamorpbose afwachten, en van deze over- 
tuigt men zich alleen door herhaald onderzoek, 
want niet zelden zal dezelve op de eene plaats 
van het praecipitaat reeds voleindigd, en op eene 
andere nog weinig gevorderd zijn. Zulke volko- 
men gemetamorphoseerde praecipitaten heb ik ge« 
kookt , zonder dat ik in het gekookte praecipitaat 
iets meer kristallen, dan voor de koking kon ont 
dekken, 

Nog stelliger evenwel blijkt dit, indien men 
praecipitaten van koolstofzuren kalk verwarmt, 
welke alleen uit korrels zonder kristallen bestaan. 
Bij eene oplossing van chloruretum calcit in 3 
deelen water werd die van carbonas. sodae in Á 
deelen water gevoegd, en het mengsel in een 
fleschje gedurende twee minuten sterk geschud. 
De metamorphose had na twee uren bij 12° geheel 
plaats gehad, en in geen gedeelte van het praecie 
pitaat waren kristallen zigtbaar. Het fleschje werd 
gedurende 24 uren op eene plaats gehouden, waar 
de gemiddelde warmte 60° C, was. Bij het on- 
derzoek bleek, dat er ook toen, evenmin als vroe- 
ger iets van kristallen te zien was; integendeel 
hadden de korrels, die in dit geval bijzonder re- 


211 


gelmatig rond waren, niets van derzelver vorm 
verloren. — Dat er intusschen ook gevallen kun- 
nen beslaan, waarin, onder bijzondere omstandig- 
heden, een reeds ontstaan vliezig praecipitaat van 
koolstofzuren kalk weder bij gedeelten verdwijnt, 
en in deszelfs plaats kristallen. te voorschijn tre- 
den, leert de waarneming N°. 13. Ik heb uit den 
aard der zaak het beloop der plaats hebbende ver- 
andering niet door der. mikroskoop kunnen- na- 
speuren, doch ik houd mij overtuigd, dat hier 
iels dergelijks geschiedt „ als wanneer de amorphe 
chinine of oxalas chinini verdwijnen, om door 
de kristalvormige vervangen te worden. (Zie de 
waarnemingen N°. 1 en 2.) 

In ben eenigzins uitvoerig geweest in de beschoue 
wing van de wijze , waarop zich de kristallen van 
sulphas en carbonas calcis vormen, ten einde 
de oorzaken te doen kennen, welke tot de dwa- 
ling van den Heer L, aanleiding hebben. gegeven, 
Ik vind in zijne verhandeling van geene onderzoe- 
kingen van andere kristalvormige praecipitaten, 
dan de reeds genoemde , gewag gemaakt, en ben 
verzekerd, dat indien ZEd, aan zijne nasporingen 
eene meerdere uitgebreidheid had gegeven, dat 
dan derzelver slotsom ongetwijfeld anders zoude 
geweest zijn. 

Nog andere gevallen zijn er, waar men min of 
meer in het onzekere kan verkeeren, of de deelen, 
welke men ziet, korrels van een amorph praeci- 
pitaat of kristallen zijn. Vooreerst zoude dit kun= 
nen plaats hebben met zeer kleine kristallen, zoo 

14* 


212 


als in fig. LA en fig. 3 A zijn afgebeeld , vooronder- 
steld, dat zij naderhand niet genoeg in grootte 
toenemen, dat de hoeken en kanten zigtbaar wer- 
den. Maar ten tweede ook dan, wanneer uiterst 
kleine naaldvormige kristalletjes bolvormige groe- 
„pen vormen, zoo als bij voorbeeld in het praeci- 
pitaat van phosphas ammontae et magnestae (Bul- 
letin, fig 34 a), kan er twijfel bestaan, daar er 
tusschen deze ligchaampjes en de korrels van dew- 
toxydum cupri- of van citras argenti, op- dat 
tijdstip. hunner vorming, wanneer zij nog ondoor- 
schijnend zijn, en franjeachtige randen bezitten 
(Bulletin, fig. 11 B en fig. 42 a) inderdaad wei- 
nig onderscheid bestaat. ‘Reeds de omstandigheid 
echter, dat de randen ook later niet scherp wor- 
den, doet: vermoeden, en het onderzoek der 
grootsten dezer ligchaampjes bevestigt het, dat 
zij kristalgroepen zijn, waarvan men zich einde- 
lijk volkomen overtuigt door het onderzoek van 
de door langzame praecipitatie verkregen kristgl= 
len (Bulletin, fig. 34 5). — Nog moeijelijker is 
de beslissing evenwel in andere dergelijke geval- 
len , inzonderheid ten opzigte der zonderlinge maar 
fraaije ligchaampjes, die zich op de oppervlakte 
der oplossing van sulphas cinchonind vormen, 
wanneer zich ammonia in hare nabijheid be- 
vindt, waaromtrent ik naar de waarneming N°. 2 
verwijs. 

Inderdaad is het niet gemakkelijk een bepaald 
kenmerk op te geven, waaraan men terstond en 
in ieder. geval, zonder gevaar van te dwalen, ook 


213 


afzonderlijk liggende kristallen van korrels kan 
onderkennen. Hoe zonderling dit schijnen moge 
is het niet te ‚min waar, Hadden. alle kristallen 
regtlijnige kanten en duidelijke hoeken, dan zoude 
niets gemakkelijker zijn, doch juist dit heeft bij 
de mikroskopische kristallen wel doorgaans plaats, 
maar, geenzins zonder uitzondering. Men zie 
Bulletin, fig. 34 a en-c, en fig. 37. En dat er 
zelfs kristalp!aatjes van koolstofzuren kalk kunnen 
ontstaan, die volkomen cirkelrond zijn en blijven, 
en dan moeilijk genoeg te onderscheiden zijn van 
de somwijlen voorkomende zeer „platte doorschij- 
nende korrels in het amorphe praecipitaat, bewijst 
de waarneming N°, 13, PI, IL. fig. 4, 

Doch alhoewel het dus denkbaar is, dat, men 
in eenigen twijfel kan verkeeren omtrent den wa- 
ren aard der deeltjes, die een praecipitaat vormen, 
nadat het zich geheel heeft afgezet, zoo zal e 
voor den onderzoeker nimmer eenige twijfel blij 
ven bestaan, indien hij slechts in de, gelegenheid, 
is, om den oorsprongen vooral de wijze van ver- 
grooting dezer ligchaampjes gade te slaan. 

Uit al het bovenstaande blijkt, dat er een zeer 
wezenlijk onderscheid bestaat tusschen de kristal. 
lisatie en de vorming der korrels. Ja zelfs gedra- 
gen zij zich in meer dan een opzigt als tegenover- 
gestelde verschijnselen. Zoo hebben wij gezien, 
dat kristalvorming des te langzamer geschiedt, 
hoe verdunder de oplossingen zijn (bl. 189) , ter= 
wijl daarentegen de korrels zich des te langzamer 
vormen , hoe geconcentreerder de oplossingen zijn , 


a1á 


die men bezigt (bl. 164). — Verder geeft het 
gevolg der langzame praecipitatie een zeer be- 
langrijk onderscheid te kennen. In alle gevallen 
waar mien dezelvé aanwendt, worden de kristal- 
len dänmefkelijk grooter, dan in het door ge- 
wone vermenging verkregen praecipitaat (zie Bu/- 
letin, pag. 290; exp. 4le, 55 A; 65d; 68d; 
695; 7lc; 75e 76e; 78 ce). Doch dit is niet 
âlleen niet vân toepassing op de korrels, maar 
deze worden integendeel daardoor altijd kleiner , 
én vórmen zich somwijlen in het geheel niet (zie 
Bulletin, exp. 16 f en A, 64 5, vooral 85 6). 
Dit verschil verklaart zich zeer gemakkelijk, wan= 
neer men de onderscheidene wijze van ontstaan 
der korrels uit moleculén en der kristallen uit 
opgeloste kristalliseerbare stof in het oog houdt, 
Ook leidt Lonaanamrs (Compt. rend. 1842, N°. 9. 
p- 331) uit zijne proeven af, dat er bij kristal 
vorming steeds eene onderlinge afstooting tusschen 
de zamenstellende deeltjes plaats heeft, en de ver= 
eniging der moleculen tot korrels is blijkbaar 
alleen het gevolg der aantrekkingskracht, 

Indien dan de gevolgtrekkingen door den Heer 
L. uit zijne waarnemingen afgeleid , onjuist zijn, — 
én ieder, die eenen goeden mikroskoop bezit, kan 
zich met mij hiervan overtuigen (1), — dan ver- 
a 
(1) De Heer Link beroept zich (Jakresbericht, S. 5) 

op de getuigenis van » mehren ausgezeichneten 


Physikern”” Met name wordt (Ueber ‚die Bildung 
‘u. 5 we S. kk) G, Rose genoemd, Zulk een be= 


215 


vallen ook de daarop gebouwde theoretische bè- 
schouwingen, welke in het laatste gedeelte van 
zijn stukje gevonden worden, die bovendien nog 
in menig ander opzigt zouden kunnen betwist 


roep is wel is waar zeer geschikt, om dengenen, 
die zich nooit met onderzoekingen als de onder- 
havige zijn, heeft bezig gehouden, ontzag in te 
boezemen, maar beteekent eigenlijk volstrekt niets. 
Ik houd mij overtuigd, dat de door den Heer Link 
bedoelde heeren alles kunnen meenen gezien te 
hebben, wat ZEd. zelf meende te zien, zelfs voor- 
ondersteld , dat hen het gebruik des mikroskoops 
niet geheel vreemd was, maar tenzij zij zich ge- 
lijktijdig met den Heer Link, uren en dagen lang 
met dit onderzoek hebben bezig gehouden, erken 
ik hunne bevoegdheid om in deze zaak een oor= 
deel te vellen in geenen deele. Ik ben hiertoe te 
zeer in de gelegenheid geweest, om te ondervin- 
den, hoe vele aanleidingen tot dwaling bestaan bij 
dergelijke nasporingen, die de uiterste grenzen van 
mikroskopisch onderzoek betreffen. Dat het geens- - 
zins voldoende is, om eene gepraecipiteerde stof 
slechts op eene of weinige wijzen te onderzoeken, 
heb ik boven aangetoond; eene veelzijdige dik- 
werf afgewisselde waarneming van;eene en dezelfde 
slof is volstrekt noodig, en dit vereischt meer 
tijdopoflering en geduld, dan men verwachten kan 
van hen, aan wie men de uitkomsten van eenig 
onderzoek toont, en die van zelf bezield zijn met 
vertrouwen op de geloofwaardigheid des waarne- 
mers, die zich daarmede opzettelijk heeft bezig 
gehouden, inzonderheid indien de waarnemer een 
man als de Heer Link: is. 

Er is één praecipitaat, dat van koolstofzure 


216 


worden. Doch daar het mijn oogmerk alleen is 
mijne eigene resultaten te verdedigen, en geens- 
zins eene recensie van het stukje van den Heer Le 
te schrijven, zoo meen ik met het gezegde voor 
mijn doel te kunnen volstaan. | 

Ik kan echter niet nalaten opmerkzaam te ma- 
ken op den, in mijn oog, zonderlingen slotvol- 
zin van dit stukje, inzonderheid, omdat er eene 
volstrekte tegenstelling in bevat is, met de gevolg- 
trekkingen voor de physiologie, die ik uit mijne 
waarnemingen afgeleid heb, Zij is deze: « Die 
« organische Körper haben einen ganz anderen 


î D4 
kalk, hetwelk ik 203 malen op verschillende ma- 
pieren heb doen ontstaan, Ieder dezer praecipi- 
taten ís gedurende de metamorphose ten minste 
op vijf onderscheiden tijden onderzocht. Ditgeeft 
ruim 1000 waarnemingen, zonder nog de vele 
andere mede te rekenen, waarvan ik, als onbe- 
langrijk zijnde, geene aanteekening heb gebouden, 
En desniettemin is het er nog ver af, dat mij alle 
twijfelachtige punten, omtrent de vorming der 
gepraecipiteerde koolstofzure kalk geheel zouden 
zijn opgelost. 

Ook ik heb het genoegen gehad aan eenige on= 
zer uitmuntendste Natuurkundigen, zoo als de 
Heeren G.J. Muuprr, WeNcKrBAcH, DE VRIESE, 
ScHROEDER VAN DER Kork, Cu. Murper enz. 
het ontstaan en de metamorphosén van een aantal 
praecipitaten te toonen, doch ik houd mij verze- 
kerd, dat deze Heeren zich geenszins beleedigd 
zullen achten, indien ik mij hier niet op hunne 
autoriteit beroep. 


217 


a Ursprung, als die anorganischen. Sie bestchen 
« aus Zellen oder Röbren, ursprünglich kürzeren 
« oder langeren Blasen, und diese bilden sich wie 
« Seifenblasen, indem ein gasförmiger Körper in- 
« nerhalb eines flüssigen oder halbflüssigen sich 
« entwickelt. Indem also, der Mittelpunct der 
« Entstehung eines anorganischen Körpers in die 
« Mitte eines tropfbaren Körpers fällt, müssen wir 
« den Mittelpunct eines organischen Körpers in die 
« Mitte eines gasförmigen Körpers setzen.” — Is 
deze theorie der celvorming op waarnemingen ge- 
grond? Ik kan het naauwlijks gelooven, Zij is in 
strijd met, alles, wat andere geloofwaardige on- 
derzoekers, Menen , Mour, Scurrinen „ Mlunper 
enz. ‚, hoe uiteenloopend ook overigens hunne denke 
beelden betreffende dit punt zijn, ons hebben me- 
degedeeld, Ook heb ik mij wel gewacht, toen 
ik het ontstaan van vliezige kapjes ten gevolge 
van het dringen van luchtbelletjes door de vliezige 
massa heen (Bulletin, p. 320), als een bewijs 
aanvoerde voor de mogelijkheid, dat het, oor 
spronkelijke celvlies uit zoogenaamde anorganische 
stof bestond, derzelver. wijze van. vorming door 
luchtbellen, als geheel, overeenkomstig met dat 
wat in de levende plant geschiedt, aan te merken 
(Bulletin, p. 358). 

De Heer L. geeft in het Jahresbericht van dit 
gedeelte mijner onderzoekingen een verslag, dat 
voor iedereen onverstaanbaar zijn moet, en be. 
schuidigt mij ten slotte van. willekeur, Of ik in- 
derdaad zulk eene beschuldiging verdien ‚‚ moge 


218 


elk beslissen, die de gronden onderzoekt, waarop 
mijne gevolgtrekkingen steunen, en welke ik bo= 
vendien in geenen deele als boven allen twijfel 
verheven, maar alleen als gissingen voorstel, daar 
ìk zelf zeer goed gevoel hoe zwak de grond wordt, 
waarop men staat, zoodra men van het veld der 
waarneming op dat der analogieën treedt, De 
Heer L. vergunne mij echter hierbij te voegen, 
dat , hoeveel eerbied ik voor zijne kunde en veel- 
zijdige talenten koester, ik mij echter bezwaarlijk 
door eene magtspreuk van de stellige onjuistheid 
dier gissingen kan laten overtuigen. Ik acht mij 
dan juist daarom ook niet gehouden, thans voor 
derzelver gegrondheid in de bres te springen. 
Waarschijnlijk zal ik in het vervolg van tijd nog 
wel eens opzettelijk op dit onderwerp terug ko- 
men. « Alleenlijk wil ik hier nog de beschrijving 
van eenen kleinen toestel mededeelen , welke eens- 
deels dienen kan om aan te toonen , dat de vlie- 
zen der anorganische gepraccipiteerde stoffen, het 
vermogen der, endosmose bezitten, anderendeels 
geschikt is om een eenígzins aanschouwelijk beeld 
te geven hoe het vocht door den wortel opgeno- 
men zich van cel tot ‘cel voortbeweegt, en naar 
omkboog gevoerd wordt. 

Eene aan beide zijden opene glazen buis (PI. IT. 
fig. 2'a b) van 20 tot 25 centim. lengte ea van 5 
tot 6 millim; wijdte, wordt van onderen gesloten 
iet een dun dierlijk of plantaardig vlies. Vervol- 
gens brengt men er door middel van een buisje A2 
hetwelk eene naauwe zijdelings geplaatste ope- 


219 


ning d heeft, de op!ossing van eenige stof in, wel? 
ke in aanraking met die eener andere een vliezig 
praecipitaat geeft. De keus is hier ruim, doch ik 
heb mij met het beste gevolg bediend van eene 
oplossing van zzifras calcis in 3 deelen water, 
en van carbonas potassae in 2 deelen water. De 
eerste dezer oplossingen dan in de buis gebragt 
zijnde tot op de hoogte van c, en wel met die 
voorzorg, dat het hoogere gedeelte der buis niet 
door de oplossing bevochtigd wordt, brengé men 
door middel van een ander dergelijk buisje A 
zooveel van de oplossing van carbonas potassae 
op de oppervlakte der kalkoplossing, als noodig 
is, om dezelve geheel met een dun vliezig prae- 
eipitaat te bekleeden. Twee of drie droppels zijn 
voldoende, Hoe langzamer de uitvloeijing der 
potaschoplossing uit het langs den binnenwand der 
grootere buis rondgevoerde mondje £ geschiedt, 
des te regelmatiger is de vliesvorming. Men wacht 
nu eenige minuten, om het vlies eenige vastheid 
te doen verkrijgen, daarop wordt weder eene 
hoeveelheid der kalkoplossing ingebragt , waarop 
men desgelijks een vlies doet ontstaan, en zoo 
voortgaande kan men als het ware cel op cel 
bouwende de cellenreeksen in de plant nabootsen. 
Wanneer men dan de aldus in orde gebragte buis 
met deszelfs benedeneinde in water plaatst, dan 
ziet men al spoedig ket vocht in de bovenste cel 
stijgen, even als in den gewoonen toestel voor 
de endosmose plaats heeft, 

Ten slotte mogen hier nog eenige waarnemingen 


220 


van gepraecipiteerde plantaardige stoffen. eene 
plaats vinden. 


1. Chinine. In 24 deelen water werd opge- 
lost één deel gewoné sulphas chinint, onder bij- 
voeging van verdund zwavelzuur, op ieder grein 
een droppel. Hierbij ammonta liguida in overs 
maät. — De praecipitatie in een uitdampschaaltje 
bij 13° zonder ondereenmenging. — Het dadelijk 
onderzochte praecipitaat bestaat uit vlokken (PI L 
fig. 4); deze zijn zamengesteld uit uiterst kleine 
moieculen , sommige zdoo—zooo Mm. ; zij zijn zeer 
ondoorschijnend ; van daar zijn dit de vlokken 
ook, alleen aan den rand herkent men derzelver 
moleculaire zamenstelling ; boven op het vocht 
vormt zich een vlies, dat dadelijk onderzocht volz 
komen doorschijnend is, later moleculen vormt; 
afgescheurde lapjes van hetzelve zijn bij a afge= 
beeld. Geschiedt dé praecipitatie op het. voor= 
werpglaasje door ineenvloeijing, dan’ vormt zich 
hetzelfde vlies op de oppervlakte, en tevens eén 
moleculair praecipitaat , dat binnen weinige Gogen- 
blikken vlokkig wordt. — Na een uur tijds is het 
praecipitaat in het úitdampschaaltje veranderd in’ 
korreltjes van >3o tot „5; mm., die vertakkingen 
vormen (fig. 5); deze korrels zijn doorschijnend d 
en meestal onregelmatig van gedaante, doorgaans 
eenigzins langwerpig. Brengt men nu een weinig 
van het praecipitaat onder den mikröskoop , dan 
ziel men het volgende: de zamenhangende korrels 
worden onder het oog des waarnemers allengs on- 
regelmatiger van vorm, kleiner, als het ware aau= 


| 


221 


gevreten (fig. 6), zij verminderen meer en meert 
in grootte, en verdwijnen eindelijk spoorloos, 
zoodat het vocht daar ter plaatse ‘weder geheel 
helder wordt. Gelijktijdig of eenige oogenblikken 
later ziet men op eene meer of min verwijderde 
plaats, steeds te midden van een volkomen helder 
gedeelte van het vocht, een of meer kristaipun- 
ten ontstaan (aa); deze ontwikkelen zich allengs, 
verkrijgen de gedaante alsin fig. 7, doch groecijen 
altijd nog eenen geruimen tijd voort, nadat er 
van de groepen korrels niets meer te bespeuren 
is. Aanvankelijk zijn de uiteinden der naalden 
stomp (a), eerst op het laatst vormt zich de punt, 
die in eene fijne spits uitloopt fig. b). Niet zel- 
den ontstaan de kristallen zoo ver van de korrels, 
dat men alle, welke in het veld des mikroskoops 
liggen ziet verdwijnen, zoodat eindelijk niets meer 
te zien is, doch dan zijn in het overige gedeelte 
van den droppel kristalien ontstaan, welker naal- 
den zich van lieverlede uitbreiden tot in den om- 
trek der waarneming, en nu ook hier ten koste 
van de zich opgelost hebbende stof grooter wor- 
den. In het praecipitaat in het uitdanipschaal- 
tje geschiedt de verandering niet zoo snel. Na 
2 uren is hetzelve nog niets veranderd, eerst na 
3 uren ziet men eenige weinige kristallen, deze 
nemen allen in aantal toe, terwijl de groepen 
korrels in dezelfde mate verdwijnen, en na 24 
uren is alles in fraaije, tot bundels vereenigde naal- 
den overgegaan. Men kan dezen overgang echter 
bespoedigen, door het praecipitaat op eene vlakke 


222 


schaal uit te breiden; het blijkt namelijk, dat 
de lucht op de hier plaats hebbende verandering 
eenen in het oog loopenden invloed heeft. De 
kristallisatie gaat steeds uit van een punt, waar 
het praecipitaat in onmiddellijke aanraking met 
de lucht is, van daar dat dezelve in het uitdamp- 
schaaltje eerst dan begint, wanneer het vocht ge- 
noegzaam verdampt is. Hetzelfde praecipitaat in 
een naauw proefglaasje vervaardigd, waarin, het 
door eene laag vocht voor de inwerking der lucht 
beschut was, bleef gedurende 14 dagen in den 
amorphen toestand, 

Op de hier medegedeelde eenvoudige wijze kan 
men derhalve zonder eenige moeite de chinine 
gekristalliseerd verkrijgen, hetgeen tot nogtoe al- 
leen geschieden kon door hare oplossing in alco- 
hol vrijwillig aan de lucht te laten uitdampen, 
De kristallen zijn groot, dikwerf meer dan een 
centimeter lang. 

2. Cinchonine. 1 deel sulphas cinchonini 
basicus , 24 deelen water, onder toevoeging van 
verdund zwavelzuur, op ieder grein een droppel. 
Van deze oplossing wordt een droppel op het 
voorwerpglaasje geplaatst, en op een afstand van 
8 mm. een droppel ammonia liguida, Wanneer 
men dan dadelijk den droppel van de chinine- 
oplossing beschouwt, ziet men op deszelfs opper- 
vlakte een aantal ronde doorschijnende kringetjes 
ontstaan (fig. 10 A), die ongemeen spoedig in 
grootte toenemen, en binnen eene seconde ver- 
toonen zij zich als in B; in sommigen bemerkt 


NE a vn B 


223 


men reeds nu sporen van eene kern. Deze lig= 
chaampjes zijn in het eerste oogenblik in eene 
sterke beweging, hunne doorschijnendheid veran- 
derd eenigzins , de kern wordt duidelijker, en van 
uit dezelve loopen aanvankelijk flaauwe streepjes 
straalsgewijs naar den omtrek. Intusschen is der- 
zelver doormeter nog toegenomen, velen vereeni- 
gen zich, en vormen bij deze aaneensluiting een 
weefsel, dat meer of min op zeer jong celweefsel 
gelijkt (fg. 11), andere blijven afgezonderd (fig. 
12) en het zijn inzonderheid deze, waarbij men 
eene zamenstelling uit concentrische kringen van 
2 tot 6 waarneemt; ook worden hier de straals- 
gewijze streepjes duidelijker waargenomen. De 
doormeter dezer ligchaampjes is meestal vrij aan- 
zienlijk, bij eenigen van >; mm. Zij zijn plat, 
de meesten zeer dun, en drijven voortdurend op 
de oppervlakte; allen bevatten eene kern, die 
zich door meerdere ondoorschijnendheid en eene 
korrelige structuur van het overige onderscheidt , 
en doorgaans van eenen afzonderlijken kring om- 
geven is; de rand is nimmer scherp begrensd, 
maar de streepjes zelten zich altijd een weinig 
buiten den laatsten kring voort, waardoor de rand 
franjeachtig wordt. 

Wat de eigenlijke natuur dezer zonderlinge lig- 
chaampjes aangaat, zoo bewijst zoowel derzelver 
wijze van ontstaan, als die, waarop zij aangroei- 
jen, dat zij kristalplaatjes zijn, die zich alleen 
daarin van gewone kristalplaatjes onderscheiden, 
dat zij niet uit een enkel kristal, maar uit eene 


224 


vereeniging van uiterst dunne naaldjes bestaan, 
Het is mij echter, in weerwil van herhaald on- 
derzoek, duister gebleven , op welke wijze zich 
de kern en de concentrische kringen vormen. 
Deze laatste zijn altijd veel duidelijker te zien’, 
dan de straalsgewijze streepjes, en vertoonen zich 
ook werkelijk vóór dezelve. Doch alle verande- 
ringen hebben zoo spoedig plaats, dat het niet 
mogelijk is dezelve naauwkeurig gade te slaan. 
Noch spoediger geschieden dezelve, wanneer men 
de droppels ineen laat vloeijen, ofschoon “zich 
dan mede volkomen dezelfde ligchaampjes vor- 
men. 

In beide gevallen praecipiteert zich de cincho- 
nine nog onder eenen anderen vorm; dit gedeelte 
van het praecipitaat vormt zich beneden de op- 
pervlakte van het vocht. Het bestaat uit zeer 
digt opeengehoopte moleculen (fig. 9 A), die op 
vele plaatsen eene geheel ondoorschijnende rmassa 
vormen. Eenige seconden later ziet men daarin 
lichtere tusschenruimten ontstaan (B) , de molecu- 
len naderen elkander en vereenigen zich binnen 
eene minuut tot ronde korreltjes (CG). Deze zelfde 
zijn het, welke het praecipitaat zamenstellen, 
hetwelk in een uitdampschaaltje of proefglaasje 
is daargesteld. Hunne grootte is tamelijk gelijk, 
gemiddeld ongeveer 2 mm. De korrels hangen 
groepsgewijs zamen, zonder met elkander in aan- 
raking te zijn, gelijk men ziet, wanneer-het vocht 
in beweging gebragt wordt. Bij goede verlich- 
ting bespeurt men tusschen hen eene stof, die hen 


225 


vereenigd houdt, en iets minder doorschijnend is, 
dan het omringende heldere vocht. Deze bolle- 
tjes ondergaan geene verdere verandering, ook 
dan niet, wanneer men het praecipitaat verschei- 
dene dagen in de lucht laat staan, j 

3. Oxalas chinint. Wanneer men bij eene 
oplossing van sulphas chinini, die volgens de bij 4 
N°. 1 opgegeven wijze bereid is, eene oplossing van 
oxalas ammontiae voegt, dan ziet men het vocht 
troebel. worden, doch deze troebeling verdwijnt 
weder binnen weinige oogenblikken, het vocht 
wordt weder even helder als te voren, en nu 
begint zich een kristalvormig praecipitaat af te 
zelten. — Onder den mikroskoop kan men deze 
opvolging van een amorph door een kristallinisch 
praecipitaat op eene zeer fraaije wijze waarne- 
men. Men plaatse de droppels der beide oplos- 
singen zoodanig, dat zij zeer zacht in elkander 
vloeijen. Dan ziet men (fig. 8 A), op het punt 
der aanraking (a 5), een uit uiterst kleine mole- 
culen zamengesteld praecipitaat ontstaan, dat zich 
naar den kant van den droppel van ovalas ammo- 
_niae (c) uitbreidt. Bijna even spoedig als deze 
moleculen ontstaan zijn, verdwijnen zij echter wee 
der, en op eenigen afstand van hen, en wel in de 
chinine-oplossing (d) vormen zich een klein aan- 
tal kristalpunten (fig. 8 B), die weldra tot bun- 
deltjes van naalden aangroeijen (fig. 8. G). Het 
moleculair praecipitaat gaat echter voort met zich 
te vormen in den droppel van oxalas ammontae 
om telkens even spoedig weder te verdwijnen, 

BAT. TijvscnR. D. X, St, Zen 3. 15 


226 


wordende als het ware nagejaagd door de talrijke, 
naaldjes, die evenwel steeds op eenen afstand van 
ten minste 5 mm. van de nog onopgeloste mole- 
culen verwijderd blijven. Dit ontstaan en, weder 
verdwijnen der moleculen. als ook het vergrooten 
der kristallen duurt zoolang, totdat deze laatste 
op de grens der beide droppels eenen dam gevormd 
hebben, die het verdere ineenvloeijen belet. — 
Uit deze waarneming ‚ vergeleken met N°, 1, blijkt 
ten duidelijkste, dat, wanneer een amorph.prae- 
cipitaat kristalachtig wordt, het alvorens weder. 
geheel in eenen opgeloslen, toestand moet, gebragt 
worden, en dat de kristallen zich in, zulks, een ge- 
val volstrekt niet vergrooten door eene onmidder, 
lijke vereeniging mei de ‚moleculen , maar op.der, 
zelfde wijs, zoo als altijd, door aanzetting. van 
opgeloste. kristalliseerbare- stof. Dat hetontstaan, 
van een moleculair praecipitaat bovendien, in, gee-, 
nen deele een volstrekt vereischte: is voor de. vor-, 
ming der kristallen van ozalas chinini, blijkt 
overluigend hieruit, dat de kristallen op dezelfde 
wijze ontstaan en even sterk aangroeijen aan. de, 
zijde van den droppel der chinine-oplpssing (d d-d),. 
waar zich geen spoor van voorafgaande moleculen, 
vertoont, rep 

4. Deutochtoruretum platini et‚chinini. De, 
oplossing van sulphas chanini gepraecipiteerd;door: 
die van deutochloruretum. platini in alcohol. Op, 
het eerste oogenblik een moleeulair,praecipitaat, de. 
moleculen zijn zeer klein en oudoorschijnend. Bin-: 
nen weinige seconden hebben zij vlokken gevormd, 


227 


die mede zeer ondoorschijnend zijn. Na 24 uren, 
vertakkingen uit kleine (G55—z55 mm.) onregel- 
matige ondoorschijnende korreltjes bestaande, 

5. Tannas chinint. Dezelfde chinine-oplos- 
sing met galnoten-aftreksel, In het eerste oogen- 
blik moleculair vliezig; daar, waar de vliezen op 
elkander gepakt liggen, zeer ondoorschijnend. 
Bovendien eenige zeer kleine afzonderlijke mole. 
eulen, die zich spoedig tot grootere korreltjes 
vereenigen. 

6. Amylum. Stiijfselpap werd een uur lang in 
een open vat met water gekookt, en vervolgens 
het vocht na de bekoeling gefiltreerd, Het is eene 
volkomen heldere oplossing, die door fodiumtinc- 
tuur blaauw wordt. Zij werd vermengd met al- 
eohol. Het praecipitaat is moleculair, de mole- 
culen zijn, ten gevolge der vermenging in eene 
zeer sterke beweging, en vereenigen zich zeer 
spoedig tot vlokkige groepen, waarin zij allengs 
grootere doorschijnende korrels vormen. De vlok- 
ken worden blaauw door ïodiumtinctuur ; wanneer 
de alcohol verdampt is, lossen zij zich weder in 
het terugblijvende water op. Na verloop van drie 
dagen heeft het praecipitaat eene verandering on- 
dergaan; het is onoplosbaar in water geworden , 
de korrels hebben zich tot grooteren vereenigd, 
die inderdaad veel overeenkomst met de amylum- 
korrels van vele planten bezitten, doch ïodium 
kleurt dezelve niet blaauw , maar geel of bruin, 

7. Amylum met barytaarde, Dezelfde oplos- 
sing van amylum gaf met kalkwater geen , maar 

15 * 


228 


met geconcentreerd barytwater een overvloedig 
praecipitaat, dat zich aanvankelijk weder oplos- 
te, doch door bijvoeging van meer barytwater 
onopgelost bleef, Op het voorwerpglaasje vervaar- 
digd is het duidelijk moleculair-vliezig. Im een 
proefglaasje zijn het grootendeels vlokken, wel- 
ker moleculen tamelijk doorschijnend zijn. Na 2 
dagen heeft dit praecipitaat geene verandering on- 
dergaan. 

8. Amylum met todium. Stijfselpap werd bij 
eene zachte warmte in verdund acidum Aydro- 
chloricum opgelost, en de bekoelde oplossing 
gefiltreerd. Met iodiumtinctuur op het voorwerp- 
glaasje vermengd is het praecipitaat moleculair- 
vliezig met duidelijke plooijen, de vliezen zijn zeer 
teder en veranderen spoedig in vlokjes, welker 
moleculen moeijelijk te onderscheiden zijn. Het 
praecipitaat in een proefglaasje is onmiddellijk 
vlokkig; na twee dagen geene verandering. 

9. Gom van geroost amylum met barytaar- 
de. Tot een fijn poeder gewreven amylum werd 
boven een gering vuur langzaam geroost, zoodat 
de witte kleur weinig veranderd was. Daarop 
werd de stof met water uitgetrokken, het vocht 
gefiltreerd, en in het waterbad uitgedampt, Eene 
oplossing van één deel in 12 deelen water is ge- 
heel kleurloos. Met kalkwater ontstaat geen prae- 
cipitaat, Met barytwater is het praecipitaat da- 
delijk na deszelfs ontstaan moleculair-vliezig, op 
sommige punten bevatten de vliezen slechts wei- 
nig moleculen, zoodat zij tamelijk doorschijnend 


229 


zijn. Na 24 uren hebben zich vlokken gevormd 
met zeer doorschijnende moleculen. 

Amylum geroost tot geelwordens toe, gaf met 
water uitgetrokken een bruin vocht, dat mede 
met barytwater een moleculair-vliezig praecipitaat 
vormde, 

10. Gom van amylum, door behandeling 
met zwavelzuur. Bij een mengsel van 6 deelen 
water en 1 deel geconc. zwavelzuur, dat tot 
90° — 95° verwarmd was, werd bij gedeelten 4 
deelen amylum gevoegd, hetwelk vooraf met 6 
deelen water fijn gewreven was. Nadat het vocht 
bij bekoeling niet meer coaguleerde , werd het van 
het vuur genomen, en met koolstofzure kalk ver- 
zadigd, daarop gefiltreerd en in een waterbad 
uitgedampt. De verkregen gom (deztrine) was 
helderwit van kleur. 

Van dezelve werd 1 deel opgelost in 12 deelen 
water. Slechts door bijvoeging eener ruime hoe- 
veelheid alkohol ontstaat een praecipitaat. Het 
best geschiedt dit door op de gomoplossing in een 
horologieglas de 5—6 voudige hoeveelheid alkohol 
te gielen, en dit dan onder den mikrooskoop te 
brengen. Men ziet dan, dat het geheele praeci- 
pitaat uit doorschijnende vliezen bestaat, die eche 
ter weinig zamenhang bezitten, en waarin geene 
scherp begrensde plooijen gezien worden. Na 
weinige oogenblikken vertoonen zich daarin mo- 
leculen, en weldra grootere korreltjes, die alle 
eene langwerpige. gedaante hebben. — Er bestaat 
dus een zeer in het oog loopend onderscheid tus- 


230 


schen dit praecipitaat en dat van amylum, het- 
welk door alcohol gepraecipiteerd is (z, N°, 6). 

1. Dezelfde gom met barytaarde, De vorige 
gomoplossing werd door kalkwater niet gepraecie 
piteerd, Met barytwater gaf zij een moleculair 
praecipitaat, welks moleculen zeer klein (-S55 — 
ze mm ) en tamelijk ondoorschijnend zijn, zij 
bezitten eene sterke moleculaire beweging. Na 
24 uren is het praecipitaat weinig veranderd; een 
aantal moleculen hebben zich tot kleine groepen 
van 3 5 vereenigd, maar vele drijven nog afzon- 
derlijk , en bewegen zich nog even sterk als vroe- 
ger. Dit praecipitaat onderscheidt zich dus zeer 
wezenlijk van die, welke de oplossingen van 
amylum en van gom van geroost amylum met ba- 
rytwater geven (N°. 7 en 9). 

12. Farfrascalcis, Het praecipitaat van kalk= 
water en acidum tartartcum bestaat uit vlokken, 
welker moleculen tamelijk doorschijnend zijn. Na 
5 uren (bij 12°) ziet men eenige sporen van eene 
vereeniging tot grootere korrels, doch eerst na 
2-maal 24 uren zijn alle de vlokken veranderd in 
takkig zamenhangende onregelmatige korreltjes. 

13, Carbonas calcis uit eene suikeroplossing 
gepraecipiteerd. 1 Deel kalk en 2 deelen suiker 
werden met 8 deelen water eenigen tijd gekookt; 
het grootste gedeelte kalk had zich opgelost; de 
oplossing werd gefiltreerd, 

In een proefglaasje met eene verzadigde oplos- 
sing van carbonas potassae vermengd zijnde, 
bestond het praecipitaat geheel uit eene vliezige 


231 


massa. De afzonderlijke lappen zijn zoo door- 
schijnend als glas (PL IT. fig. 5), doeh missen ten 
gevolge der kleverigheid van het vocht, de ge- 
wone plooijen. Dit praecipitaat blijft zeer lang 
in den vliezigen toestand. Na 3-maal 24 uren bij 
eene temperatuur van 10° — 12° is het nog ge- 
hoegzaam onveranderd, Eerst 24 uren later is het 
grootendeels uit ondoorschijnende vlokken zamen- 
gesteld, die geene verdere verandering ondergaan. 
Een gelijktijdig vervaardigd praecipitaat door ver- 
menging eener oplossing van chlorurelum calcit 
in 3 deelen water met dezelfde potasch-oplossing 
was binnen 24 uren geheel in korrels veranderd, 
Deze weinige veranderlijkheid van het praeci- 
pitaat in de suikeroplossing, noopte mij helzelve 
in den toestel voor de endosmose (bl. 218) te 
bezigen, om de afscheidende vliezen daar te stel- 
len. Hier gedroeg hétzelve zich echter op eene 
geheel andere wijze, dan toen het in een proef- 
glaasje vervaardigd was. Er ontstond aanvankelijk 
een klaarblijkelijk vliezig praecipitaat, doch dit 
begon na eenigen tijd voor eene kristalvorming plaats 
te maken, zoodat na 24 uren al het vliezige ver- 
dwenen was, en alleen kristallen werden waar- 
genomen, Deze zijn vrij groot, sommigen tot 4 
min. ; hunne gedaante is over het algemeen hoogst 
onregelmatig, doch de meest algemeene vorm schijnt 
een zeshoekig prisma te zijn (PI II. fig. 6), het- 
welk dan eens in eene piramide uitloopt, dan 
weder niet; bij sommigen ontbreekt het prisma, 


252 


en zijn alleen de beide met de grondvlakken ver- 
eenigde piramiden overgebleven. 

Het praecipitaat door ineenvloeijing der beide 
oplossingen op het voorwerpglaasje verkregen , 
bestaat enkel uit kristallen; hier neemt men in het 
geheel geen vliezen waar. De meeste dezer kris- 
tallen zijn zeshoekige plaatjes (fig. 4), die zoo 
uitnemend dun zijn, dat, wanneer men het vocht 
in beweging brengt, zoodat zij zich rondwentelen, 
men bij velen op het oogenblik der omwenteling 
naauwelijks den kant bespeuren kan. Hunne 
randen zijn dan ook zeer bleek, en men ontwaart 
dezelve, dien ten gevolge, niet voor dat zij reeds 
eenen vrij aanmerkelijken doormeter (-5; mm.) 
hebben verkregen. Geenszins allen bezitten eenen 
regelmatigen zeshoekigen vorm; deze wordt in 
alle mogelijke wijzigingen aangetroffen, aan eenige 
plaatjes bespeurt men zelfs volstrekt geen kanten 
of hoeken, daar zij zich als zuivere cirkels: ver- 
toonen, alhoewel hun doormeter dikwerf tot 5 
mm. bedraagt, en dus meer dan groot genoeg is, 
om den zeshoekigen- van den cirkel-vorm te on- 
derkennen. Behalve deze plaatjes, ziet men ook 
nog een aantal kleine naaldvormige kristalletjes. 
Na 3 uren tijds heeft dit, door de hygroscopiciteit 
van de suiker en potasch, vochtig gebleven prae- 
cipitaat geene verandering ondergaan, dan dat er 
zich eenige geleiachtige vlokken in vertoonen. 


Uit de medegedeelde waarnemingen van geprae- 
cipiteerde organische stoffen, blijkt, dat wanneer 


233 


deze zich uit den opgelosten toestand als vaste 
ligchamen afscheiden, zij zich volkomen op de- 
zelfde wijze gedragen, als de zoogenaamde anor- 
ganische stoffen. Wij treffen ook hier dezelfde 
drie oorspronkelijke vormen aan, die van kristallen 
(N°. l en 3), van afzonderlijke moleculen (N°. 2 
en 6) en van vliezen (N°. len 10). De beide 
laatste vormen metamorphoseren zich verder vol- 
komen op dezelfde wijze als de anorganische mo- 
leculaire en vliezige praecipitaten (N°.1, 2, 5, 
6, 10). — Deze overeenkomst in den physischen 
toestand der elementaire deeltjes moge eene nieu- 
bijdrage leveren tot de meer en meer veld win- 
nende meening, dat er geen eigenlijke grens be- 
staat tusschen organische en anorganische zelfstan- 
digheden, Er is naar mijne overtuiging geen enkel 
bepaald physisch of chemisch kenmerk, waardoor 
men in staat zoude zijn zulk eene grens aan te 
wijzen, en zeer vele stoffen kunnen met hetzelfde 
regt organisch als anorganisch worden genoemd. 
Eene hoofdreden, waardoor velen zich niet met 
zulk een denkbeeld kunnen vereenigen, ligt daarin, 
dat men organische zelfstandigheden verwart met 
georganiseerde ligchamen (Il), of de organen, 
waaruit deze bestaan. Tusschen georganiseerde en 


(1) Ook de Heer Link maakt dit onderscheid niet. 
In den Duitschen tekst heet het organische und 
anorganische Körper, in den Franschen, corps 
organisés et inorganisés (Ueber die Bildung, 
p. 46 et 47). 


234 


niet georganiseerde ligchamen schijnt inderdaad 
eene klove te zijn, die beide klassen scherp van 
een scheidt, maar dit strekt zich geenszins uit tot 
de stoffen, die de ligchamen zamenstellen , welke 
tot dezelve behooren. Zoodra eene stof, welke 
dan ook, blijkbaar noodig is ter vorming van or- 
ganen in bet levend ligchaam van dier of plant, 
is zij eene ware organische zelfstandigheid, Zwa- 
vel , phosphorus, ijzer zijn bij het dier met het- 
zelfde regt organisch te noemen, als de proteine; 
kalk , bitteraarde, kiezelzuur, wanneer zij zamen 
stellende deelen van het cellenvlies uitmaken , zijn 
evenzeer organische stoffen, als de cellulose, 


Maart 4643. 


A 


VERKLARING pen PLATEN, 
Praar I. (IV.) 


Fig. 1. Kristallen van /Zuostliciuretum sodii, A. 
eerste sporen der kristallen; B, geheel ont- 
wikkelde kristallen. 

Fig. 2. Kristallen van sulphas sodae; A. derzelver 
eerste sporen; B. verschillende vormen der 
geheel ontwikkelde kristallen, 

Fig. 3. Kristallen, die zich aan de zijde der oplos- 
sing van sulphas deutoxydt ferri vormen, 
indien een droppel derzelve met eenen drop- 


235 


pel der oplossing van carbonas potassae 
in aanraking wordt gesteld; A, eerste spo- 
ren; B. geheel gevormde kristallen, waar- 
van sommigen gedurende de ontwikkeling , 
zich onderling vereenigd hebben, 

Fig-4,5,6,7. Praecipitaat van chinine in de ver- 
schillende toestanden der metamorphose (zie 
bl. 220). Fig. 4, oorspronkelijke vliezige 
en moleculaire vorm; fig. 5, groepen der 
door de vereeniging der moleculen gevorm- 
de korrels; fig. 6, weder verdwijnen der 
korrels , en verschijnen van de eerste spo- 
ren a a der kristalbundels; fig. 7, kris- 
talbundels, die zich na het verdwijnen van 
het amorphe praecipitaat gevormd hebben, 
a, een kristalbundel, waarvan de naalden 
zich nog vergrooten; b, een geheel ontwik- 
kelde kristalbundel, 

Fig 8. Praecipitaat van ozalas chinini, zoo als het 
zich vertoont wanneer de praecipitatie op 
het voorwerpglaasje geschiedt (zie bl. 225) , 
ab, ab, ab, plaats der ineenvloeijing, 
eee, gedeelte van den droppel der oplos- 
sing van ozalas ammontae; ddd, ge- 
deelte van den droppel der oplossing van 
sulphas chinini, — A, moleculair praeci- 
pitaat dadelijk na de vermenging; B, de 
eerst gevormde moleculen zijn weder opge- 
lost, andere zijn ontstaan, en de eerste 
sporen van kristalbundeltjes beginnen zich 
te vertoonen; C, de kristalbundels zijn 


hi 236 


grooter geworden, de in B aanwezige mo 

leculen zijn verdwenen, maar andere zijn 

op een meer verwijderd punt weder te voor- 

_ schijn gekomen. 

ie 9, 10, 11, 12. Praecipitaat van cinchonine 

8 (zie bl. 222). Fig. 9, A, moleculair prae- 
cipitaat; B, er vormen zich heldere tus- 
schenruimten ; C', geheel gevormde groeps- 
wijze zamenhangeude korrels, — Fig. 10, 
ligchaampjes, die zich op de oppervlakte 
der oplossing van sulphas cinchonini door 
de nabijheid van ammonia vormen; A, bij 
derzelver eerste verschijnen; B, zoo als zij 
zich eenige oogenblikken later vertoonen. 
Fig. Ll. Dezelfde ligchaampjes, nadat zij 
zich vereenigd hebben. Fig. 12. Dezelfde, 
doch afzonderlijk liggende, 

Fig. 13. Kristalplaatjes van bitartras potassae, 


Paar II, (V.) 


Fig. 1. Toestel ter bepaling van den invloed der 
warmte op de metamorphose der praecipi= 
taten ; zie de beschrijving, bl. 246. 

Fig. 2. Toestel tot het aantoonen van de vatbaar- 
heid der vliezige praecipitaten voor de en- 
dosmose (zie bl. 218); a5 glazen buis. 
eeeee vliezige tusschenruimten, de molglas, 


B enn 


237 


J kurk, waardoor de buis bevestigd is, g 

oppervlakte van het water in het molglas, 
ht buis, waarmede de oplossingen in de 
buis ab gebragt worden. 

Fig.3. Amylum uit deszelfs oplossing door alco- 
hol gepraecipiteerd (zie bl. 227). A. het 
eerste ontstaande moleculair praecipitaat, 
B. vlokjes gevormd door vereeniging der 
moleculen, C. korrels en groepen van kor- 
rels door de vlokken gevormd, 

Fig. 4. Keistalplaatjes van carbonas calcis bij 
de ineenvloeijing der droppels van de op- 
lossingen van kalk en suiker in water, en 
die van carbonas potassae voortgebragt 
(zie bl. 232). 

Fig.5. Volkomen doorschijnende vliezen van car- 
bonas calcis bij de vermenging derzelfde 
oplossingen in een proefglaasje (zie bl. 231). 

Fig.6. Kristallen van hetzelfde zout in den toe» 
stel voor de endosmose gevormd (zie bl, 231). 

Fig.7,8,9. Voorbijgaande kristallen in mengsels, 
die een praecipitaat van carbonas calcis 
geven. Fig. 7, in een mengsel eener oplos- 
sing van chloruretum calcii in 4 deelen 
water en van carbonas potassae in 3 dee- 
len water bij 5° C. — Fig. 8, die, welke 
ontstaan , wanneer dezelfde potaschoplossing 
bij eene oplossing van chloruretum calcií in 
32 deelen water gevoegd wordt, bij 83°. — 
Fig, 9, voorbijgaande kristallen , welke ont= 
staan in een mengsel der oplossingen van 


238 


mitras calcis in 3 deelen water, eh van 
k carbonas sodae in 4 deelen water. 
Fig. 10. Kristalgroep in. een. praecipitaat van car- 
__bonas calcis gevormd bij eene temperatuur 
van — Ì°, door vermenging eener oplos- 
sing van 1 deel chloruretum calcii in 19 
deelen water met die van carbonas)potas- 
sae in 16 deelen. water, 

Eig.1l, Kristallen in een praecipitaat van car- 
bonas ealeis bij — 1°,5 gevormd door ver- 
menging der oplossingen van cAloruretum 
calcti in 99 deelen water en van carbonas 
potassae in 87 deelen water. 


tT B 
Tadhrast-vA Arn © C'tebeydon. 


Pd 


3 
' 
‚ 
it 
1:22 
\ 
3 
Lg 
ij: 
tt 


# 


nn 


Jo 


5, 


INES one 


40 


me 


n 


ke 


Ô 


Jk 


/ 


0 


EU EG ese er 


ze Fig A zoo 


LN 


|| 
Ale rl k 
u 
Ti Mig 7 
piL 
big A. 
ni f 
| - Ì 
| = ns 
Í Kl 
| 
c 
| C 
Ld Ú 
ri 
| € 
f 
Ge 
| b 
WS b 
} en en» 


Mig: F sro 


SI 


Mig: 10. 


1200 


Ind Instr A Arne © Cte Leden 


EE ain 


OVER DEN INVLOED , WELKE DE WARMTE UIT- 
OEFENT OP DE METAMORPHOSEN DER PRAE- 
CIPITATEN, EN BESCHRIJVING VAN EENEN 

pr TOESTEL OM DEZELVE TE METEN. 


DOOR Ze \ 


DENZELFDEN. 


Het is nu;reeds bijna ‘drie jaren geleden, dat 


ik, de slotsom mededeelde-eener reeks van onder- 
zoekingen ‘over den invloed der warmte op de 
metamorphose van het praecipitaat. van koolstof- 
zuren kalk. ‚De reden, waarom ik tot nog toe 
geen, verslag gegeven.-heb van deze onderzoekiri- 
gen, zelve ‚en de “wijze waarop zij in het, werk 
werden gesteld, was in mijn voornemen, ‘om dezelve 


over de praecipitaten van meerdere stoffen uit te, > 


breiden , doch: tijdsgebrek. heeft mij tot” nu toe 
daarin verhinderd, en veelvuldige bezigheden dwin- 
gen mij dit voornemen vooreerst-op: te geven. Ik 
meende dus niet beter te kunnen doen „dan“ door 
mededeeling der reeds gedane waarnemingen, an- 
deren in staat te stellen over de juistheid ‘der re- 
sultaten te oordeelen „-en henstevens-den weg te 
wijzen, die mij, na lang zoeken en tasten „als 
de beste, is voorgekomen ‚ om eenigzins zuivere. 
uitkomsten te verkrijgen. - 
Oppervlakkig beschouwd , schijnt niels gemak- 


ndgn Pe 


240 


kelijker en eenvoudiger te zijn, dan het hier be- 
doelde onderzoek. Men heeft immers slechts de 
oplossingen, welke het praecipitaat teweegbrengen 
bij elkander te voegen, eenen thermometer in bet 
mengsel te plaatsen, daarop van tijd tot tijd het 
praecipilaat door den mikroskoop te onderzoe- 
ken, en het tijdstip op te teekenen, wanneer de 
metamorphose volkomen is. — Zoo dacht ik er 
aanvankelijk ook over, en mijne eerste onderzoe- 
kingen werden alle op die wijze verrigt. 

Doch al spoedig ondervond ik, dat in de op 
die wijze verkregen uitkomsten weinig regelmaat 
bestond. Wel had over het algemeen de meta- 
morphose des te sneller plaats, hoe hooger de 
temperatuur was, doch niet zelden gebeurde het , 
dat dezelve bij lagere temperaturen schielijker ge= 
schiedde dan bij temperaturen „die 1° of 2° hoo-- 
ger waren. „Het was echter mijne stellige over- 
tuiging , dat de invloed der warmte eenen vasten 
regel volgde, en er dus eene andere oorzaak be- 
staan. moest, die daarop storend inwerkte, Het 
gelakte mij dan ook weldra deze te ontdekken, 
Zij ligt alleen in de reeds in het vorig opstel 
(bl. 165) als zoodanig aangewezene meerder of 
minder naauwkeurige vermenging der elkander 
praecipiterende. vochten. Nu is het schier “on- 
mogelijk twee vochten telkens zoo volkomen op 
dezelfde wijs bij elkander te gieten, dat er niet 
het minste verschil in hunne onderlinge vermen- 
ging ‘plaats heeft, — en een zeer gering verschil 
is.hier reeds van merkbaren invloed, — maar 


241 


bovendien , het praecipitaat moet onderzocht wor 
den, en dat kan onmogelijk geschieden zonder 


beweging in het vocht te veroorzaken. Naauw-… 


keurige resultaten waren derhalve op deze wijs 
nimmer te verwachten. Ik beproefde echter her- 
haalde malen met verschillende oplossingen, ‚in 
hoe verre het mij gelukken mogt in mijn doel te 
slagen. Eene der aldus verkregen reeksen zal ik 
hier mededeelen, 

Ten einde de vochten zich telkens zoo gelijk 
mogelijk mogten vermengen, besloot ik oplossin- 
gen van gelijk specifiek gewigt aan te wenden. 

Eene oplossing van chloruretum calcii in 19 
deelen water, bezat een specifiek gewigt van 1,042 
bij 0°. Ik vervaardigde eene oplossing van car- 
bonas potassae van dezelfde soortelijke zwaarte ; 
hiertoe moest één deel opgelost worden in 16.55 
deelen water; 100 deelen chlorcalctum vorderen 
ter geheele ontleding 89 deelen koolstofzure pots 
asch; en dit toegepast op bovengenoemde oplos- 
singen, dan blijkt dat 1 deel der oplossing van 
chloruretum calcii door 0,852 deelen der potasch= 
oplossing geheel gepraecipiteerd wordt. 

In vier proefglaasjes werden nu 3 gram. der 
chlorcalcium -oplossing , voorzigtig vermengd 
met 2,560 gram, der potaschoplossing, op eene 
plaats, waar de beweging zoo gering moge- 
lijk was. In een der mengsels werd een ther- 
mometer geplaatst, die ten minste acht malen ge- 
durende het beloop der metamorphose werd waar- 
genomen. De drie overige mengsels dienden voor 

MAT. TijvscnR. D, X, St, 2en 3, 16 


242 


het onderzoek , daarbij zorg dragende, dat het 
mengsel zoo weinig mogelijk in beweging werd 
gebragt. 

In het volgende tafeltje zijn de uitkomsten be- 
vat, De eerste kolom wijst den gemiddelden warm- 
tegraad der mengsels gedurende de waarneming 
aan, In de volgende is de tijd in minuten opge- 
teekend , welke er verloopen is van het oogene 
blik der vermenging af, tot op de laatste waar- 
neming, waarbij het bleek, dat de metamorphose 
nog niet volkomen was. De derde kolom duidt 
den tijd aan , waarop het praecipitaat bleek geheel 
gemetamorphoseerd te zijn; doch daar het tijd- 
stip der metamorphose noodzakelijk vroeger moet 
gesteld worden, te weten, tusschen de voorlaatste 
en de laatste waarneming, zoo vindt men in de 
vierde kolom de gemiddelde dezer beide’ tijden, 
alszijnde het waarschijnlijk oogenblik der meta- 
morphose, In de vijfde kolom eindelijk zijn de 
gemiddelden uit de uitkomsten der drie waarne- 
mingen bevat, 


243 


Tijd in minuten, 


gemidd. |voorlaatste 
warmtegr. f waarnem. 


— 0°,9 876 
S99 
365 


36°,5 18 


Ke 


(*) In smeltend ijs. 


0°(”) | 251 


laatste 
waarnem. 


waarschijn 
lijke lijd. 


250 


24% 


Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing blijkt, 
dat ook de in dit tafeltje medegedeelde uitkoms- 
ten zoo onregelmatig zijn, dat men dezelve be- 
zwaarlijk tot grond van eenige berekening kan 
leggen. Bij 3° en 4°,3 zoude de metamorphose 
denzelfden tijd behoeven ; bij 4°,3 is dezelve ruim 
dubbel zoo langzaam, als bij 8°,2, terwijl zij 
bij 10°2 bijna even spoedig geschiedt als bij 
14°,2, schoon in beide gevallen het verschil in 
graden nagenoeg gelijk is. Een gedeelte dezer 
onregelmatigheid moet voorzeker daaraan geweten 
worden, dat het tijdsbestek tusschen de voorlaat- 
ste en laatste waarneming te lang was, zoodat 
het eigenlijke oogenblik der volledige metamor- 
phose daardoor zeer onzeker werd; doch wij 
hebben reeds gezien, dat een te dikwerf herhaald 
onderzoek nog grootere aanleiding tot eene on- 
juiste uitkomst geeft. Daar het mij derhalve 
“bleek, dat het onderzoek op deze wijze ingerigt, 
nimmer tot eenig bepaald resultaat konde lei- 
den, besloot ik eenen geheel anderen weg in te 
slaan. 

Gedurende mijne waarnemingen had ik opge- 
merkt, dat de metamorphose van het praecipitaat 
in een onmiddelijk verband staat met een ander 
verschijnsel , namelijk met het bezinken van het- 
zelve. Hoe meer de vorming van de korrels toe- 
neemt, des te meer zinkt hetzelve naar den bo- 
dem en des te geringer wordt de plaats, die het- 
zelve inneemt; het gaat voort met zich zamen te 
trekken tot op het oogenblik, dat alles in korrels 


245 


veranderd is. Ware het dus mogelijk het juiste 
oogenblik te kennen, waarop het praecipitaat op- 
houdt zich zamen te trekken, dat is, waarop 
hetzelve het kleinste volumen heeft aangenomen, 
dan wist men ook het tijdstip der voleindigde me- 
tamorphose, Doch ook hier stootte ik op onover- 
komelijke moeijelijkheden. Ten einde de zamen- 
trekking duidelijker te kunnen. waarnemen, ge- 
schiedde de vermenging in eene lange en naauwe 
glazen buis, doch desniettegenstaande was het mij 
volstrekt onmogelijk het oogenblik met juistheid te 
bepalen, wanneer de zamentrekking van het prae- 
cipitaat ophoudt, want deze geschiedt op het 
laatst uiterst langzaam, en bovendien is de opper- 
vlakte van het praecipitaat niet effen genoeg, om 
met eenige zekerheid te beoordeelen, wanneer 
hetzelve deszelfs kleinste volumen heeft ingenomen, 
Na eenige vergeefsche pogingen gaf ik ook deze 
handelwijze op. Echter waren deze proeven niet 
geheel onvruchtbaar geweest. Zij hadden mij 
namelijk doen zien, dat de zamentrekking eenen 
zeer geregelden gang heeft, en dat derhalve, om 
de wet te ontdekken, welke de warmte volgt bij 
haren invloed op dit verschijnsel, het niet vol- 
strekt noodzakelijk is het oogenblik af te wach- 
ten , waarop de zamentrekking, dat is de meta- 
morphose, haar einde heeft bereikt, maar dat men 
even goed waarnemingen, die gedaan zijn op een 
vroeger tijdstip, dat“met meer juistheid bepaald 
worden kan , hiertoe kan doen strekken. 

Van dit beginsel uitgaande bezigde ik den val- 


246 


genden toestel, PI II. fig.l, (£ der grootte). Op 
een voetstukje a 5, hetwelk door schroeven wa- 
terpas kan gesteld worden, is een vertikaal plakje 
ed bevestigd, waaraan zich de koperen ringen 
gggggg bevinden, Door deze kunnen de van 
onderen gesloten glazen buizen ef ef ef zonder 
schuren op en neder worden bewogen, en in eene 
loodregte rigting op het voetstukje steunen. Deze 
buizen hebben eene lengte van 26 centimeters, en 
zijn van binnen 8 millim. wijd. Op derzelver be- 
nedenste gedeelte is eene verdeeling aangebragt. 
De graden dezer — op de gewone wijze door 
middel van kwikzilver uitgevoerde — verdeeling 
zijn van eene willekeurige grootte; ik bediende 
mij van een maatbuisje, dat geheel gevuld 0,5 
gramm. water bevatten, zoo dat dus de tusschen- 
ruimten overeenkomen met $ kubiek centimeter, 
Bij het gebruik nu was mijne eerste zorg, dat 
de oplossingen zoowel als de geheele toestel de 
temperatuur bezaten van het vertrek, waarin de 
proef geschieden zoude. Daarop werden de bui- 
zen uit de ringen genomen, en achtereenvolgens, 
tot aan het teeken A gevuld met de oplossing van 
chloruretum calcti, Ten einde hierbij de warme 
te der hand geen storenden invloed zoude uit- 
oefenen, werden de buizen vastgehouden aan de 
kurken ringen AAA. Daarop werd de kortere 
buis Ad tot aan » gevuld met de oplossing van 
carbonas potassae, en deze vervolgens, — tel- 
kens zoo veel mogelijk met dezelfde mate van 
snelheid, — gegoten bij de eAlorcaleium-op- 


247 


lossing, de opening der buis ef dan gesloten 
met een kurkje, en nu de geheele buis omge- 
keerd, waarbij zich de oplossingen vermengen 
en het vocht troebel wordt, Van de steeds ge- 
lijke snelheid, die bij deze beweging wordt in 
acht genomen, hangt grootendeels, zoo niet ge- 
heel, de gelijkmatigheid in de uitkomsten af; reeds 
een zeer gering verschil, of men bij voorbeeld de 
buis gedurende de overvloeijing van het vocht in 
eenen loodregten of daarvan eenigzins afwijkenden 
stand houdt, is van zeer merkbaren invloed, Dit 
nu met de hand altijd zoo volmaakt op dezelfde 
wijs te doen is onmogelijk, zoodat het eene wes 
zenlijke verbetering van den toestel zoude zijn , 
indien deze omkeering op eene werktuigelijke wijze 
verrigt werd (1). Zooveel mogelijk heb ik hier 
door. naauwkeurigheid aan dit gebrek zoeken te 
gemoet te komen, doch ik schrijf nog een groot 
gedeelte van de onregelmatigheid in de, uitkom, 
sten aan deze oorzaak toe, 

Nadat dan aldus in de eerste buis de vermen- 
ging geschied is, wordt de tijd opgeteekend, de 
buis met zoo weinig beweging als mogelijk is, in 
de ringen gg op het voetstukje, geschoven , en in 
de opening een thermometer # geplaatst, welks bol 
even onder de oppervlakte van het vocht komt, 
Met de beide andere buizen. wordt eveneens als 
met de eerste gehandeld, 


(1) Aan het einde van dit opstel zalik eenen daar 
toe strekkenden voorslag mededeelen, 


248 


Nu moet op twee zaken acht worden gegeven; 
vooreerst op den gang der temperatuur; al naar 
mate de proefneming korter of langer duurde, 
teekende ik dezelve 6 tot 12-maal aan, de ver- 
deeling der schalen veroorloofde mij dezelve tot 
op 0°,1 graad na te bepalen, en uit de gezamene 
lijke aanteekeningen werd de gemiddelde tempe- 
ratuur tot op het naast 0,1 berekend, 

Ten tweede moet gelet worden op het bezin- 
ken van het praecipitaat, Allengs wordt het melk- 
achtige vocht vlokkig, er ontstaan heldere tus- 
schenruimten, en eenige vlokken beginnen te zin- 
ken, welke weldra door de overige gevolgd wor- 
den. Somwijlen gebeurt het, dat reeds een aan- 
merkelijk gedeelte bezonken is, terwijl een ander 
gedeelte boven in de buis blijft hangen, In zulk 
een geval is de proef als mislukt te beschouwen, 
want daar dit laatste nu eerst later volgt, is de 

geregelde zamentrekking der geheele massa uiet 
__ meer waar te nemen. 

In de volgende tafels bevat de eerste kolom de 
gemiddelde warmtegraden. In de overigen is de 
tijd in minuten opgeteekend , welke vereischt werd 
om de bovenste oppervlakte van het praecipitaat 
de op de buis geplaatste verdeelingen 10, 9,8 
enz, te doen bereiken. 

Toen ik deze waarnemingen aanving, gebruikte 
ik dezelfde oplossingen, welke ik reeds vroeger 
had aangewend (b!. 241). Doch het bezinken van 
het praecipitaat vorderde eenen zeer geruimen 
tijd, gelijk men uit tafel L zien kan, en ik bes 


249 


sloot meer verdunde oplossingen aan te wenden, 
waarin de metamorphose, zoo als ik in het vorige 
opstel reeds heb aangetoond (bl. 164) spoediger 
volgt. Zoo ontstonden de waarnemingen, die in 
tafel II en III, en eindelijk die, welke in tafel 
IV zijn opgeteekend, Deze laatste zijn verreweg 
de talrijkste en zijn dan ook tot grondslag der 
gemaakte berekeningen gelegd. 


250 


Tas. T. 


9 gram eener oplossing van 1 deel chZorcalcium 
in 20 deelen water, en 7,95 gram eener op- 
lossing van 1 deel carb. potassae in 17,55 
deelen water, De buizen werden bij de 
vermenging tweemaal gekeerd. 


Gemidd. 
lemper 109 [8 |7 le |5 la 


0e {228 [232 [237 [243 [248 [260 [278 
0° [253 |255 [257 |264 |268 (271 |277 
0° (*)|208 |212 |215 |218 [222 (228 [265 
3°,6 1143 [146 |149 [152 \154 |158 (163 
4°,8 |135 [137 (1383/143 [1445146 [150 
5e 137 (13721139 |152 |1GL (171 [184 
52 [158 [160 [162 {164 |!65 '166 [168 
5,8 |112 [113 |115 [118 (121 126 132 
69 [136 [138E|L4L [L422/146 (149 |156 
6°,1 |:42 |144 |1462/148 [1495 152 [155 


8,7 | 71 | 73 | 74 | 772| 81 | 83 | 90 
9°,2 | 84 [85 | 86 | 875} 99 | 90:| 95 
g°,3 | S84E| S43| S52| S62| S9 | 92 | 95 
9g°,5 | 70 | 71 | 71À 72Ë| 73 | 74 | 76 
ge,8 | 68 | 69*| 70| 731} 76 | 80 [| 87 


10°,2 | 80 | 81Ì} 82 | 83 | 843 864] 90 
10°,4 | 79 | 80Ë| S13| 83 | 84 | 86 | 90 
10°,6 | 672| 69 | 71 | 72 | 73 | 76 | 81 
10°,7 | 602| 61 | 612| 62 | 63 | 64} 662 
12° 5lz| 524) 53 | 532| 543 56 | 572 
12°,2 | 465| 475) 472| 481} 495} 50 | 5lz 
12°,3 | 452| 46 | 46E} 47i| 48 | 49 | 505 
3,3 | 47 | 48 | 49 | 50 | 52 | 53 | 54 
13°,3 | 44s| 45 | 46 | 47 | 472| 481| 50 
13°,6 | 42 | 42E| 431| 44E, 451) 473) 512 


| al Í 


Tijd in minuten, die tot de metamorphose vereischt werd, 


(1) In smeltend ijs, en de oplossingen tot op het 
vriespunt afgekoeld, 


25 [ 


T arnel 


9 gram eener oplossing van 1 deel chZorcaleium 
in 40 deelen water, en 7,95 gram eener oplos- 
sing van 1 deel carb. potassae in 35, 1 dee- 
len water. De buizen tweemaal gekeerd. 


Gemidd: 5 
temper. 10 9| 8 | 7 


0° 113115) LIS L21 124|128/ 1321146 
2°,8 [70 172 [73175279 |S1 {S52| 96 
2°,8 [96 |96:[97£ 98t 99 [100/101/103F 
2°,8 [91 91Â 92: 93Ì 94296 [97] 992 
8°,9 |792/80° goe{s1 |s2 [83 85 | 861 
a° 165 |66:|68 |692/70:|72:|75 | 79 
4°.1 [651168 [69 702171: 73: 75E, 79E 
6°,9 [5011512 521 531154 |55il57i! 59t 
ze |49 {50 [52/53 [54 551l57 | 592 
7e _|462472|48 1492 50E 51Âl52: 54E 
9°,5 |302/302131 I31il31il22 32) 33 
9°,9 |26 [262:2621272|23 |282/29 | 30 
10°,4 [29 |291/292 30: 302 311132 | 33 
12°,3 [195 19: 20 [20121 2122 223 
12°,4 195120 20112 E 

12°,5 (1911192120 aoî ao’ 21 |212| 22 
142,5 [15 [1541152 115: 
14°,8 [15 15i 15î 16 
14°,8 |15 [152 1551152 
15° [14 [14E 14: Láê 
15°,2 [17 172 17:18 
15°,2 (lá 145} 14ï L42 
15°,2 [13 Lejo, 
16° [12 12,12 12: 
17° [10 ro) 10Ì 107 
172,1 1igjl2 tzijn 


Tijd in minuten, die tot de metamorphose vereischt werd. 


112 EE lá 


Tar. III 


9 gram eener oplossing van 1 deel chlorcalcium 
in 80 deelen water, en 7,95 gram eener op- 
lossing van 1 deel earbonas potassae in 
70,2 deelen water. De buizen tweemaal 
gekeerd, 


temper, 10/9 8 


Gemidd. { | 


0°_ [74 |76 [zo |s- |s5 [ss |o3 los 
o° [71 |74 [76 |77xjg1 [94 [98 |93- 
oe |58 60 [cu I63*{o8ij74 [81 (93 
oe _|67 [ao [7o:|72 [73 |77 |82 |89 
oe _ [70 (72 [73/75 |76 [30 |s3 [88 
0° {57 |59 [GO!|64 |68 |71 |78 184 
3°,6 |451 462 |462|47z|48z|402}50:l52 
3°,7 [525|5321542155 [56 157 [58 [60 
ze |a3tjaatl45 |452l47 |48 [50 (512 
40,4 |aat laat |aaslastlastlasejas [472 
4°,6 |45 {45*|46*|47 |47-|48*|491 502 
40,7 |423|42s|43t|44 448 [455 468 |48t 
5°,3 [3511355136 (362)375|39 |392|41: 
5°,8 [3541355361137 |38 |392/40Ë)41E 
5°/6 [36 [361137 |372|33:|39:|405|42 
8°,6 |243|25 |25:/254/26 |261|275|28: 
ge’ |a2ilaar|292/23 [23423224 |24: 
9°,7 |212)22” |225/221/222|231|23s|24k 
ue, |17 |172l17i17218 (185198 |205) 
u°,2 [igel18s|19° |1oÂ|192[205|20:|21: 
11,2 (1172117518 1silnsil19’ [192/20 
129,2 |L6 [162 [16 165165/17 (1172/18 
120,2 [152}16° |[162/165|16if163[175/173 
12°,2 |15ilusz|155|16 (165/164|174)17Â 


Tijd in minuten, die tot de hk vereischt werd. 


TABMTV: 


9 gram eener oplossing van 1 deel ehlorcalcium 
in 100 deelen water, en 7,95 gram eener op- 
lossing van 1 deel carbonas potassae in 
87,25 deelen water. De buizen werden 
na de vulling éénmaal omgewend. 


Gemidd. 
temper. 


Th.c°.}10f 9| S| 7| Cf 54 3| 2 


—1° |57 {58:61 (63 [65 
—0°,9|49 {50 |52 [54 [56 |: 
—0°,7 |41 |42 |43 |45 |47 |: 
0°(*)|5L (53 [55 [57159 
0° ni larzl42i|44:|46 
0° dje 52 (53455 
34 [35 |264|28 

0° 45 43ilaar last [47 
o° 1239 40 |41 |42:|44 
0,4 [51 |53 55 [57 |59 
0°,8 |41l |41:/43 |443}46 
0°,8 |43:|45 |46 |475|49 
1°,2 |44 |46:|47 |47:|49 
1°,4 |54 [55 [552157 [59 
2°,3 [52/54 [55 |561{58 [60 [61:64 [68 
295 [54 |5áx}552l56ilssile1 (64 |67 |71 
2°,5 1542155 [56 [58 |59 [GO [62 [64 [661 
2°,9 |41E|421|432}45 [46 |48 [491/512|54t 
30° Í52 [53 |54 [55 [57 582160: 621166 
ge _|aoz}40zl41sla2rla3ela5 |46t)48 [52 
3°,1 |47 |48° |49 [50 [51 I52el54 562160: 


it werd. 


= 


61 (63 165 [70 


or 
© 
En 
fe 
e=) 
he | 
Tijd in Eef ‚ die tot de metamorphose vercise 


(*) De buizen geplaatst in smeltend ijs, na gevuld te 


zijn met de tot het vriespunt afgekoelde oplos- 
singen, 


idd. 
bnrtiolsfsl7{els|als|2 


8°,1 36:37 [382[39:|402}42 |á4 |46154: 
3°,2|43 |44 |45 |46 |a7*|4szláge|51ël5á 
32,3 |43zlá4 |44r|45t|46?|472|482|50 (52 
3o,4|4li|42 [43i)44t 45247 |49:l502}50 
3°,6 [36 |361[371|352|39 |aolauslaa |44: 


3°,9 [362137 |375|384|391|40 [40:41 E| 425! 


g°,9 |352|361|38 [39 |40 |41 |42 |44 |46: 
3°,9/29 |29£|30 [31 [3121322134 (36 [40% 
4° [40 [405j41 |a1zla2tlaatlaárla6 |48 
4,1 |31 [3121322133 [3321345036 37 [385 
40,4 |33 |232)332/342|35 |352l361|372139% 
4e!4|32 [3221332234 |34zl352|362138 [40° 
425 |331}345[35 (36 (362|375l39 |40:|42 
5e5 |282p8à|aox/o02|30il31 (3121325135 
Bee |282|29 |202)292|302|302|31i/32Â|34r 
6e |251]26 |z61 3 271128 |29°|30 [312 
6°,2 [2531255 25, 6512721283 29 31 [33 
62,7 |245l25” szlons 265/27 |27À|28E30: 
69,8 [241 |242 25° 252 2651263 5 285130: 
6°,8 |24$]252|252}263|272|284/294/30 (31: 
7e)o |aoij23*|2aila4 24 255126 1272130 
7°,4|25if26 [262127 |27i|28 |29 (30 |31: 
7e,4|24 |24r]241l25 |a5t|26 |26:|275f28t 
ze'5 (aral22” |22Â/25: 243126 [27 |28:/308 
7,5 122|a2xi23 |agilaal|a4s 25126 [27° 
7e;5 [201 |21t|aoifars|2ail24 (25 (261 
8e;5 {20 [20/21/22 [2271231241 |257|27 
82,6 |20 [202/20ij21 |212|22i/23 (23124: 
82,7 |2131224|23 [23324 |242125:/26 [27 
8°,7 [197 20° [20% 2uio1s|22ifo2: [234241 
82,7 [172[182{19 [193 19 20° |202 |212/23: 
89 [1551616817 [u7il1ge 19’ 20%l22 
8,9 [17 [17217318 1818 |1oe|20 (212 
ge |i9 [19:20 2051205121 21ila2 123 
ge,1 [193/1921207,205 | 21 |213{215 225123 
99,5 [15 [152 15516 [162162 117” 17Â182 
9°,7|15 [154,16 165 LEE 165 1741 185 


KT Ë BREE. 5 er tot de TRAS EN rn 


Gemidd. n 
temper. 6| 5 1) 5 fp 
9°,7 z[152f16 (1631721731185 10E) 
10° izsltsif18n 19 (19: jl | > 
10° 17 [175/172 18E lOEN 2 
10°,2 153158 IGS 16E L7EN 7 
10°,4 162|17 (172[185)19 | S 
10°,6 L6 [16217 (17518 (2 
119: L43|15 [15515165 5 
11°,2 t4sl15 (154/153[16 | = 
11°,4 135132 14 (145]15 | 3 
11°,4 16 |i6if17 17tjis:| À 
1°,5 132|133,14 1145/15 | 5 
11°,6 15 [1554152316 MIG 8 
1°,7 14 14314315 (15E) 3 
12° 122113 (i3El13EN4E) & 
12°,2 122}13 [L3513E|14E| © 
13°,2 1ohoefin jul 2 
13°,5 LOEfLOE|LO3 IL 115) 2 
13°,6 LOSLIEJLLEN2 |123) e 
13°,7 1oëfi1 [1lE12 22/5 
13°,8 9 fol 9E 90E) 5 
14°,1 8:| Si} 9 | 9%) 92 5 
142,1 ESSE, 
14,7 ssl 9 | 95) 9 Oi E 
15°,2 Sif Sal 9 | 9 9) = 
15°,7 Zal Zal %) Sl Sl o 
16° 18 | SE El SLE 
16°,1 zl 7a 78) 85) 81 
16°,2 el 7 | 7 7E 8 


Wanneer wij het oog slaan op deze tafels, dan 
ziet men al spoedig hoe, wel is waar niet volko= 
men geregeld, maar toch over het algemeen de 
zamentrekking van het praecipitaat eenen gelijken 
tred houdt met den warmtegraad. Deze overeen- 
komst is evenwel des te geringer hoe grooter het 


256 


volumen van het praecipitaat is, zoodat de aans 
teekeningen, die gedaan zijn bij de 10de verdeee= 
ling , minder naauwkeurig te achten zijn, dan die 
bij de 9de , die bij de 9de minder dan die bij de Sste 
enzv., derhalve de tijdsbepalingen in de laatste 
kolom bevat, als diegene te beschouwen zijn, 
welke het meest, verdienen tot grondslag eener 
berekening gelegd te worden. 

Het zijn alleen de waarnemingen in de vierde 
tafel medegedeeld, welke ik in staat acht door hun- 
ne talrijkheid het gebrekkige in de methode van 
onderzoek eenigzins le vergoeden , en het is daar- 
om, dat ik mijne volgende berekeningen eeniglijk 
op deze gegrond heb. Eer ik dezelve evenwel 
mededeel moet ik de Heeren Mathematici van be- 
roep om een toegevend oordeel verzoeken, want 
weinig ervarenheid in wiskunstige berekeningen 
bezittende, is het ligt mogelijk, dat het door mij 
verkregen eindresultaat op eenen korteren en be- 
teren weg zoude hebben kunnen gevonden worden. 

Reeds een oppervlakkige blik op de tafels doet 
zien, dat er, in weerwil van de onregelmatigheid, 
welke in de afzonderlijke uitkomsten wordt aan- 
getroffen , toch eene zekere geregelde verhouding 
bestaat tusschen de warmtegraden gedurende de 
waarnemingen, en de tijden, welke vereischt 
werden, om de zamentrekking een zeker punt 
te doen bereiken, Het best valt dit in het oog, 
door vergelijking der waarnemingen, waarbij de 
temperatuur telkens ongeveer 5° verschilt. Zoo 
vinden wij in de laatste tafel, dat de opper- 


257 


vlakte van het praecipitaat de 2de verdeeling bes 
reikt had. 


bij 0° na 75 minut, bij 9°,7 na 18E minut. 


„02 » 74 ‚nm » 97 » 19 » 
A REE DAN TD, n 10° » 21 » 
nm On »7-077 »10° » 19E » 
» 09 » 66 » »n10°,2 » 17E », 
BDT n° 65 » 10°%4 » 19 » 
» 45 » 42E » »14°,7 » 102 
„55 » 35 » »15°,2 » 92 

» 56» 345 » »15°7 » 8E » 


Men ziet hieruit, dat bij eene vermeerdering 
der temperatuur met 5° het aantal minuten ten 
naastenbij de helft, bij een verschil van 10° om- 
streeks ;, en, beloopt hetzelve 15°, genoegzaam 
$ bedraagt. 

Deze ruwe uitkomst toont duidelijk aan, dat 
hier twee progressiën bestaan, waarvan die der 
warmtegraden eene arilhmetische, die der tijden 
eene geometrische is, en dat, indien de rede der 
arithmetische reeks 5 is, die der geometrische om- 


streeks 2 zal wezen, of voor iederen graad va. 
Beide nemen toe in eene tegenovergestelde volg- 
orde. 

Ten einde nu de ware verhouding te ontdek. 
ken , waarin de beide reeksen tot elkander staan, 


_‚ moet de rede, der geometrische reeks gezocht wor- 


den voor het geval, dat de temperaturen in ge« 
heele graden toenemen, Daar echter de waarne- É 
NAT. TijpscHa. D, X, St. 2en3, 17 


258 


mingen geene volledige volgorde aanbieden , moe- 
ten zij geïnterpoleerd worden. 

Met dit doel berekende ik eerst uit de waarge- 
nomen warmtegraden een aantal arithmetische ge- 
middelden, en uit de daarmede overeenkomstige 
tijden de geometrische gemiddelden. 


A. gemidd. uit 0°; OOP 20°5 0% OBA 4 =0P 

G. . oe“ «753745 71; 67,5; 66; 65. « == 69,64 min. 
A. gemidd uit DA NOESE depte, oh walken HELD 

Gis iter ASO BN 4 ned ed, «ELT an. 
A. gemidd. uit 0,4: OGB 6 oe er te Siert. TOG 
Godee Ate OIB Zin sate bones rak older dn 2 LS 
A. gemidd, uit 0°,8; 1°,2 . ......=l? 

CG. ANNE MOOR NG Venne ertsen bel NO NA5 min 
A. gemidd, uit 0°,8; LO a SMAELE 2 
G. tere AERO RGL ee Geteknernse Versl 0I A08 mink 
A. gemidd. uit 1°,2; 1°,4 . ......=1°3 

Gs HERREN LOGO OL Pee ende, tenten vert 0 OS MIN 
A. gemidd. uit 2°,3; 2°,5; 2°,5; 2,9 . . . =2°,55 

G. …. . … 685 71; 66,5; 54,5 . . . =65,009 ming 
A. gemidd. uit 2°,5; 29,9 . . « » » » «=2°,7 

GC. erts Me l66;DE AD ee | ol iten vreten Ol 020 Mi 
A. gem. uit 3°; 3°;3°,1; 3°,1; 3°,2; 3°,3; 3°,4;3°,6 =3°,212 

G. . .. - 66;52;60,5;54,5; 54; 52; 55; 44,5 == 57,695 min. 
A. gemidd, uit 3°,9; 3,9; 3°9 . . . . « =3°9 

G. .% 445; 42,5; 4650 <0 tv at == 44468 mind 
A. gemidd. uit 4°; 4°,1; 4°,4; 4°,4; 4°,5 . =4,28 

G. . . . « 48; 38,5; 39,6; 40; 425 . =41,587 min. 
A. gemidd, uit 4°,5; 5°,5 « . . 0. es .=5 

&. ADE Bte OPL, MINE ES SL raf 


259 


A. gemidd. uit 6°; 6°,2; 6°,3; 6°,7; 6°,8; 6°,8 = 6°,47 

G. « … « «31,5; 33; 37,5;30,5; 31,5; 30,15 32,272 min. 
A. gemidd.uit 6°8; 72 e= 

lElide PEC. — 30185713008 ve HIW. =30,0075 m; 
A. gemidd. uit 7°,2; 7°,4; 7,4 « … … « «=738 
Besc.  30:28,5: 31,5 «0 «"« % ==29,07 min, 
A. gemidd. uit 7°,5; 7°,5; 7°,5 . . .=75 
(BES “. —- 30,755 27; 26,5 .. 67». =28,126 mins 
A» gem. uit 8°,5;8°,6; 8°,7; 8°,7; 82,7:8°,9; 80,9 — 82,7 

Ge e.s. 27;245; 275245; 23,55 22;21,3=—= 24,173 min. 
A. gemidd. uit 8°,9; 8,9 ee. .=89 
Giresse 22523 oe os « =21,662mins 
A. gemidd. uit 9°; 9°,1; 9°,5; 9°,7; 9,7 —=I°4 

G, . . . . 23; 23;18,3; 18,25; 19,25 — 20,246 min. 
B eenndd ut 109,7 “IDe; OSS HAA AME SLO ET 

B Ser ear; 195 sr Loer Pe 407,0 0,336 min. 
A. gemidd. uit 10°,2; 10°,4; 10°,6 Alder hat 
ek …… « =18,007 min. 
Aag-u.119,2;119,2;11,4;11°,4; 11°,5:1 19,7; 11°,6= 119,43 
G...16,25; 16; 15; 185; 15; 15,3; 16,75= 16,075 min. 
Mheundd. wt 119,9: 1192 SPA 5 OER 

G. eer OPS GA, ONNIE MAN 1612 min. 
A, gemidd. orde Pals © Alde OAN dd | 
EE WAT; 1417 ord oee =P min: 
emidd. uit 129,2; 132,2 terde — 122,7 
85... 141% 1,75 . . . : . . =12,903 min, 
As gemidd, uit 13°,2; 13°,5 ; 13°,6 ; 13°,7 ; 13°,8=—= 13°,56 

a. .« . « M.75;11,66; 12,5; 12,66; 10,25 =11,73 min. 
A Bemudd: uit'13°,6; 13,8 … ar. jer 6” == 137 
B} 12,5;10,5 „. ,. . . =1,442min. 
17* 


A. gemidd. uit 13°,5; 15°,6 


G. 11,66; 12,5 
A. gemidd. uit 14°,1; 14°,1 
Gie te .… 9,66; 9,33 
A. gemidd, uit 15°,2; 15°,7 
G. Ke . 9,75; 8,5 . 
A. gemidd, uit 15°,2; 15°,7 
G. « ee OS 
A. gemidd. uit 16°; 169,1; 
GEEN JUNE Ee ESA pk. “BI55 
A. gemidd. uit 16°,1; 16°,2 
GIRL EE E BI 18 


Onder de dus gevonden gemiddelden der warm- 
tegraden bevinden er zich eenigen, die juist ge- 
heele graden zijn, of met anderen eenen geheelen 
graad verschillen, Ik heb miij van dezen bediend , 
om voorloopig bij benadering de rede der plaats 
hebbende progressie te berekenen, ten einde met 
derzelver behulp de tijden voor tiende gedeelten 
van graden te interpoleren, of, hetgeen op het- 
zelfde uitkomt, de tijden te berekenen, die aan 


eene reeks van geheele 


den. 
Het verschil van 5° en 1° 
» » » „ » » 
D » Bens en „19 
» » »„» 10° en 1° 


» » »„ 

ee, 66,453 Á 

= 6%, » oor ál 
H 

EA 


260 


id 5:47 AEON ‚ =13°,6 
; 12,66 . . =12,267. min, 
s 14°,45 14,7 . =1l4°,33 
; 10,33; 10,25 . — 9,88 mint, 
e . «… == 15°,45 
he EN ‚ =c 9,104 min, 
‚ 16°,2 ‚ =15°,7 
08 . = 8,72 min. 
16°; WZ: He. AI G2 
SMILES: Welt 8,44, ming 
ORDE: . … =16°,15 
. … « « «== 8,246 mins 


warmtegraden beantwoor 


66453. _ 
we = 1,046 


4 
vee =d 


4 
49, derhalv. 


261 


Het verschil van 16° en 1° = 15°, derhalv. ye Ee 1475 


» _» » 16° en 7°= 9°, » pons, 1524 


» » » 16% en 1096 RD Jen 1563 


» » _»15°,7en8°,7= 7e, » (AI =1,1606 


Geomelr. gemiddelde =1,1473 
Hieruit vindt men dat de rede voor ieder 0°,1 
Io 
bedraagt //1,1473 = 1,0138. 


d. í. voor 0°,2 de 2de magt van 1,0188 — 1,0279 
» » 0°,3 » 3de » » » == 1,0421 


» » 0°%4 » 4de » » » == 1,0565 
» »„ 0°,5 » 5de wv » » == 1,0711 
»_ » 06 » 6de » » == 1,0860 
PR A» 07», 7ÖE rme » == 1,1910 
» np 0,8» Se » » » = 1,1162 
» » 0,9 » Yde jp » » == l,1317 


Met behulp dezer coëfficienten en der vroeger 
berekende gemiddelden, kunnen nu de met ge- 
heele graden overeenkomende tijdwaarden gevon- 
den worden. Daar eene overgroote naauwkeu- 
righeid hier overbodig kan geacht worden, en 
slecht strooken zoude met de nog steeds gebrek- 
kige uitkomsten der waarnemingen, zoo is de 
tweede decimaal bij de temperatuurgraden óf ver- 
waarloosd, óf tot den eersten decimaal terugge- 
bragt. 


74467 
1,0565 
73,213 
1,0565 


Do 
66.932 
1,1010 


Om, 


262 


r 69,640- 
0e! 74,467 x 1,0850 = 80,871 geom. gem. — 76,473 min. 
L73,213 Xx 1,0860 == 79,409 
66,932 x 1,0421 — 69,750 
= 70,35 


== 69,307 


= 66,455 


65,009 x 1,0711 == 69,631 
61,026 x 1,1010 =— 67,190 


== 60,580 


== 58,5A2 


44,468 x 1,1317 = 50,325 
5L,117 X 1,0565 — 54,005 


61,026 
Loi 
ge157,6 5 x 1,0138 =— 58,49 


41,587 x 1,0421 — 43 368 
= aaa) 
42,5 Xx 1,0711 = 45,522 


4e a 
1,0138 


Ge Xx 1,0711 = 37.520 
5% 34,33 Xx 1,086 —= za) 


34 33 
6° ' 1,0565 


38,551 


=32,496\ 
32,272 x-1,0711 —34,586 5 


ll. x 1,042 == 31,332 
Di x L,0711 = 30,152 


30,008 


| 


» 


» 


= 68,959 


= 65,795 


== 55,230 


— 44,197 


263 


28,126 wrs 
8 el 1,0711 en Al 


24,178 x 1,1010 — 26,615( SCC: gem. — 25,282 fin, 


21,662 x 1,1317 — 24,515 


21,662 
el 10138 mij >» =21,379 » 
20,246 x 1,0565 — 21,390 


18,007 x 1,0565 == 19,024 
10° , : 5 hk 4 
: ia » » 19,62 » 
16,075 x 1,0565 — 16,983 
od : z 
é veeg 1,0279 —= fes! » 16,808 » 
14,17 x1,0138 == 14,366 
> ] x 8 KE 
Ee ts 1,1010= Ladtel » =l4,271l » 


gie x 1,0860 = 12,739 
13° 12,267 x 1,0850 —= 13,522 » » =12,833 » 
11,442 x 1,1010 == 12,598 J 


11,442 Ïg 
ej 1,0421 Er ae »_ » =10,639 » 
9,88 x 1,0421 — 10,305 


15 9,104 x 1,0711 = 9,751 
| 8,72 x1,1010—= 9,601 


» Nn == 9,675 » 


8,5 X1,0138= 8,617 
16) 8 x1,0279— 8,223l » « = 8,553 » 
8,830 | 


Op deze wijze zoo na mogelijk de gemiddelde 
tijden berekend hebbende, die het praecipitaat 
zoude noodig gehad hebben om zich tot op het 
aangenomen punt zamen te trekken, indien alle 


264 


de waarnemingen bij geheele graden verrigt wa- 


ren , werd vervolgens door hunne onderlinge ver- 
gelijking de gemiddelde rede gezocht, welke tus- 
schen dezelve bestond, 


5 gl NE A JS 7673 
Het verschil tusschen 16°®en 09 = 16°, derh. ea 1,1467 


» 


» 


» 


» 


» d 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
„4 » 
» » 
» » 


14° » 
10° » 
72» 
5° » 
16° » 
13° » 
11° » 
6° » 
15° » 
10° » 
16° » 
14° » 
8° » 


16° »n 


Qe =14° 
0° =10° 


0e= 7° 


z 


19,621 
7 76,473 
4 30,93 1,1406 
5 76,473 __ 
V zins =1,1509 


1268959 
Vine = 1,1501 


T068,959 __ 
V sos — LI516 


5 68,59 __ 
} De 1,1552 


1365795 
V Ser — 11589 


Va 1,1633 
220 —1,1548 
V iss = 1612 
Pen 


gend 
8,553 


== 1,1466 


Het verschiltusschen 13° » 49e 99 


» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» „ 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 
» » 


» 


» 


» 


» 


ge 


DA 


„ 69109 


Deere 


149.» PLS 59 


15° 


16° 


16° 


» 10e= 5e 


„Ile 5e 


» 139= 3° 


» 


» 


» 


» 


» 


» 


» 


9 
Vb 


Sh 


v 37,18 

ei  1,1460 

9,675 _ 

7 37,78 
14,271 

6 


Vi —=1,1445 


—1,1492 


sä 
37,78 2 1443 
Vaar | 


Io pe 

r sets 1,1464 
8 

v ee —=1,1543 


5 16,308 
Arrr == 1,1447- 


3 12,283 8 
V ro = 11463 


‚__ De geometrische gemiddelde van alle deze 
‚afzonderlijk berekende reden is. . 


ee 


te e= 151278 


log. 0,05117833, 


266 


Noemen wij dit getal r, dan is 


r: = 1,3254 rio —= 4,0906 
r° = 1,5259 rit == 4,7094 
r* =— 1,7568 rie —= 5,4218 
rs == 2,0225 ris == 6,2149 
rs —= 2,3285 ri4 =—= 7,1861 
77 == 2,6507 ris —= 8,2732 
r8 —= 3,0862 ri6 — 9,5248 
Mp: 8,558 17 = 10,9555 


Wanneer wij dan den bekenden tijd, waarbij 
een praccipitaat zich zamentrekt door m , en den 
daarbij waargenomen warmtegraad door f aan- 
duiden, dan volgt uit de bekende eigenschappen 
der geometrische reeks, dat de tijd, die voor de 
zamentrekking bij eenen hoogeren warmtegraad 


Es is, terwijl dezelve 
voor eenen lageren warmtegraad #” gevonden 
wordt door ri"— mm. 

Met deze beide formulen laten zich dan onder- 


scheidene reeksen berekenen, welke allen in eene 


t’ gevorderd wordt —= 


meerdere of mindere mate zullen overeenstemmen 
met de tot de waarden vour geheele graden her- 
leide gemiddelde uitkomsten der waarnemingen 
(zie bl. 262). Vergelijken wij bij voorbeeld deze 
met de reeks die verkregen wordt door het re- 
sultaat der waarneming en der berekening bij 0° 
aan elkander gelijk te vooronderstellen, 


Herleide waar- 
genomen tijd. 


0° 76,47 min. 


1e | 68,96 
ae | 65,79 
3° | 55,23 
4° | 44,20 
5° | 37,78 
6° | 33,53 
ge | 30,49 
8° | 25,28 
9° | 21,38 
10° [ 19,62 
lie | 16,81 
12° | 14,27 
13° | 12,88 
14° | 10,64 
15° 9,68 
16° 8,55 


» 


267 


Berekende tijd. 


‘mn 


76,47 min. 


66,42 
57,69 
50,12 
43,01 
37,94 
32,76 
28,53 
24,79 
21,52 
18,69 
16,24 
14,11 
12,31 
10,64 

9,24 

8,03 


Verschil, 


0 
— 2,54 
— 8,10 
dt 
— 1,19 
+ 0,16 
007 
— 1,96 
— 0,49 
+ 0,14 
— 0,93 
— 0,57 
016 
— 0,57 

0 
— 0,44 
— 0,52 


Het verschil is, over het algemeen , gering, doch 
op slechts twee uitzonderingen na steeds negatief. 
Dit toont aan dat de bij 0° gevonden tijd eigen- 
lijk iets hooger moet gesteld worden, en dit kan 
reeds verwacht worden uit de methode, die dien- 
de tot het bepalen van de zamentrekking bij 0°, 
De buizen werden namelijk niet in den gewonen 
toestel , maar in smeltend ijs geplaatst, en daarbij 
was eene meer dan gewone beweging ouvermijde- 
lijk, terwijl daarenboven het vocht, dat door de 
Ontdooijing van het ijs ontstond , voortdurend langs 


265 


de buis nedervloeide, en tevens kleine stukjes ijs 
met zich voerde, welk een en ander eene trilling 
in het glas der buis moest veroorzaken, die te- 
rugwerkende op het in dezelve bevatte vocht, de 
metamorphose van het praecipitaat noodzakelijk 
verhaastte. 

Grootere overeenkomst mag men dus verwach- 
ten, indien men van eenig ander punt uitgaande, 
b, v. de gemiddelde bij 10° benoodigde tijd, de 
uitkomsten der waarneming en berekening nevens 
elkander stelt. 


Herleide MAT | Berekende tijd. f_ Verschil. 
genomen tijd, 


0° 76,47 min. 80,25 min. + 3,78 


1 65,96 » 69,65 » + 0,69 
2° 65,79 » 60,63 _» — 5,16 
3e | 55,23 » 52,60» — 2,63 
4° 44,20 » 45,71 » 4 1,51 
6 37,78 » 39,63 » + 1,85 
6e 33,53 » 34,73 » + 1,20 
7e 30,49 » 30,02 » — 0,37 
g° 25,28 « 26,09 » + 0,81 
ge 21,38 » 22,06 » + 0,68 
10e | 19,62 » 19,62 » 0 

11° 16,81 » 17,06 _» + 0,25. 
2e | 1427 » 14,79 >» + 0,52 


13° 12,88 » 12,81 » — 0,07 
14° 10,64 » 11,04 » + 0,40 
15° 9,68 …_» 9,71 » + 0,03 
16° 855 » 8,42» — 0,13 


269 


Zien wij thans in hoe verre de verkregen re- 
sultaten ook op andere gevallen toepasselijk zijn. 
In de eerste plaats komen hier in aanmerking de 
waarnemingen, welker uitkomsten in de Iste, 
2de en 3de der reeds medegedeelde tafels bevat 
zijn (bl. 250—252). Het getal der waarnemingen 
is te gering om voor eene afzonderlijke berekening 
tot grondslag gelegd te worden, doch bovendien 
zullen wij door de in de laatste kolom opgetee- 
kende tijden te vergelijken met die, welke de be- 
rekening voor geheele graden geeft, indien men 
vooronderstelt dat 7 hier dezelfde waarde bezit, 
als in het vorige geval, kunnen opmerken, dat de 
overeenkomst groot genoeg is, om deze vooron- 
derstelling als waarschijnlijk gegrond te doen be- 
schouwen. Het punt, waarvan de rekening aan- 
gevangen is, is voor alle drie gevallen, de gemid- 
delde tijd bij 0°. 


Gemidd. {| Waargenomen Berekende 
warmte. tijd. z. T.I. tijd. 
0° 278 min. 273,3 min. 
0° 277 » 
0° 265 » 
1° 237,7 » 
go 207 
3e 179,1 
3°,6 163 » 
4° 155,5 » 


4°,8 150 _» 
5° 184 » 135,3 » 


270 


Gemidd. f Waargenomen Berekende 
warmte. | tijd. z. T.I. tijd. 


6° 156 » 117,3 min. 
6°,1 155 » 

7 102 » 
8° 889,4 » 
rolind 90 » 


ge “77 » 


10°,7 66,5 » 


ne 58 D 
ee DAD, 50,5 » 
12°,3 50 » 

138 44 » 


13°,6 51,5 » 


Het valt reeds dadelijk in het oog, dat hier de 
overeenstemming veel gebrekkiger is, dan in het 
vorige geval, doch tevers dat dit gebrek hoofd- 
„ zakelijk moet gezocht worden in de weinige ge- 
lijkvormigheid, die in de waarnemingen zelve 


271 


wordt aangetroffen. Inderdaad herkent men hier 
slechts zeer onduidelijk de sporen eener geometri- 
sche reeks, — De reden dezer weinige gelijkvormig- 
heid is echter niet moeijelijk te vinden, Daar, 
zoo als wij gezien hebben, tot het verkrijgen van 
gelijkmatige en onderling vergelijkbare uitkomsten, 
het een onontbeerlijk vereischte is, dat de oplos- 
singen telkens op volkomen gelijke wijze: met el- 
kander vermengd worden , zoo moeten geconcen- 
treerde oplossingen, waarin het praecipitaat nog 
meer den vliezigen vorm nadert, in dit opzigt 
het ligst aanleiding tot onjuiste uitkomsten geven, 
doch daarenboven moesten hier de buizen twee- 
maal worden omgekeerd, daar anders de vermen- 
ging niet geheel plaats had, en dezelfde oorzaak, 
van fouten, die ik reeds vroeger aangewezen heb, 
oefende hier derhalven eene dubbele werking. 

Bij de waarnemingen in T, II en III, werden 
de buizen mede tweemaal omgekeerd, doch hier 
waren de oplossingen reeds meer verdund, het 
praecipitaat dien ten gevolge meer vlokkig, en 
kon de vermenging dan ook gelijkvormiger plaals 
hebben. Wij zullen danook zien dat de uitkom- 
sten der waarneming reeds beter overeenstemmen 
met die der berekening. 


2/2 


Gemidd. | Waargenomen Berekende 


warmte. tijd. z. T. II. tijd. 

0° 170 min. | “155 6 min. | 
0 162» 
0° 153 » | 
0° 147 » 

oe 146 » 

1e 135,3 * » 

2° 117» 


38° 101,6 _» 
83°,9 86,5 
4° 79 » 88,4 » 
40,1 79,5 » 
Ho 77 
6° 66,7 » 
6°,9 59,5 » 
zi 59,6 58 » 
7 54,5 » 
8° 50,4 » 
ge 43,8 » 
9°,5 33 » 
9°,9 30 » 
10° 38 » 
10°,4 33 » 
11° 33 » 
12° 28,7 » 


12°,3 22,75 » 
12°,4 22,5 » 
1235 22 » 


273 


Gemidd. | Waargenomen Berekende 
warmte. tijd z T.I. tijd. 
13° 25 min. 
14° 21,7 » 


14°,5 17 min. 
14°,8 17,5 » 
14°,8 17 » 
16° 16,25 » 188 » 
15°,2 19,6 » 
15°,2 15,6 » 
15°,2 15 » 


16° 13,6 » 16,4 
17° 12 » 14,2 
199,1 14 
Gemidd. | Waargenomen Berekende 
warmte. tijd. z. T.L tijd. 
0° 98 min. 91,9 min, 
0° 93,5 » 
0° 93 » 
0° 89 » l 
0° 88 » 
0° 84 » , 
il 79 » 
2° 68,3 » 
3° 59,2» 
3°,6 52 » 
3°,7 60 » 
4° 516 » 51,6 » 


Lof 4,4 | 47,5 » 
4,6 | 50,6 » 


xAT. rijnscuR. D.X, St. 2en3, 18 


274 


Gemidd. _# Waargenomen Berekende 
warmte. f tijd. z T.I, “tijd. 
42,7 48,3 min. 
59 , 45 min. 
5,3 41,5 » 
5°,3 415 » 
5°,6 425 
6° 388 » 
ei 83,9 » 
8° 29,7 » 
8°,6 28,3 » 
9° 24,6 » 25,6 » | 
9°,7 24,38 » | 
10° 22,21» | 
He 19,38 » 


11°,1 20,3 » 

11°,2 21,3 » 

11°,2 20 » } 

12° 16,8 » 
1292 18 », 

12°,2 17,75 » 

12°,2 17,6 » 


Men ziet, dat rekening en waarneming des te 
beter overeenstemmen, hoe verdunder de aange- 
wende oplossingen zijn, en dit was dan ook de 
reden waarom ik, zulks opmerkende, mij ten slotte 
uitsluitend bepaalde tot het aanwenden der zeer 
verdunde oplossingen, waarmede de wraarnemin- 
gen in T, IV bevat, gedaan zijn, en welke tot 
grondslag der berekeningen zijn gelegd. Tevens 
blijkt echter genoegzaam uit de beide, zoo even 


275 


medegedeelde vergelijkende tafeltjes, dat men het 
als hoogstwaarschijnlijk kan aanmerken, dat de 
zamentrekkingscoëfficient hier dezelfde is, als die 
welke uit de waarnemingen van T.IV is afgeleid, 
Inderdaad zijn de verschillen nergens zoo groot, 
of zij kunnen aan de fouten, die dit onderzoek 
onvermijdelijk vergezellen, worden toegeschreven. 

Het was nu van belang te onderzoeken of ook 
andere praecipitaten, bij derzelver zamentrekken , 
dezelfde wetten volgen. Ik betreur het, dat ik, 
in dit opzigt, slechts weinig kan mededeelen, maar 
dit weinige, hoe onvolledig het dan ook zij , moge 
hier nog eene plaats vinden. 

Het eerst bepaalde ik mij bij een praecipitaat 
van koolstofzuren kalk, dat op eene andere wijze 
vervaardigd was, dan de vroeger aangewende, 
te weten: de buizen werden tot aan het teeken A 
gevuld met eene oplossing van zitras calcis in 
67,8 deelen water, en hierbij, door middel van 
het maatbuisje eene oplossing van carbonas sodae 
in 41,5 deelen water gevoegd, in hoeveelheid ge- 
lijk staande met de vroeger gebezigde potasch- 
oplossing. Het getal waarnemingen met deze op- 
lossingen in het werk gesteld is slechts gering, 
doch voldoende ter overtuiging dat » hier dezelf- 
de waarde als vroeger bezit. Het punt , waarvan 
de berekende reeks is uitgegaan, is de gemiddel- 
den bij 4°,7 waargenomen tijden, zijnde 38,6 
min., hetwelk voor 4° geeft: 38,5 + 1,101 = 
42,4 min. Ik zal hier alleen de cijfers der laate 
ste kolom mededeelen, 

18° 


276 


Gemidd. | Waargenomen f Berekende 
warmte. tijd. tijd. 


—_—_ 


4° 42,4 min. 
49,7 40 min. 
49,7 | 885 » 
4°,7 87 » 
49,7 30 » 


52 36,1 » 
6 318 „» 
6°.6 32,15 » 
6°,8 30,3 » 
7e 27,7 » 
8 24,1 _» 
ge 20 » 
10° 18,2 » 
10°,2 16 » 
11° 15,8 » 


11°,3 16 » 
11°,7 14,75 » 
12° 13,7. » 
12°,3 A 9 
12°,8 12 » 
13° 11,9 » 
13°,5 10,5 » 


In de beide volgende tafels vindt men eenige 
waarnemingen betrekkelijk de zamentrekking van 
het koperoxydhydraat, 


277 


TAB (V. 


Bij 16 gram eener oplossing van sulphas deut- 
oxydi cupri in 120 deelen water, 2 gram, 
vooraf met 39 deelen water verdunde, 
ammonia liguida (*). De buizen 
werden viermaal gekeerd. 


Gemidd jole |e [7 le ls la 


| 


(*) Derzelver oorspronkelijk sp. gew. was 0,935. 


Gemidd. ’ 

temper. 10 9 8 7 6 5 h 
18°.4 | 75} 9 | OEf Maf 12E) 15 | 185 
19°,6 | 62 75 & zi O1 OE 13 
19°,6 ij 62 7 il Sl 10E 12 
20°,5 1 7e Sf 9f 10| MM | 142 
20°,5 sl zi 75 Sf 9 | 10E 14 
205. „Dil Bi 6 7) 9 | 12 
21°,3 zB 7 210 | 1 | 18 
21°,7| 6 | 6 61 7E SE 1O5/ 14 
22°,6| 41 5| 5 Sif 6 Sif 9% 
220,7 | 5i| 52 5 6| Gi 72 9 
22,9 | 5E 6} GH 7| S| 9 [10 
23°,5 | 4f 4} 4} 4} 5} 7 2 

Tas. VI. 


Bij 16 gram eener oplossing van su/phas cupri 
in 240 deelen water, 2 gram van vooraf met 
60 deelen water verdunde ammonta ligui- 
da. De buizen viermaal gekeerd. 


Gemidd: 
oel Bi 1 (6: |D: [4 [8 


10°,3 | 12:| 133} 153 185| 29 | 45 
10°,4 | 12E] 14 | 16 [ 20 | 28 [ 47 
10°,4 | 12E| 13E) 151| 183| 26 | 43 
1°,6 | 11E 12E) 14 | 17E) 23 | 372 
11°,7 | 11E) 13 | 142) 172) 23 | 37 
11°,8 | 11E 123) 15 | 18Ì| 25 | 42 
13°,4 | 10 | M | 123 14 | 172| 32 
18°,4 | 10 | 13 | 143} 16:| 19E/ 31 

13°,5 | 10 | Lil 122} 15 | 20 | 352 
14°,3 | 11 | 12 | 132 14:/ 18 | 25 
14°,5 | 9 [ 9} OE 12E/ 16 | 23 
14°,5 | Sz} 9E| WOE 12 | 152} 21 

15°,1 | 7E 83} 92 1E) 14E 235 


Gemidd. 

temper. s 7 6 5 4 3 
15°,1 | 7if 81f 92 1 | 13E) 19: 
15°,2 | 10 | 12} 13 | 1ázf 17 | 212 
15°,7 | 72} Sf 9 | 10} 123 18E 
15°,8 | 72} 8 {| 9 | 102} 13: 212 
18°,2 ij 81 9 | 10E 13 | 172 
182 | 7 {| 7if 82} DE ME 15E 
(82,5 | 5: 6 | 63|- 9| 10 | 15 
19,5 | 5|.5il 52 6f, 9 | 13 
19,6 | 5 | 51 6 zl 10: 131 
19°,6 | 5 {| 55} 52} 65| 75 10 
20° 6 | 6E} 7 | 73 9 | 12: 
20°,4 | 53} 5} 61} 6îf BE 11 
22° 4E 5 id 8} 11 
er bil “Bij 6 [GET 7E 10 
22,1 | 4{ Al Al 4 6E 10 
28,1} 4| 4 4} A Gi 8: 
23,3 | 4E 4 5| 6} 7} 9 


Van deze beide waarnemingsreeksen, is al wee 
der de laatste, waarbij de meeste verdunde oplos- 
singen gebezigd werden, diegene, welke als de 
naauwkeurigste moet beschouwd worden, daar 
hier de meeste gelijkmatigheid in de afzonderlijke 
uitkomsten wordt opgemerkt. Slaan wij het 0ög 
op de laatste kolom, dan ontdekken wij al spoe- 
dig de sporen eener geometrische reeks niet alleen, 
maar zelfs zien wij hier hetzelfde plaats hebben, 
als bij het praecipitaat van koolstofzuren kalk , dat 
namelijk voor iedere 5° de tijd nagenoeg voor de 
helft verminderd. Nog beter valt dit in het oog, 
indien men ook de waarnemingen eeniger gemid- 
delden berekent, waarbij ik mij echter, ook voor 


280 


de tijdwaarden, alleen tot de arithmetische ge- 
middelden bepaald heb. 


10°,37 45 min. 
ij Ke, 38,8 …» 
13°,43 828 » 
13°,7 27,9 

\ 149,43 23 » 

j 15°,13 21,6 » 
15°,5 20,1 » 
16°,9 18,1 » \ 
18°,3 16 » 
19° 57 12,2 » 
20°,13 17 12 
21,08 11 
22°,03 10,3 » 
23°,13 89 » 


Door deze overeenkomst wordt het vermoeden 
gewettigd, dat de zamentrekkingscoëfficient voor 
beide praecipitaten eigenlijk dezelfde is, en dit 
vermoeden wordt bijna tot zekerheid , indien men 
de gemiddelde waargenomen tijden , op de vroe- 
ger vermelde wijs, tot die voor geheele graden 
herleidende , dezelve vergelijkt, met die welke de 
berekening geeft, wanneer men ook hier-r = 
1,1527 stelt, 


281 


Herleide 
si Bereken- … \[Bereken- 
iin derd, Verschil. dee. Verschil 


10° f 47,7m.ll 47,7 m- 
He f 42,7» || 41,5 » 
12° | 37,3» || 34,4 » 
13° | 34,8» || 31,2 » 
Îá4° | 27,5 » || 27,1 » 
15° | 21,8» || 23,6 » 
16° | 18,8 » || 20,5 » 
17° | 18,3» || 17,7 » 
18° | 16,6 » || 15,4 » 
19e | 12,6 » | 13,4 » 
20° | 11,8» || 11,4» 
21e f 11,1 » | HO,L » 
22° | 10,3» 8,8 » 
23° f 9 » 7,1» 


5l3ml + 3,6 
445» | 41,8 
38,7» | + 1,4 
83,5 » | —1,3 
28,2» | 40,7 
25,4» | 43,6 
Ae Sel 
18,1 » | —0,2 
16,6 » 0 
14,1» | +1,5 
12,5 » | +0,7 
10,8 » | — 0,3 
9,5» | —0,8 
8,2» —08 


v 


Hetspreekt van zelf, dat hier niet zulk eene 
overeenstemming tusschen waarneming en bere- 
kening te wachten is, als bij de uitkomsten der 
4de tafel gevonden werd, eensdeels, omdat het 
getal waarnemingen geringer, en gevolgelijk de 
gemiddelden uit dezelye minder juist zijn, ande- 
rendeels, omdat bij iedere proef de buizen vier- 
maal gekeerd moesten worden , alvorens zich de 
vochten behoorlijk vereenigd hebben , en daardoor 
de fouten der waarneming ook viermaal grooter 
moesten worden. Echter is de overeenstemming 
groot genoeg, om het geuitte vermoeden, dat de- 
zelfde coëfficient zaowel voor de zamentrekking 


van den koolstofzuren kalk, als voor die van het 
koperoxydhydraat geldig is, hoogst waarschijnlijk 
te maken, vooral omdat de verschillen tusschen 
de waargenomene en de berekende tijden dan eens 
negatief en dan eens positief zijn. In ieder geval 
volgt hieruit ontegenzeggelijk , dat de waarde van 
r slechts zeer weimig grooter of geringer kan zijn, 
dan in de berekening is waargenomen. Met stel- 
lige zekerheid zoude dit echter slechts dan blij- 
ken, indien de uitkomsten van een toereikend 
aantal waarnemingen aan eene even uitvoerige 
berekening onderworpen werden, als die, welke 
in 6°,4 bevat zijn. 

Indien dan de invloed der warmte op de me- 
tamorphose der praecipitaten van twee zoo zeer 
van elkander onderscheiden zelfstandigheden, als 
de koolstofzure kalk en het koperoxydhydraat, 
dezelfde wetten volgt, dan schijnt de gissing niet 
gewaagd, dat deze wet welligt van algemeene 
toepassing op alie gepraecipiteerde stoffen is. 

Om de al of niet gegrondheid dezer gissing aan 
te toonen, is eene uitgebreide reeks van nasporin- 
gen noodig, welker uitvoering ik tot gelegener 
tijd moet uitstellen. Mogt ik echter mij weder 
met dit onderzoek bezig gehouden, dan zoude ik 
eenige wijzigingen in den beschreven toestel en 
de methode van waarneming aanbrengen, welke 
naar mijne meening, met besparing van tijd, dit 
onderzoek naauwkeuriger zoude maken. Zij zou- 
den bestaan in de volgende: 

In de plaats der beschreven van onderen geslo= 


283 


ten buizen, zoude ik mij bedienea van buizen, 
die ongeveer driemaal langer en tweemaal wijder , 
dan de gebruikte, aan beide uiteinden open, en 
daar ter plaatse van goed sluitende ingeslepen 
stoppen voorzien zijn. Een of meer van deze 
buizen zouden ongeveer in derzelver midden met 
een ring en daar aangevoegde as bevestigd zijn op 
de vertikale plank, in dier voege, dat de geheele 
buis in een vertikaal vlak kan rondbewogen wor- 
den. Ten einde de omkeering der buis van zelf 
te doen plaats hebben, moet het draaipunt iets 
beneden het zwaartepunt der met de oplossingen 
gevulde buis vallen, terwijl op het voetstukje eene 
veér of iets dergelijks zoude moeten gevonden 
worden, welke de buis belet zich om te keeren 
gedurende de vulling. Op het langste gedeelte der 
buis, van het draaipunt afgerekend, bevindt zich 
de verdeeling. — Bij het gebruik wordt dan de 
buis met de verdeeling bovenwaarts gesteld, daar- 
op achtereenvolgens, door middel van twee pi- 
petten de vereischte hoeveelheid der oplossingen 
in dezelve gebragt, de stop er op geplaatst, en 
de hinderpaal, welke de buis het bewegen belette, 
weggenomen, deze keert zich derhalve om, ‚en de 
vochten vermengen zich, Wanneer men wijdere 
buizen en zeer verdunde oplossingen gebruikt, dan 
stel ik mij voor, dat zulk eene enkele omkeering 
wel genoegzaam zijn zal, en daar op de gezegde 
wijze de omkeering steeds met dezelfde snelheid 
geschiedt, zoo is eene der belangrijkste aanleidin- 
geu tot fouten daardoor weggenomen. — Zoodra 


284 


de buis zich omgekeerd heeft, wordt de stop van 
het, nu, omhoog gerigte, uiteinde verwijderd en 
hierin een thermometer geplaatst, welks bol slechts 
even onder de oppervlakte van het vocht reikt. 
Het ware voor de juiste bepaling der temperatuur 
zeker doelmatiger, indien dezelve dieper in het 
vocht reikte; doch daardoor zoude in het praeci- 
pitaat eene beweging veroorzaakt worden, welke, 
niet altijd gelijk zijnde, volstrekt moet vermeden 
worden. Evenwel is het naauwkeurig kennen van 
den warmtegraad , gedurende de proef, hoogst noo= 
dig , 
temperaturen reeds een verschi! van eenige minu- 


want het verschil: van 0°,1 kan bij lagere 


ten in den tijd der zamentrekking ten gevolge 
hebben. Hieraan is echter moeijelijk op eene an- 
dere wijs te voldoen, dan door het getal der waar- 
nemingen te verveelvoudigen; doch daar het van 
de praecipitaten van koolstofzure kalk reeds ge- 
bleken is, dat de tijden der zamentrekking eene 
geometrische reeks volgen, zoo is het niet onwaar 
schijnlijk, dat dit ook op andere praeeipitaten 
toepasselijk is, en in alle gevallen kan men zich 
hiervan spoedig overtuigen; is dit zoo, dan is het 
ook volstrekt onnoodig, om bij alle de warmtegra- 
den, welke tusschen de grenzen der waarneming 
liggen, een groot aantal proeven te nemen, maar 
is de bepaling van twee, hoogstens drie punten, 
daartoe volkomen toereikend. Op deze wijze 
wordt dit onderzoek dan minder omslagtig en 
tijdroovend, en worden tevens de uitkomsten ons 
getwijfeld juister. 


285 


Eindelijk is er nog iets, hetwelk in aanmerking 
moet komen bij een vergelijkend onderzoek naar 
den zamentrekkings-coëfficient van verschillende 
praecipitaten. Wanneer men het oog slaat op de 
medegedeelde tafels, dan zal men zien, dat het 
praecipitaat zich niet op volkomen dezelfde wijs 
zamentrekt van het eerste oogenblik af, dat deze 
zamentrekking is gadegeslagen, dat is, wanneer 
het de 10de verdeeling had bereikt, tot op het 
oogenblik, dat hiermede werd opgehouden, de- 
wijl het geheel zamengetrokken praecipitaat niet 
of slechts weinig verder daalde. Hieruit volgt, 
dat, wanneer men alle de cijfers in de onderschei- 
den kolommen bevat, tot grondslagen der bereke- 
ning legde, men voor iedere kolom eene eenigzins 
verschillende waarde van 7: zoude verkrijgen, en 
wel zoo veel te geringer, hoe verder het praeci- 
pitaat verwijderd is van -deszelfs uiterste punt van 
__zamentrekking. Wanneer men dus uit de uitkom- 
sten der laatste kolom de waarde van » berekent, 
dan is de verkregen slotsom slechts als een bena= 
deringscijfer te beschouwen, dat voor de tijden, 
die tot de volledige zamentrekking vereischt wor- 
den, iets hooger zoude moeten zijn. Bij het prae- 
cipitaat van koolstofzure kalk is evenwel dit ver- 
schil blijkbaar zoo gering, dat het ter naauwer- 
nood waarneembaar is, want reeds in de eerste 
kolom (10) zien wij de meermalen vermelde ver- 
houding, dat voor iedere 5° de tijd der zamen- 
trekking tot op dit punt vrij geregeld de helft 
korter wordt; doch meer in het oog vallend is 


236 


dit onderscheid bij het praecipitaat van het koper- 
oxydhydraat, en het zoude inderdaad een vrij 
aanmerkelijk verschil opleveren of men de cijfers 
in de eerste dan wel die in de laatste kolom aan 
eene berekening onderwierp. Hieruit volgt dan, 
dat men bij eene vergelijking van den zamentrek- 
kings-coëfficient van verschillende gepraecipiteerde 
stoffen, steeds ook de zamentrekking in vroegere 
tijdperken moet in aanmerking nemen, en dat, 
zoo dezelve niet overeenstemt met de zamentrek- 
king gedurende het laatste tijdperk , men dan door 
de berekening » des te geringer zal vinden, hoe 
minder het praecipitaat van het punt der geheele 
zamentrekking verwijderd was. 

Eer ik van dit onderwerp afstap, kan ik niet 
nalaten de aandacht te vestigen op den schijnbaar 
tegenstrijdigen. invloed der warmte. Men weet, 
dat deszelfs meest algemeene uitwerking op de 
ligchamen, eene uitzetting van derzelver volume 
is. Deze is het gevolg van de onderlinge verwij- 
dering der kleinste deeltjes, welker aantrekkings- 
kracht tot elkander afneemt, in gelijke mate als 
de temperatuur toeneemt. Daar nu bij de meta- 
morphose der praecipitaten daarentegen de mole- 
culen tot elkander naderen, zich vereenigen , en 
dat wel des te spoediger hoe hooger de warmte- 
graad is, zoo schijnt het als of in het eene geval 
de moleculaire aantrekkingskracht door de warmte 
verhoogd, in het andere geval verminderd wordt. 

Ik noemde deze tegenstrijdigheid schijnbaar , en 
inderdaad, dat is zij ongetwijfeld, want nimmer 


287 


is de natuur met zich zelve in strijd, al vertoonde 
zij zich als zoodanig, omdat onze beperkte ken- 
nis ons niet veroorlooft overal de harmonie in het 
groote geheel te erkennen. 

Hoewel ik mij niet vermeet op eene allezins 
voldoende wijze de bedoelde: tegenstrijdigheid te 
verklaren, zoo zijn er echter eenige bij de me- 
tamorphose plaats hebbende omstandigheden, wel- 
ke hier misschien eenig licht zullen verschaffen. 

… Vooreerst, weet men dat een vocht des te 
vloeibaarder, des te bewegelijker. wordt, hoe 
hooger deszelfs temperatuur stijgt. Om tot elkan- 
der te naderen moeten de moleculen den weder- 
stand. overwinnen van het vocht, dat hen om- 
geeft, en deze zal dus des te geringer zijn, hoe 
warmer, ‚dat is, hoe bewegelijker dit vocht is. 
Maar ten tweede, de metamorphose der praecipi- 
taten bepaalt zich nietenkel tot de onderlinge 
aantrekking der moleculen en derzelver praecipi- 
tatie; zij bestaat bovendien uit eene afscheiding 
der vaste stof uit den vliesvormigen toestand , 
waarin zij nog met eene aanmerkelijke hoeveelheid 
water verbonden is (zie het vorig opstel). Deze 
afscheiding heeft van het begin tot het einde der 
metamorphose plaats, zoodat op hetzelfde oogen- 
blik, waarop de laatste vliezige deelen, die de 
moleculen in middelijk verband houden, verdwe- 
nen zijn, de metamorphose deszelfs eindpaal be- 
reikt heeft, Niet onwaarschijnlijk komt het mij 
voor, dat de invloed der warmte zich eigenlijk 
bepaalt tot het bevorderen dier afscheiding, en 


288 


tot de spoedigere vereeniging der moleculen tot 
korrels bij eene hoogere temperatuur slechts als 
het verwijderd gevolg hiervan moet worden aan- 
gemerkt. — De waarheid dezer gissing kan be- 
proefd worden. Er zijn namelijk eenige geprae- 
cipiteerde stoffen, de zwavel bij voorbeeld , wel- 
ke zich dadelijk als geheel op zich zelve staande, 
zich nog bewegende moleculen vertoonen, die 
zich later onderling tot korrels vereenigen. Deze 
praecipitaten behoeven derhalven den tusschentoe- 
stand van den vliezigen vorm ter afscheiding der 
moleculen niet. ls-derhalve het geuitte vermoe- 
den gegrond, dan moet de invloed der warmte 
op de moleculaire praecipitaten eene andere wet 
volgen, dan op de- oorspronkelijke vliesvorming. 
Een nader onderzoek moge dit, voor de theorie 
van den invloed der warmte op de ligchamen , niet 
onbelangrijke punt, beslissen. 


Maart I843. 


MIDDEL OM MIKROSKOPISCHE VOORWERPEN 
TE BEWAREN ; 


DOOR 


DENZELFDEN. 


Met de volgende korte mededeeling vertrouw ik 
aan hen, die zich met de mikroskopische onder- 
zoekingen bezig houden, geene ondienst te doen. 

De gewone, eu voor zoo ver ik weet, tot 
nog toe eenige wijs, om mikroskopische voor- 
werpen te bewaren, bestond in dezelve te droo- 
gen. Sommige,zoo als de schubben van visschen , 
de vleugelschubbetjes der vlinders enz. zijn reeds 
uit derzelver aard droog genoeg, om in hunnen 
oorspronkelijken toestand te blijven, andere, 
b. v. vele kleine insekten en derzelver deelen, vleu= 
gels, sprieten, luchtvaten, ook de bloedschijfjes, 
zelfs sommige infusoria wederstaan de drooging 
goed” genoeg, om door dezelve geene belangrijke 
verandering te ondergaan. Veel grooter is echter 
het aantal mikroskopische voorwerpen, welke 
door drooging geheel onkenbaar worden. 

Hiertoe behooren, in de eerste plaats, genoegzaam 
alle phytotomische praeparaten, tot welker bewa- 
ring ik mij nu sedert bijna anderhalf jaar van een 
allereenvoudigst middel bedien, dat zoo volkomen 
aan het oogmerk voldoet, dat ik mij overtuigd 

NAT, Tijpscun. D, X, St. Zen 3. 19 


290 


houde, dat men-met hetzelve even goed eene vér- 
zameling van phytotomische praeparaten, kau 
aanleggen, als een museum van op liquor be= 
waarde anatomische voorwerpen. Dit middel is 
eene oplossing van chloruretum calcii, welke 
stof eensdeels het bederf tegengaat, en anderen- 
deels, door haar hygroscopisch vermogen, de voor- 
werpen aanhoudend vochtig houdt, Eén deel 
chloruretum calcii op 4 deelen water is mij toe= 
geschenen de meest geschikte verhouding te zijn. 
Ik gebruik hetzelve in alle die gevallen, waar 
men anders water ter bevochtiging aanwendt. 
Mijne verzameling bedraagt ruim 300 praepara- 
ten. Van dezen is meer dan 5 ruim een jaar 
oud, en echter zijn de teederste plantenweefsels 
zóó volkomen bewaard gebleven, dat er geen het 
minste onderscheid tusschen den verschen toestand 
en dien, waarin zij zich nu bevinden, te zien is, 
Het zich pas gevormd hebbende celweefsel, de 
cytoblasten, de chlorophylkorrels, alles herkent 
men nog even duidelijk als op het oogenblik, toen 
het praeparaat voor de eerste maal onderzocht 
werd. Alleen de amylum-korrels worden door de 
oplossing somwijlen aangetast en verdwijnen in 
eenige gevallen dadelijk geheel, zoo als die der 
Palmen; daarentegen zie ik de amylumecellen van 
Rhipsalis grandiflora nog even duidelijk met 
korrels gevuld als zestien maanden geleden. Ook 
de dikwandige cellen van het hoornachtige albu- 
men van sommige Monoco!yledones verdragen den 
invloed van de chlorealeium-oplossing niet, maar 


291 


worden daardoor verwoest. Dit zijn echter de 
eenige gevallen, welke mij zijn voorgekomen, dat 
plantaardige deelen door hare werking leden. 

Minder. kan ik mededeelen omtrent de geschikt- 
heid van dit middel tot het bewaren van dierlijke 
mikroskopische praeparaten, Waarschijnlijk zal 
de toepassing, in dit opzigt, beperkter zijn. Dat 
echter die deelen , welke tot het vezelige weefsel 
behooren, zooals de pezen, de vezelige rokken 
der slagaders, de spieren, op deze wijze zeer goed 
bewaard blijven , daarvan heeft mij eene halfjafigë 
ondervinding overtuigd; zelfs de fijne spierbundels 
der insekten hebben derzelver oorspronkelijken 
vorm behouden. Daarentegen betwijfel ilk zeer 
of het voor de teedere zenuwbuizen aanwendbaar 
zij. Voor de bewaring van infusoriën schijnt het 
ook niet gepast te wezen. Althans eenige Bacil- 
larieën en Oscillatoriën werden, binnen weinige 
minuten, als het ware er door opgelost en ver 
dwenen weldra geheel. 


Maart J843. 


19* 


NASCHRIFT, 


In de Flora van dit jaar N°,9, p. 151 (over- 
genomen uit Vebers. d. Arb. u, Verhand. d. 
“_schles. Geselsch. f. vaterl. Kultur im Jahre 
184l, S. 87), en in de Botanische Zeitung, 
9 Juni 1843. p. 400 (overgenomen uit Dr. F. Sr- 
Mons, Beiträge zur phys. und pathol. Chemie 
und Mikroskopie, T.L. p. 128), worden berigten 
medegedeeld omtrent eene handelwijze van Dr. 
Oscuarz ter bewaring van mikroskopische prae- 
paraten. — Volgens het eerste der genoemde be- 
rigten worden de praeparaten in water of andere 
gepaste vochten, van welke bepaaldelijk olie en 
verdunde alkohol genoemd worden, tusschen twee 
glasplaatjes besloten , welker randen men bestrijkt 
met een kopalvernis, dat met loodwit vermengd 
is. Dit dient om het verdampen van het vocht te 
verhinderen. — In het tweede dezer berigten wordt 
alleen yan eene suikeroplossing als bewaringsvocht 
gewag gemaakt, 


293 


Voorzeker verdient deze laatste ook, in bijna 
alle gevallen, de voorkeur boven olie of alkohol, 
doch als algemeen bewaringsmiddel voor mikros- 
kopische praeparaten moet de suikeroplossing on= 
getwijfeld onderdoen voor die van chlorcalcium, 
welke het groote voordeel bezit van, ook zonder 
hermetische afsluiting, de voorwerpen aanhoudend 
in eenen vochtigen toestand te houden. Vele voor- 
werpen toch kunnen de drukking tusschen glas- 
plaatjes niet verdragen, zonder dat hun weefsel 
eene meerdere of mindere verandering ondergaat, 
en doorgaans is het verkieselijk dezelve geheel 
onbedekt te onderzoeken, of alleen bedekt met 
een stukje glasvlies, verkregen door een glazen 
buis voor de glasblazerslamp met eenige kracht 
tot eenen grooten bol uit te blazen, welk vlies 
zoo uitermate dun is, dat het genoegzaam geen 
gewigt heeft, en zich om de voorwerpen plooit , 
zonder de minste drukking uit te oefenen. Wel 
kan men , zooals ouk Oscnarz gedaan heeft, tus- 
schen de beide glazen plaatjes eene laag was, 
plantenmerg of papier brengen, om dezelve eenig- 
zins van elkander verwijderd te houden, doch het 
is geenzins gemakkelijk de juiste maat hierin te 
treffen, en alle drukking te beletten. Het is waar, 
dat men de voorwerpen onbedekt bewarende, 
deze eerder door stof als anderzins kunnen ver= 
ontreinigd worden, doch de ondervinding heeft 
mij geleerd, dat dit gevaar zeer gering is, indien 
men dezelve, tijdens zij niet gebruikt worden , 

op eene goed gesloten plaats houdt; en heeft men 


204 


voor de bedekking een stukje van het genoemde 
glasvlies gebruikt, dan kan het stof voorzigtig met 
een zachtharig penseeltje verwijderd worden. Ove= 
rigens is het ligt mogelijk, dat, ofschoon ik aan 
de chlorcalctum-oplossing in het algemeen de voor 
keur geef, echter ook in bijzondere gevallen an- 
dere vochten en bepaaldelijk eene suikeroplossing 
kunnen te pas komen; hier kan alleen eene na- 
dere ervaring beslissen. 


Julij, 4843. 


NADERE MEDEDEELING 
OVER DE 


JONGEN van ZSOF BELONE L. 


DOOR 


Pror, HORNSCHUCH 
te Greifswalde, 


AAN 


J, vAn DER HOEVEN, 


Mijn geachte vriend Prof. Horsscnven, die met 
mij het vorige jaar de vergadering der Scandina- 
vische Natuuronderzoekers «te Stokholm bezocht 
en van daar tot Kiel op de terugreis ‚mijn reiss 
genoot was, schreef mij in Maart van dit jaar, 
toen het vorige stuk van dit Tijdschrift reeds groo- 
tendeels was afgedrukt , dat in de tweede uitgave 
van Yanreuw's British Fishes, welke ik niet bee 
zìt, eene waarneming voorkomt, volgens welke 
de kleine, door Prof. Breur bij Kiel ontdekte visch- 
jes niet wel als de jongen van Esor Belone kun- 
nen beschouwd worden. (Zie mijn vroeger opstel 
in dit Deel, bl. 1—1!). Daar hij mij aanbiedt 
om van zijnen brief voor dit Tijdschrift gebruik 
te maken, laat ik hier de vertaling van dat ge- 


296 


deelte deszelven volgen, hetwelk op dit onder- 
werp betrekking heeft. 

« Na mijne terugkomst van onze reis zag ik ter- 
stond in YarnbrLu's British Fishes, second édi- 
tion, Londen 1841 na, om over de vischjes van 
Bern, ware het mogelijk, nadere opheldering te 
erlangen. Ik vond hier Vol. 1. p. 450 een aan 
dezen gelijk vischje onder den naam van Hem?- 
ramphus europaeus afgebeeld, waarvan YaRnELL 
reeds in de eerste uitgave van zijn werk , volgens 
een berigt daarover door J. Covca in zijne Fushes 
of Cornwall in de Transactions of the Linnean 
Society gegeven, melding had gemaakt. In Au- 
gustus 1837 had de Heer Enwarp Crankr in de 
nabijheid van Felixtow, een dorp in Suffolk tus- 
schen Harwich en Oxford, myriaden van deze visch- 
jes gezien, eenige daarvan gevangen en twee aan 
YarzerL gezonden. Deze houdt ze voor jongen 
van eene soort van Memtramphus, waarvan hij 
vooronderstelt dat de volwassene dieren tot nog 
toe aan de waarneming ontsnapt zijn ; hij maakt 
de aanmerking dat de twee, hem gezondene exem- 
plaren te jong en te klein zijn om daarvan meer 
naauwkeurige soortelijke kenmerken te ontwerpen 
dan beschrijving van den Heer Covcu en de door 
hem hier gegeven afteekening aan de hand geven. 
De Keer Govan geeft de lengte zijner visschen als 
van ongeveer een duim op. Crarxkr en YARRELL 
geven de grootte hunner visschen niet op ‚ maar 
Craake zegt slechts dat een der gevangene exem= 


297 


plaren dubbeld zoo groot is, als de aan YARRELL 
gezondene, en de laatste vermeldt dat de afbeel= 
ding is half as large again als de natuurlijke 
grootte. Deze afbeelding heeft van de punt der 
verlengde onderkaak tot aan de spits der staartvin 
eene lengte van 2’9”’ Rijnl. maat. Het gewig- 
tigste echter is in de volgende plaats vervat, die 
ik u daarom woordelijk mededeel, « The question 
hazarded in the supplement, — Is this Fish 
with its unegually developed yaws, the very 
young state of our common Garfish (Belone 
vulgaris?) — zs now answered, that it is not, 
Ur. George Clarke, having found the fry of 
the Garfish so small as only to mensure one 
inch, with both the yaws of equal length, as 
mentioned in the article of that species at 
p. 433.’ Op deze aangehaalde plaats wordt ver- 
meld, dat Crarke in Junij 1839 drie zeer kleine, 
naauwelijks een duim lange voorwerpen van Be- 
lone vulgaris bij Portobello gevangen heeft, bij 
welke de boven- en onderkaak dat verschil in lengte 
niet vertoonden. 

Dien ten gevolge zouden aldus ook de vischjes 
van Kiel geene jongen van Belone vulgaris zijn, 
maar tot eene soort van Memiramphus behooren. 
Nu ontstaat de vraag, of zij met de ‘engelsche 
soort, die Yarneuu Memtramphus europaeus 
noemt, overeenkomen ? Op deze vraag moet ik 
naar de afbeeldingen door u (1) en door Yannzuu 


(1) Ik had aan den Heer Hornscunuen reeds in Fe= 


298 


gegeven te oordeelen, onkennend antwoorden, 
verondersteld dat beide afteekeningen naauwkeu- 
rig-zijn. Bij de afbeelding van Yanrreru steekt 
de: onderkaak 6” voor de bovenkaak uit, bij 
uwe afbeelding slechts 3” Rhijnl. maat; bij de 
eerste ziet men twee, wel kleine, maar toch dui= 
delijk afgescheidene buikvinnen, welke bij de 
vischjes van: Kiel ontbreken, die tusschen de 
aarsvin en de borstvinnen eene fijne huidplooi 
hebben, die door talrijke, slechts bij sterke vere 
grooting zigtbare , van het ligchaam uitgaande strae 
len ondersteund wordt, en overigens aan den 
kam der watersalamanders gelijk is. De staartvin 
is bij de eerste afbeelding uitgesneden , bij de uwe 
rond, terwijl Prof, Bean opgeeft, dat dezelve bij. 
grootere exemplaren afgeknot is. Ook de borst- 
vinnen vertoonen eenig verschil, bij de afbeelding 
van’ YARRELL zijn zij langer en lancetvormig, 
spits toeloopend, bij de uwe kleiner en scheef 
afgesneden, ja ook de rug- en aarsvin stemmen 
niet. volkomen avereen, hoezeer derzelver plaats 
en lengte gelijk zijn, want bij Yanneur is de 
rugvin hooger , en neemt even als de aarsvin naar 
achteren in hoogte immer meer af, bij uwe” 
afbeelding is de eerste meer gelijkmatig en de 
aarsvin vertoont zich bijkans boogvormig. Even- 
eens is de gedaante des ligchaams verschillend; 


bruarij een afzonderlijken afdruk van het gemel- 
de kleine opstel uit dit Tijdschrift toegezonden. 


299 


bij de engelsche afbeelding is het ligchaam het 
dikst achter het oog, en wordt van daar lang- 
zamerhand naar achteren toe altijd dunner; bij, 
uwe afbeelding valt de grootste diameter voor het 
buikvinnige vlies en de rug vormt daarom eenen, 
hoewel zeer vlakken, naar achteren verlengden 
boog. Ik moet daarom de Kielsche vischjes als 
eene van Memtiramphus europaeus YARrRELL On- 
derscheidene soort aanzien, en wil voor dezelve 
den naam van Hemtramphus balticus voorslaan. 
Eindelijk geloof ik te mogen aannemen, dat deze 
vischjes geene veel aanzienlijker grootte bereiken, 
daar mij Yanreru’s veronderstelling, dat zij in 
volwassenen toestand tot nu toe over 't hoofd 
zijn gezien, veel onwaarschijnlijks schijnt te heb- 
ben, waardoor ik weêrhouden wordt haar aan 
te nemen.’ 

Bij deze opmerkingen van Prof. Hornscuvor 
wil ik alleen nog voegen, dat ik niet in allen 
opzigte tevreden ben over de houtsneefiguur, die 
in het Tijdschrift gegeven-is, maar dat toch de 
hoofdzaken, zooals het gemis van buikvinnen, 
de vliezige kam onder den buik, de ronde staart- 
vin enz. naauwkeurig zijn en van Yanreur's af- 
afbeelding afwijken, Hoe groot deze diertjes 
worden, laat ik'onbeslist, maar zeker zijn de 
door mij onderzochte dieren jongen, hoezeer ik 
gaarne wil aannemen, dat de volwassene visch 
wel kleiner kan blijven dan Belone vulga- 
ris. Is eindelijk de door mij beschrevene soort 


300 


werkelijk eene soort van Hemiramphus, dan 
vergunne mij de Heer Hoxrsscuvcu dezen visch, 
naar den vinder, Memiramphus Behnii te noe- 
men. Het kan zijn dat deze soort ook elders 
dan in de Oostzee voorkomt, en dus de naam 
Hemiramphus balticus in 't vervolg minder ge- 
past zou worden, terwijl daarentegen de Heer 
Brun als de eerste vinder en onderzoeker dezer 
vischjes op deze geringe hulde van mijne zijde 
met volle regt aanspraak heeft. 


GEO. PHIL, FRED. GROSHANS 


PRODROMUS FAUNAE 


HOMERI Et HESIODI. 


FASCIGULUS POSTERIOR, 


me 


Quum quatuor annos abhine Prodromum Faunae 
Honmeer et Hesropr cum eruditis communicavissem , 
mens erat in posterum utriusque poelae Faunam 
elaborare, Itaque horas subsecivas in hoe studio 
eollocavi. Spem vero lucubrationum fefellit even- 
tus. Quae enim nobis usque adhuc est Graeciae 
Asiaeque minoris notitia Zoologica, non talis est, 
ut operi nostro sufficiat, Caeteras difficultates 
in iis explicandis, quae ad historiae naturalis antie 
quorum cognitionem pertineant, ubique locorum 
obvias mitto, quum neminem in hisce vel leviter 
versatum fugere possint. Malui tamen quae an- 
notaveram publici juris facere quam occultare, 
Prodromi autem nomen retinendum censui. Acci- 
piant igitur lectores hunc posteriorem fasciculum. 
Ipse vero, si huic fundamento alii pulcriores aedes 
superstruere possint, sat laudis mihi competivisse 
eredidero. 


302 


Restat ut gratum erga eos animum signìficem , 
qui libris suppeditandis me adjuvarunt: in primis 
vero erga Virum Doct. Amicissimum J. G, Srur- 
TERUM, Gymnasii Erasmiani Prorectorem, qui qua 
esse solet humanitate bibliothecam suam exquisis 
tam mil aperuit, 


Andóv. 


Miror neminem interpretum vidisse Hesropr oy= 
Öóva verosimillime aliam hujus avis speciem esse, 
ac nos vulgo observamus, Sy/viam hempe Lusci- 
niam. Epitheton enim ab Hesropo cdóve tribu- 
tum probare videtur poëtam Sylviam P hilomelamt 
respexisse, in quam illud optime accommodari 
potest. Hesropr locus, ubi epitheton illud sroux:dó- 
Òetoog , quod tantas eruditis difficultates peperit , 
legitur, hie est: 


@Ò’ Vonk zroogdeuren Andóvat mouidddergòr (1). 


Jam Tzerzes et Moscuorvrus sine exemplo sror- 
xudópovov explicarunt (2) et Ruankenrus legendum 
“eonjecit srouschóygovv : laudabilis profecto conje= 


(1) Opp- et dd. v. 205. 

(2) Cf, in ed. Garsrorprr adl, 1. Passowtus in Lex. 
in v. vulgatam defendit, vertitque , » mit schillern- 
der Keble” GorerrviNerus quem vide cum RurN- 
KENIO facit, 


303 


Etúra. Vulgatam lectionem alii tuentur , Cramenris 
ArgxANpDriNr testimonio nitentes hoe: doarwos Òë 
zal dyjdwv zal zò yooua val ijv wòiv ovuueragéhe 
Act zaîïs rooraïs (L). 

Si vero Hestonum Sylvtam Philomelam putas- 
se accipimus, non opus est conjectura quamvis 
egregia. Hanc ita describìt Grocerus (2): « Eben 
«so ist dunkler der Cberleib, welcher bei Alten 
« röthlichbraun oder tief röthlich -olivenfarben 
« aussieht, während die Oberbrust auf bräunlich- 
« weissem oder hell gelblichgrauen Grunde bald 
«sehr undeutlich, bald ziemlich klar braungrau 
« gewellt, oft auch fast dreieckig und die weisse 
« Kehle an den Seiten ehenso gefleckt aussieht, Je 
«älter, desto dunkler Alles. Bei ungewönhlich 
« bejahrten Vögela nehmen recht deutliche ziem- 
«lich dunkle, halbmondähnliche Flecke auch die 
« ganze Brust, die Weichen und die ganze Kehle ein 
« und bilden neben letzterer dichte Bartstreifchen."” 

In hac deseriptione simul causam invenire pos- 
sumus, quare Graeci ipsi hic lapsi sint, quum 
maculas non in omnibus distincte apparere lega- 
mus. Sic legimus apud Parrastvux (3): « pulcre 
« obsolete punctato.”’ In exemplari Musei Lug- 
duno-Batavi minus perspicue observantur. 


(1) Apud Garsrorprum ad 1. 1. Hestonr, 

(2) Grocen, Vollständ. Handb. der Naturgesch. der 
Vögel Buropa’s mit besonderer Rücksicht auf 
Deutschland, 1. s. 213. Breslau 1834 8vo. 

(3) Zoographia losso-Asiatica, Vol.1. p. 486. 


304 


Magnam vero veri speciem opinio nostra ex 
Germani nominis analogia cum epitheto srouihó- 
Òergog nanciscitur. Nuneupatur enim hac lingua : 
« Der Sprosser- Sanger,” ist est Luscinia macu- 
lata (1). Observatur Luscinia Philomela in Suecia , 

_ Germania orientali, Helvetia, Hongaria, Dalmatia, 
apud Venetias, ad Wolgam in Gaucaso, in Persis 
et Aegypto (2). 

Idem animal respexisse videtur Homenvs, ubi 
Lusciniam vocat yAwosjtda his pulcerrimis versie 
bus (3): 


vs Ò' ôre Tavòagéov woon, ydcoorts Andor 
xahòv delÒnow, èagog véov iorauivoro 
Òevdoéov èv srerkhoruor wudebouivng muuwoïow 
ijze Daud Towroa yéer mohunyéa povijv. 


Nisi eum scholiasta explicare mavis gAwogj!s, è7 
ylwpoïs Òraroifovoa (4), quae interpretatio. zadzo- 
Aoytay Homeno tribuit, quum versus 5l4 Òev- 
dolor èv merkhour wadeloutvy mvkwoïow idem 
dicat. Verosimilior igitur nascitur opinio lusci- 
niam a colore gAwoytda dietam fuisse. Nostra 


(1) Groerr |. 1, PaAuras ll. Icon. apud NAuMANN 
Maturgesch. der Vögel Deutschlands, Tab.7h. fig. L. 

(2) Die Wirbelthiere Europa's von A. Gnar Kev- 
SERLING u. Prof. J. H. Bruasrus, Braunschweig 
1840. 8vo. UI. p. LVL. 

(3) Odyss. XIX. 512 seqq. Aliam lectionem zoù zro- 
; Aungéa cognoscas ex AELIAN0 de hist.an. L, V. c 36. 

(&) Odyss. ed. BAumGARTEN-Crustus, Lipsiae 1634. 
T. IL p. 1. pag. 153. 


305 


wero luscinia nullo modo yAwosjts dici potest, uti 
jam recte Scuneiperus animadvertit. SyZvia vero 
Philomela saepe maculas supra descriptas, unde 
nomen Germanicum et Hesropr epitheton originem 
duxisse ostendimus, non habet, uti supra ex Guo- 
Gent descriptione perspicuum est, immo saepe 
pallido pectore exemplaria inveniuntur. Forsitan 
igitur tales ob oculos Homrro fuerint, unde epi- 
theton #Awosjls desumpserit (1). 


Aierós, uóopvog, mreguvós (2), dvórrare, 


Aieróg apud Homervm est avium celerrima et 
fortissima (3), nigra (4), altissime volitans (5), 
vefoór vel leporem serris sustinens (6). Optime 


(1) Fateor tamen dubio locum esse. Aliam speciem 
nobis minus cognitam in Graecia obviam fortasse 
Homerus lwoytÒa nominavit. Scuinz Europäische 
Fauna, Stuttgart 1840. 8vo. I Bd. s. 181. » Ich 
»habe aus Griechenland einen Sänger erhalten, 
»welcher der Nachtigall sehr áhnlich ist, sich 
wpaber durch den stärkern Schnabel, welcher 
»schwarz ist, durch etwas bedeutendere Grösse 
»auch durch etwas verschiedene Farbe unter- 
»scheidet, Ich halte ibn für eine eigene Art?” 
Jam ante annum a Viro Cl. litteris ad eum datis, 
rogavi ut hujus avis ulteriorem descriptionem me- 
cum communicaret, Responsum vero non acce= 
pi, quare nihil amplius addere possum. 

(2) Arrsrancuus zégxvos scribi voluit, 

(3) In. XXI. v. 252. 

(4) In. XV. v. 690 ai Jov.. 

(5) In. XXII. 308. 

(6) Ir. IX. 247, 

KAT. TijnscuR. D. X. St, 2 en 3. 20 


306 


videt inter omnes aves (1), alias aves, grues, ans 
seres, cygnosinvadit (2) ; quae omnia optime eum 
Falcone impertali conveniunt. 

Alia avis in Prramr exitu memoratur (3) : 


aìeròv tue, vederórarov merenvór, 


móopvov Bnornije’ , óv wal mepuvòv wahéovow , 


de qua Artsroreres (4): “Eregov Òë pévog deroë 
dor, Ó mháyyog wahetrar, Òelrepos meyéder zal 
bun * olet Òë Bijooag wal &yuy zal Muvag* èruza- 
Attar Òë vijrvopóvog zal moopvòs, oú xaì “Oumoos 
kéuvnrar èv zij IIotáuov èEodö. 


Sagittae Hrercuris apud Hesropum dicuntur : 
woopvoîto pheydao Kahunróuevor nreotyeoor (5). 


Nihil obstat quin cum Covrerro hanc avem esse 
Falconem naevium L. credamus (6). 

Verbulo hie de @vomat« monendum in Homerr 
Odyss. L. IL. vs. 320. ubi multi legunt dr’ ozaîïa 
AmisrArcuus aliique legerunt : 


Bove Ò' bs dvónarae Òuénraro® 


interpretatus est zidos opvfov derddous. Nobis cum 


(1) Ir. XVI. v. 676. 

(2) Ir. XV. 690. 

(3) In. XXIV. v. 315 seg. 

(&) H. A. Scan, IX. 22. vulgo 31. 

(5) Hesropus in Scuto. v. 134. 

(6) In SrrpHanr thesauro in voce detrós ed. nov. cf. 
Cuvier ad Plin. X.3. Tome VI. p. 369, 370 
troduction de M. AsAssom DE GRANDSAGNE. 


307 


Senxerer0 (1) optime placet lectio dvoraîe, ut 
sit @vopeofs, quae explicatio Emprpocurs confir- 
matur fragmento (2). 


AiG vie 


aùrij Ò' dp ès sróvrov 2Òoaro zvuuivorra 


£ 


aiduvin eixuïa* mêhav ÒE E zoua Kálvwev (3) 
et supra in versu admodum dubiae fidei 
aldvin Ò eiuvie, mori dvedloaro Muvys (4) 


qui versus rejiciendus videtur, quum Afuvy de 
Oceano nunquam dicatur apud Hoxerum, uti 
pessime voluit Surmas (5). De ai9dvie classicus 
locus est apud Arisrorerem (6) , quem si melius 
adhibuissent non tam saepe in nominibus anima= 
lium vertendis lapsi essent interpretes. _Legimus 
apud Sracirirax: sj Òë al8via zal of hógot zikvovoe 
uêv èv Taîs srége zijv Sáhacoav méroaig (7) , zò uév 
arhijdos Òvonj zoiet dÀN òpèv Aégog von Hépeog ij ò' 


(1) ScuNerper in Lex. in v. 

(2) C£. Nrrzser, Zrklärende Anmerkungen zu Homers 
Odyssea, Th. 1. s. 54. Hesyenrus in voce habet 
ogvéov óvopa zaì eidost zj dva vijv oniv zij Hú- 
eas, ij dvd viv Ovgida 1 dpwvos. 

(3) Hoa. Odyss.l. V. v. 852, 53. 

(&) Ibid. v. 337. 

(5) Surpas in v. 

(6) H.A. 1. V.8. 4. 

(7) Locum respicit Schol. ad Arpour. Ruoprum, quem 
citat Scraerren in StTEePHaANt Thesauro : 1 dë av via 
ër zols zagaliors Tónous Cn. 


20 * 


308 


wvl doyopivov Tou Èagog eÜdis èk roor@y, «al 
Znuxadevder, Ösrreg ai àllar Sovudeg" ovdéregov dé 
poleder zorov Tv oovéor. Alio loco (1) inter 
marinas sed non palmipedes recensetur. Ad Mergi 
genus nequaquam igitur potest referri. Quae de ejus 
voracitate apud antiquos leguntur Scunermerum du- 
bitantem reddiderunt (2) an esset Larus parasiticus 
L. (3) sed is, uti recte animadvertit, non urinatur. 

Equidem quaenam sit avis fateor me nescire: illud 
tamen addere possum omnes quotquot noverim 
interpretationes rejiciendas esse. Sic post Gesnr- 
mum (4) Mergum plures vertere, quod falsum esse 
locus Arrsroreuis, ubi at9viar palmipedum ordi- 
ne expellit , aperte demonstrat, Fulicam, uti inter 
alios Crusrus (5) opinatus est, non esse aigviar, 
ex numero ovorum probari potest. Fulica afra 
enim septem vel octo parit. 

Notandum hie quoque Minervam sub nomine 
2AOrvys alAviag cultam fuisse, quae scilicet na- 
vigantibus prospiceret (6). Nummos in quibus 
"A@rijv aidvia expressa esset, mihi indicare non 


(1) H. A. l, VIJL 1. 3. 

(2) Scuneiper, T. III. p. 278. ad Arist. de H. A, 
1, V. 84. ubi plura de eiJviars congessit. 

(3) Lestris parasitica recentiorum. 

(&) GrsNenus, Hist. av. p. 118, 119, 

(5) Crusrus, Vollstandiges Griechisch- Deutsches Wör= 
terbuch über die Gedichte des Homeros und der 
Momeriden, Hannover 1836. 

(6) Pausanias, 1. 5. 3. et I, 416, Cf. Sreperis ad 
1, IL 9, 184, 8. 


309 


potuit Vir Cl, van pen Cmrs, artis numismaticae 


peritissimus. 


Axois. 


ws Ò’ 69 Óro Gurijs mrvoòs axoides njboedovrar 
pevyéuevar notauóvde* zò Òë pÂêyer drämarov mrüo 
Òguevov éEalpviys, Tal Òë srrdaoovor Kad úÒop (1). 


2 Axgis est nomen locustarum generale; praecipue 
tamen huc pertinet Gryllus migratorius L. (2), 
Boczartovs in Hrerozorco ex antiquis ostendit (3) 
quomodo locustae igne capiantur. 

De locustis in flumen cadentibus recte Korr- 
pexrus (4): « Wenn übrigens der Dichter sie in 
« einem Fluss fallen lässt, so hater dabei einzelne 
« besondre ihm bekannte Fälle vor Augen gehabt, 
« wo sich jenes mit den Heuschrecken in der Nähe 
« eines Flusses ereignete. Solche Fälle konnten sei- 
e nen Zeitgenossen ebenfalls bekannt sein, weil ein 
« Heuschreckenzug für alle Interesse hatte, und 
« alles ihn bekämpfte.’” 


(1) In. XXI. v. 12 seqg. 

(2) Operae pretium est legere quae de locustarum co- 
piis ingentibus collata sunt apud Krrry et Spence, 
Inl. tot de Entomologie, D 1. bl. 205 volg. 

(3) Pars IL. p.495. 1. IV. c.8. In Theszuro Sre- 
PRANI in voce laudatum video de specie dxgidos 
buc pertinente Mru Lin Magaz, Eneycl. T.V.ann. 2. 
n. 20 p. 486. quem librum obtinere non potui, 


(&) Koeer. Th. VL, S. 486, 


310 
"Aob yv 


Promiscue aranea doéyrvn et dokyvye apud He- 
stovum vocatur (l). Errat igitur Tromas Maaisren 
scribens doéyvay zò Úpaopa* dodyvuov zó vijua* de 
eáyvis, zo Lov (2). Caeterum, quam adposilum 
sit epitheton deoouróryrog animadvertant lectores. 


Aon me 


darm sèuvia zavuntiovyr, Auyvporp” 


dicitur Minerva apud Honrrvu (3). Eusrararus (4) 
Coov Baláastov, Aápw sroheuouvt piket Òë voopijv 
suvéyew val puláooep èrmì zoîg nbopeow eis poon 
ytav TOig veooooîg. 

Vel nomen avem rapacem indicat. Mihi est 
Falco fusco-ater, Falco Aegyptius Gurr. (5). Jam 
Gesrerus vidit éorrgjv Oppranr et Arvranr longe aliam 
avem esse ac éosyv Amristorkris, qui tamen pau- 
cissima tradidit, quae jam ab Eusraruro adhibita 
supra laudata sunt (6). “Aer Orpranr et AELIANI 


(1) Hesropus Opp. et Dd, v. 777, 

(2) Tomas Macrsrer in voce pag. 108, ed; Ber= 
NARDE ubi vid, OUDENDoORPLUS, 

(3) In. XIX. 350. 

(&) Eusrarnzus, p. 1188. Rom, 

(5) Scainz. p. 125, 

(6) Vid. Camus ad AnrsroreLeMm, Tome II. p. 410. 
Male Savreny, Description de !Lgypte, Tome 
XXIII. Mist. raf. 2 vol. p. 244. sec. ed. Paris 


311 


montanum animal fuit, uti ex eorum testimoniis 
patet (1). 
Aehpiv 


ds Ù úrzò Òedgîvos meyanjreog yMleg ÄÀhor 
pevyovres , srrurÂäor uvyods Auuévog eÜóouov, 
Öerdröreg * uéla pap Te zareodier , öv we hóBrow (2). 


Omnia quae apud utrumque poëtam de Delphino 
leguntur cum Delphino Delphide conveniunt, quare 
eorum sententiam qui ita vertendum censent lu= 
benter accipimus (3). 


Agézov, òpte, OÂoog. 


Houert et Hestopr tempore inter doázovra et 
öpw non numquam diserimen posuere. Legimus 
enim apud Hestonvm (4): 


' 


nem 


1828. chez Panckoucke inter synonyma tam Ho- 
MERI locum quam AELIANr et OpPraNt locum re= 
censuit. In eundem errorem saepius lapsus est 
haud distinguens idem nomen aliis longe animali- 
bus postea tributum fuisse. Neque cum SAvic- 
NIO dozijv ad pijvijv referre possumus. 

(1) Orrrast sive potius Dionys. Ixeut. 1, I. c. 8, 
AELtANt H. ANN, |, IL, c. 47. 

(2) 1. XXI. v. 22 seqg. Classicus locus est apud 
HestopuM in Scuto, 

(3) Cuvrearus potissimum huc pertinet, quide Delphi- 
nis apte disputavit cf, ad Pr, |. VIJL. 88. T. VL. 
p: 445 suiv. 

(&) In Scuto, v. 144 sqq., 161 sqg. 


312 


2 uioow Òë dokvovros yv gófos, oÙTt parerós 
Eural òosouow rrvoì Aaurmouévoror Òedogxós. 
zoo zal odóvrov uèv miro oróua Aevnó Heóvroov , 
Òevóv, orhijvov. 


Paullo inferius in ulteriorìi seuti deseriptione : 


èv Ò' opiov zepalaì Òewov Zoey oùrt paren 

} > > 5) 
Òwdera* zal poPésorov èrì ydovl pul’ drdgbrrov, 
er à Li À ‘ kt Ld 
olrweg avril mökeuov Ads vit pégoter. 
zv Kal odovrov miv wava mékev, ere uyorTO 
*Auporrvorddijs: ve Òë Òutero Havuard oya. 


Homerus saepius de Ògaxóvz: loquitur; ooforegog , 
BeBowrds vand péguara, Euooóuevog meot geej (1), 
rd vra Òapouwóg vocatur (2), aviculas comedit. 
Apud Homerum igitur generale serpentium nomen 
videtur et omnibus venenatam naturam tribuit, unde 
summo terrore percellitur. qui Òodxovza adspexerit ; 


ds Ò° re Tig Te Òobvovra dÒÌùv malivogsog améory 
oùgeos èv Prjoons, Ómò re Teouos Mage yuia, 
&wp T° dveybonoer, Hyeós zé miv eîhe mragcrúg (3). 
Homerus tamen promiscue Òoáxovra et ògp dixit 
uti egregie sequenti loco probatur (4) : 
Öovig zo opw èrijkde mepnotnevar pepKOW, 
aieròs Ourérijs, èm aprareod Aaòp èépyuw, 


(1) In. XXII. 93 seqg. 
(2) Iz. II. 308. 

(3) In. II. 33 segg. 
(&) Ir. XI. 200 segg. 


313 


gouvrjevra Òokzovra péowv ovtyeoor séhmoor, 
Twòv, Ër domaigovra. wal oümw Mnjdero peons” 
zówe ydo aùròv Èyovra kard orijdos, Tragd Òevoir, 
tÒvodelg orioot óÖ' drò Her ine yaurbe, 
aÂyrjoas oòVvnor, wéow Ò vì wáppaN óuilor 
auròg Òë zlaylás mrérero mrvorijo’ dvéporo. 

To@eg Ò' ègöiyoav, Örrwos TÒov aióhov òpw 
welmevov èv uéoooLot, Aus Tégas aiywóyoro (Ll), 


Distinetam speciem mihi nec Òoáxwov nec òpus ine 
dicat, quaeque de Ògéxovoe apud Homervm legi- 
mus fabulis permista sunt, ita ut tum draconem 
fabulosum quam serpentes communi Ögáxavzog nO= 
mine eum nuncupare videamus. 

“Tògov mentio hic quoque facienda ; 


Ö uèv èv vijow zeïro zoatig’ Älyern naoywv, 
Arjuvo èv dyadén, Pt uw Airov vies Ayaróv, 
Elve moydibovra naxm ohoópgovog üÒoov (2). 
Quodnam animal poëta gòpoy nuneupaverit , mihi 
incertum est neque ex aliorum scriptorum testimoniis. 


eruere potui (3). Ceterum vel nomen serpentem 
aqualicam indicat, 


WE yyelvs. = 


Anguillae a celeris piscibus ab Homero et Hesrono 


(1) Pulcerrime hunc lacum imitatus est Vrirc. Aen. 
XI. 751 seg. 
(2) Hox. In. II. 720. 
(3j CL. de antiquorum testimoniis J. G. ScHNELIDER, 
Historia Amphibiorum naturalis et literaria, Jenae 
1799. Bvo. fascic. L. p. 235 seqg. 


314 


distinguuntur (1). Nec aliter posteriores (2). Revera 
forma tantopere a piscibus recedunt, ut non mire= 
mur separatim eas ab utroque poëta nominatas 


fuisse. 


Elépas. 


Quamvis ipse elephantus non ante ArexanDar 
Maenr tempora in Graecia visus sit, tamen vel ex 
antiquissima Prrorts humeri eburnei fabula similibus- 
que patet ebur mercatura ad Graecos delatum fuisse. 
Frequens ejus apud Homervm et Hesionvm mentio 
fit, ex eorumque carminibus supellectilia multa 
heroum tempore ex ebore confeeta in usu fuisse 
patet. Sic frena ebore ornata (4). MenerAr domus 
ebore resplendens memoratur (5). Antiqui fere 
omnes crediderunt ebur esse cornu animalis. Non 
tamen intelligendi sunt scriptores antiqui de loco 
ubi elephanti dentes oriantur, errasse; scriptores 
enim recentiores, qui optime animal cognoverunt, 
étiam ebur inter cornua collocarunt.  Multus est 
Bocgarrus in recensendis seriptoribus utramque 
opinionem amplectentibus (6). 


(1) Hom. et Heston, passim. 

(2) Sic ArisroreLes saepe Túv ëyzélsov yévos. er. B. 
A.I. 5. IL 10. de Part. IV. 13. HI 17. IV. 8. 
ArneNarus VIII. p. 498. 

(3) Bocnart, Mieroz. P, 1. lib, II. ce. 24. p. 252. 

(4) Ie. 1. V. 5. 583. 

(5) Odyss. lib. V. v. 151. 

(6) L le cf, quoque Perrrus ad ArzraEuM Cârr. de 


315 
'Eowdróg. 


_ 1 1 Ld 1 \ Rp 
zoïot Òë ÒcZiòv mjuep 2owdròr 2yyùg dÒoto 
Halas "AOmnvain”- zoì Ò' ovx 1dov opdauhuotow 


visra Òt oogvainv, a)dd zldyBavrog dxovoar (1). 


Zorrrus in quarto libro de Mirero condita (2) 
aliter legisse videlur: Dicit enim; èv zi vvxreyig= 
Gig zoö srouproù Hévrog sredhòv °Ayvaty peruyoá- 
govol Tuveg vat paot Tadlés 'APrvaig Tö ènrdro 
Wvyayayovuevor, dAN où zij dÀpdelg anohovdoörres, 
quae lectio igitur, monente Brevnio (8), sat fre- 
quens fuisse statuenda est. Quidquid est, e 
Zoernr verbis videmus èowdòv zòv sredhóv (alii 
arêìhov) hie’ intelligendum esse. De 2owdro rú 


morb. diut. \. II. ce. 13. p. 218. ed. Borrnaavrr. 
Arrraeus CArranox, 1. |. pulcerrimam dedit ele- 
pbantorum descriptionem, in qua potissimum me 
offendit ëdépavres Öë moüvor méhaves, Eopoeudées 
mijv yoouijv vvurd Òë zaì Hováro ixelor. Ex Hoe 
RATIO videmus album ele phantum Romam jam fuïsse 
allatum: sive elephas albus vulgi converteret ora. 
Epist. IJ. 1. 196, Volunt autem interpretes (cf. 
Wr_cAN in proleg.) Arerarum secundo post C. n. 
saeculo »in loco liberum cum Roma commercium 
alentí®’ vixisse. Verum enim vero verosimillimum im- 
peratorum tempore, quamvis non saepe plures tamen 
albos elephantos im circo visos fuisse. Quomodo 
igitur ignoravit Anerarus albos exstare elephantes 
qui tam graphice eos describit. An igitur magis, 
quam vulgo eredunt, ejus atas removenda est? 

(1) In. X. v. 274. 

(2) Cf. Schol. B. 

(3) Heynius, T. VL p. 58. 


316 


zelh& Antsroreres. haec profert (1): (nugas 
de sanguine in coitu misso mittimus) evurjgavos 
Öcurvopógos Kat Eraygos Tijv mèvroe your èper 
gallyv. Lorrrus (2) zpirog Òë sreddóg dort medóy- 
yeovs wal mroòs Aadpatar sroksiv proto mrévrwv 
ëozív. Non potest esse alia avis quam Ardea 
cinerea TL. 

Si quis rogat de ardea a poëta Minervae tri« 
buta, nihil quod respondeam habeo nisi hune lo- 
cum ex Etymologico Macxo desumptum: èozt Òë 
eùmeïp moòg «ùròv ds peur ’Agrorovélnjs, Ore sroldk 
low èowdioö eiÒy* Òvarar oùv Tú pèv aùróv Ti 
2APivij karaneiodar, záà Òë rij '.Apoodrij. Nummos 
in quibus Minerva cum ardea inveniretur frustra 
quaesivi (3). 


Evdat, oxroAntE. 


Pluribus locis apud Homervm e«òAaf nominantur : 
add uw edhai 


ë5dova', aî éé ze pÖras”’ Aosjipázovs warédovorr (4) , 


(1) H. Anr, L, IX. c. 2. 8. additur post èzayoos 'Eo= 
yalsrar ÒÉ tijv iuégov. Quod poetae loco quodam- 
modo repugnat. Tamen lectio antiqua magnum 
argumentum est égmdvòr zòr zreÂdór hic intelligi. 

(2) Zoryrus apud EusrArntum. Vid, Evsrarniz 
Archiepiscopi Thessali Commentarius ad Homert 
lliada, ad fidem Ex. Rom. ed. Lipsiae 1827. 
apud Weigelum forma 4. T.I. p. 336, 337. 

(3) Cl. v. p. Crys per litteras rogavi an nummos in 
quibus Minerva cum êgwdra exstaret mihi indicare 
posset, sed nullos tales sibi notos esse respondit. 

(&) Inu. XXIV. v. 4l4, 


317 
et alio: loco: 


pv Òë oe mèv sragd vuoi Koowviot, vóopt Tour , 
aióhart zùhal ÈÖovras, Emet we KUveg. KOQECOVTAL , 


yvuvór* (Ll) 


Grammatici explicarunt oxdAyxeg, uti Surmas (2), 
Scholiasta (3), Enrorrasus (4); sed peculiariter 
ita nuncupantur qui in vulnéribus oriuntur et ca- 
daveribus. Omnes enim loci Honenrcr hanc sig- 
nificationem ostendunt et vari loci Hrepocraris 
eam testimoniis muniunt (5). Recte quoque Hr- 
SYCHIUS: of èv zoîg Toavuaot ywóuevor oxwhnves (6). 
Male igitur Graeci posteriores has voces confu- 
derunt: sic apud Antsrorerem (7) legimus za Òë 
Eyrogee mavra ouwdajKorónet. 

Ext apud Homervm de Zumbrico terrestri 
dicitur, uti manifeste ex hoc patet loco, ubi de 
Haxvarione canit (8): 


dere oxdnE end zein 
xeïro Tadeis* 


(1) In. XXII V. 508 seqg. 

(2) Svip in voce. 

(3) Schol. ad Hou. Ir. XXII. v. 509. 

(4) Erorranr zov zdg’ ‘Inmoxpdtous Aeéuv ovvayoyr 
in voce ed, Forsrr, 

(5) Cf. Forsrus in Oecon. in v. 

(6) In voce. 

(7) De gener. anim, II. 1. Cf. Horus Arorro, Hierogl. 
11.47. ubi vid, Leemans. Cf, Acta Apost. XII. 23. 
Evang. Marc, IX. 44, 46. 48, 

(8) Iz. XIII. 654, 655. 


218 


Ceteram mirentur lectores hos Homer ver- 
sus quibus «ùÂwv generatio describitur et animad- 
vertant egregium naturae observatorem ‚ qui non 
uti ARISTOTELES ipse et GArexus e putredine nasci 
«ùhág statuit, sed ovulis insectorum oriundas (1): 


Mien êen herereneneneregts « cfd eeN nE 
BATEN Lai ORE cn oz 
receta al lajge dal vagle vane ve AAG PMO AANEEN OS 
Òztdwo, gij wor zópoa Mevorrtov &Àxruov viòr 
wviat, wkdÒvoar ward paduortrmrous wrehds, 
eùdde èyyeivovrar, derioowor Òë vergón — 
ëx Ò aiov réparat — ward Òë yoóa mbvra oan. 


Epitheton aìóhur recte darò voö xuveïodar explicant(2). 
“TÖors. 


Semel apud Hesronum nominatur (3) formica, de 
qua nihil amplius annotavimus, 


'Ixntig. 


Doron Troranus (4) capiti imposuit #zudénr xtf- 
vegv. _Classicus locus de hoe animali est apud 
Amrtsrorerem (5): sj Òë terug èorì mèv 7 méyedog 
mm 

(1) In. XIX. 2l seqg. Cf. Anr, pr HaeN, Patio 
Med. T. XU. p. m. 184, 

(2) Cf. Burrmann’s Zerilogus, B, II. 1, 73 seq, 

{3) Heston. Opp. et Dd. v. 776. 


(4) In. X. 335. 
(5) Artsr. H. A. L. IX. c. 6. 


319 


jdlmov Mehuratov wvvidwor Tóv uixoûv, zv Òë da- 
ovzjra val zijv òyup kad Tò Aevròp zo Úrrováto, wad 
zoü ijdove vijv varovoytav Óuovov padi: Kat Tedao- 
aòv yiverat opódoa. Td Òë ounvsj Kaxovorei. TÔ ag 
wédert paloer, èort Òë oovedöpuyov ds zeg oi aldougot* 
zò Òë aldoïop adzoig Eort pèv oovouv. Pluresfuere qui 
viverram hic intellexerint (1). Ali aliam amplexi 
sunt opinionem. Mihi Arisroreurs descriptio sa- 
tis bene cum Mustela Erminea convenire videtur; 
praesertim ejus verba zò Aevxòv zò úmroxárw hic 
pendus mihi habere videntur (2). 


“ToyE, vonk pacoópovoe, Kionog. 
Tona èorkòs 
dréi, Ost’ Epóyoe zohoróvs ze Wijks Te° (3) 
alio loco 
aùròg Ö° Oer Vonk dudmregos Horo mêreodar 
ós óa T° arr’ aìyidurog zréTons Tregtwijneog dodelg, 


dourjon medior Òrorew öoveov àlho (4), 


et apud Hesropuu (5): 


(1) Cf. Gesnerr de Ouadrupedibus, p. 862-864. et 
Hevntvs ad L. }, Hoxear. Vol. VI. pag. 70. 

(2) Descriptio ArtsroreLis convenit quoque cum 
Jfustela Boccamela Celt. quae tamen usque adhuc 
non nisi in Sardinia inventa est. An forsitan et 
Graeciam habitaret? Cf. ScHNEIDER ad Arrsrore- 
LEM, Tom. IV. pag. 50. 

(3) In. XVI. 482, 83. 

(4) Ir. XIII. 62 seg. 

(5) Hesrop, Opp. ef Da. v. 07. 


320 


GÒ toys mooséeuren drdóva mrouhóderpop 

dye uóN èp vepéeoor pégov ovlyeoor wenaords 
ij Ò? Èheov , pvaumooîtou meraguévn dug” Ov/yeoor, 
uvgeTo* 


Tork est nomen generale quo plures avium species 
comprehenduntur. Amisroreres habet (1) érg 
Òë zóv icokxov paot Tiweg eivar oùx Âátrrw Tv 
Òéza: ipse eorum undecim nominat. 

Illud potissime animadverti meretur quod vulgo 
de rupe avolent tonxes apud Homervx, unde vero 
similior nascitur opinio toyzee ad Falcones et qui- 
dem ad eum ordinem qui nobilium dieitur perti- 
nere. Sie doyf nullo addito epitheto esse potest 
Falco subbuteo (2). Contra in done zö paaoo- 
góvw cum Scariceno et Camvsio Falconem peregri- 
num agnoscerem, praesertim quum apud Arrsro- 
meves legamus ìoyxa padoopóvov aliis majorem esse 
et quum constet quam gratae ipsi sint columbae (3). 
Difficilior quaestio oritur, quaenam avis Homero 
xioxog dicatur. Nomen ab eo derivatum vide- 
tur quod orbes ducit volando. Sed hoe plurimae 
aves rapaces, neque igitur ille character ejus- 
modi est ut avem peculiarem nobis denotet. Ca- 
Movsius voluit esse Buteonem, sed Buteo minime 
dici poterit. velocissima avium esse. Legimus 
porro eum polissimum minores aves insequi, 


(1) Arisr. H. A. 1. XI, 36. 
(2) Le hobereau. 
(3) Camus ad Arrsr. H. A. IX. 36. Tom. II, p. 315. 


321 
sturnos similesque. An est Falco Nisus L.? Illud 
adhuc monendum est #{oxop Apouuinr sacrum fuisse ; 


in nummis quaerendis, ubi animal inveniretur non 
felicior fui quam in prioribus conatibus (Ll). 


Kámoos, oös kanptos, cÛS. 


Plures eaeqrie pnlcerrimae ab apro apud utrum- 
que poëtam desumtae comparationes inveniuntur, 
sic Hesropus (2, : 


xúnoog yavdudorv poovier vub payéoatar 
dvòoáort Pnoevrijs, Bijyer ÒE Te Aevuòv odóvra 
Öoyuwdelg apoòs Òë sreol oróua paortybwrte 
heiBerar, Öooe Òë of srvol Aaprrerówvr È'sryv 
oodas Ò' èv hopujj polooer zoizas Èupì ve Òeroiv. 
et apud Homenva (3, : 

ad’ odx 'IÖouevija pógos he, Tjdyerov Ós 
aÂN Èuev ús Ôre zig oü3 odgeorv Aal srenorddg, 
Öste méver wohoovoròv èreoyóuevov nrolòv dvòoór 
goo êv oiorólgp, poloaer ÒÉ Te vórov meoten 
opdahuo Ö &pa of srvoì haumerov + aùrdo odóvrag 
Oijyer ; dhéEaodar mepa wlvag dt val èvòoas, 


(1) Patet ex sequenti Orrranr versu inter alia testi- 
monia antiquorum artem accipitrariaam veteribus 
non incogpnitam fuisse. 


würoïs èmì Ögvud ouvégnogos Ëoneto xipxos. 


Ore. de ven. 1.64. Cf. Berzin pe BaLLu, p. 202. 
(2) In Scuto. 
(3) How. Il. XIII. 470 seqg. 
KAT, TIJDscuR. D, X, St, 2en 3. 21 


322 


et hoc loco (1): 


Pl 


ús Ù re ov dxduavra héov èBujoaro pkorn 
Öz’ ògeog Kopvpijor uEya poovtorre ubyeodov, 
zridaxog Cup odiyig EHEÂovor Òë sreéner èupo 
roldd Òë 7 doduaivovra Aéov Òépaose Bip. 


Suum greges inter domestica animalia alebant (2); 
Animal apud Heroes magni aeslimatum fuisse vel 
ex honore Eumazo tributo patet, qui Ulyssis subulcus 
erat (3). 


Kiydn. 


ús Ò ór’ &p uighar vavvoinregor jé mrêkerar 
loner Epurrhijkwor, TN Eorijner Ever Fáuvo 
aud’ èeiluevar, orvyegòs Ò' ÚsrodiEaro xofros 
a er caf ver = 1 7 

Ögs aly” Eels wepaldg Èyov, oupl Òë máouig 
Òetgijor Boòyot moar, Önws olktiora Gúvorer (4). 


Turdi et aliae hujusmodi aves èv zoïg srposrópaot 
erant (5). Ex eo quod olim lex erat Athenis, quae 


(1), In. XVI. 823. | 
(2) Homerus passim. | 
(3) Opyss. passim. | 
(&) Opyss. 1, XXII. v. 468 seqg. | 
(5) Arnenaer Deipn. |. II. c. 18. Non possum quin 
TerreLipis versum ibi laudatum describam, 


ora) dè vighar met’ dumyrtioxtv eis Tov pdevyy” 


siasrtérovro. 


quem legentes in puerilium nugarum memoriam 
redimus, 


323 


mugdileen vetaret, forsitan conjiceres turdos non 


frequentes fuisse (1). 
Hic pertinent Turdus iliacus, musicus et pi- 


daris, 
Kooy, zoobvy eiváÂrogs 


wijdt dóuov mrouv dveriEeorov varudelnev 
„pij zor èpelouérn zoóln haxtovla zoobvn (2) 
_ Verbum zobler de cornicibus saepe dicitur, 
Difficilior quaestio est quaenam avis Homero- sit 
xooóvn eiváhrog; 
zavdydwosor TE Koobvas 
eivéduar, zijoivre Galbooi Zopa uéugder* (3) 


alio loco simpliciter #ogóvar dicuntur 
of Òë zoobvnow Vredor mep) wije uidawar 
ztuaorw Èugóoeovro (Á). 
Hesreurovs (5) eì9vias per èvadtag %opbvag ex- 
plicat. A prioribus tamen ab Arrrano in Peri- 


plo (6) distinguuntur. Est forsitan Larus cachinnans 
Parr. de quo Parvasius, « adultorum vox inter vo- 


(1) Schol. Arrsr. apud Bocnanrum, T.II.p. 95. qui 
plures locos hic pertinentes collegit. 
(2) Hesron., Orr. et Do. v. 692, 
(3) Onvyss. V. 66, 67. 
(&) Opvyss. XII. v. 418, 419, 
(5) Hesyenrvs in v. 
(6) Aartanr Peripli Ponti, p. 22. 
21 


324 


« landum, corvina:, eum sono cachinnantis- hóminis 
« aemulo alternans” (1). 


Klxvoge 


Tov Ò’ gsroevidov mevepvóv Hven. noNd 

gnvóv aj yeodrvov nj evov Òovdryodeloor 

’Aoio èp Aerubvr , Kaùüorotov dupl, (éedou, 

ërda wal ëv9a rótr@vrat djaldópevar mrEouyeoaw , 
xhayyndòv nrporadlovrov, opagayeì Òë Te Aeruór (2). 


Ganit Homerus. Apud Hrstonum (3) legimus: 


4 KJ 1 Ì hb) K 
oi Òë wár aùròv 
nUxvort deoouTòrar mey) ijnvort 


Est Cygnus musicus Beousr. qui hiberno tem- 
pore in Europa meridionali et Asia minori frequens 
est (4). Revera eorum vox clangosa lubae instar 


En 


dicitur ; recte igitur ueydÂ’ sjrvorv dieit poëta (5). 


(1) In Zoogr. Rosso-Anat. T.I. p. 319. 

(2) In. IL. II. v. 459 seqge 

(3) Im Scuto. 

(4) Brasius u. KeysenLiNG, |. 1. p. Lxxxir. 

(5) Fasen, über das Leben der hochnordischen Vögel, 
Heft 1. S, 145. dicit de Angte clangula et de Cyeno 
musico ; » sie haben beide dieselbe sonderbare 
posaunenähnliche Stimme.” _Copiose de eorum 
cantuegit Maupuir, Trad. de Pline de M. Azasson 
DE GRANDSAGNE, T. VII. p. 381 seqq. p. 390. le- 
gimus de Cycno qui in Vivario Horti botanici ce- 
einerat: »plusieuis curieux et étrangers ont éle 


325 


Kvgmevdes, gadnig. 


Ld y am: > 
ëv0 mot òlouow memruxaopêvos eiharivououw 
òpvedt heyvoij èvaliysog, jv T° èv Ögeooup 
gedsida xuxÂafonovor Heoì, &vòpes Òë avuerder (1). 


«_Primum quod ad loquendi formulam attinet, cum 
ejusdem rei seu hominis aliud nomen: a’ diis, aliud 
ab hominibus repetitur ‚ probabiliter nunc constilu-: 
tum est, alterum nomen videri esse antiquum, al 
terum recentius et usitatius (2), De #vuwdr Anis- 
TOTELES: Èort Òë uélag zul méyedog Ôoov iëpal o paa- 
engóvos val rijv, iÌéav maxgòs zat, herróg:(3). Alio 
loco ,;hanc, avem raro, cernilegimus (4) Anisto- 
PHANES ;, 


charmés de la force et de la douceur de ce chant.” 
Hyeme anni 1837 —1838 in Germania ‘venatores 
complures cycnorum cantum audivisse testati sunt. 
Cf. Pirscnarr, Maturh. Med. Lesefrüchte und 
Randglossen in Hufelands Journal für die Meil- 
kunde, Oct. 1839. S. 7], 72. De nominum ana- 
Jogia sequentia habet Prrscrarr: » Merk würdig ist 
auch die Deutsche Benamung Schwane, Althoch- 
deutsch der Swan (Norvegi ovane ) von sun, töuen, 
singen , also der Sänger; das Lateinische olor für 
odor, Gr, @dos”’ cact. 

(1) In. XIV. v. 289 seqg. 

(2, Herne, vol. IV. p. 110. vid, inprimis Koerrentus 
ad h. v. 

(3) H. A. IX. 12. 

(4) Anist, l, IX, c. 36, ed. de Catus, 


326: 


yöoer Òe mg zis Bvuyas ijysvlwuivos 
zeoyvijs, zeloeyis, ptp, ztuwdis, aiezós (1). 


Covrertus (2) credidit hanc avem esse Striga 
wralensem ParLAsu , cujus forma prorsus eum de- 
scriplione Anisroreris conyenit, unde Germanis 
quoqúe « Habichteule” (3) dicitur, In Europa avis 
est rarissima (4) sed circa jugas Uralenses frequen- 
tior observalur. Quamvis interdiu coeca sit, tarnen 
im arboribus saepe. vaga observatur: (5}e 


Kvvóivie. 
Saepius apud Homerum nominatur. (6) Prrxrus: 


«est et volucre eanibus « peculiare: suum maluúm, 
« aures maxime lancinans, quae defendi morsu non’ 


(1) Arrsroru. Aves. v. 1181, 82, 

(2) Cùv. ad Proin. X. c.10. Hist. naturelle de Pline, 
traduction nouvelle par M. ArassoN pe GRAND- 
SAGNE, Par. 1830. 1. V. 11. p. 374, 375. dans la 
Bibl. Latine Francaise, publíée sous les auspices 
de S, A. R. Monseigneur le Dauphin: » La taille 
est bien à peu près celle de lautour: son plumage 
a beaucoup de noir, sa queue longue lui ‚donne 
appârence d'une forme grêle,? 

(8) Cf: Scarsz, Th. I, S, 134, Nomen avis figurae 
‘maxime DAME J 

(&, Gouup, Birds of Huropa, Part. IL. 5 We, must 
however regard it as one of the ‚rarest of the Eu- 

__ropean owls. it does not occur in many of the lar 
gest collections on the continent,” 

(5) Parras 1. 1, 1. p. 320, 

(6) Hoxervs passim, 


327 
« queunt (Ll). Est Hippobosca equina L. quae 
« &quos et canes infestat’’ (2), 
Kuvvooartoris. 


Erde zov weïr “Agyos èvinderog uvvoocortuv (3). 


Probe haec a praecedentibus distinguenda sunt, 
animalia xvvogatorat enim pertinent ad Araneidea. 
Recte Hesycurvs explicat o ëp zoîg züoe woórov (Á). 
Est Acarus Ricinus L., animaleulum quod cutim 
canum perforat sugendoque sese affigit, unde diffi- 
cillime ab eo canes liberantur, 


Kvlwv, 


Quis non Argi canis Ulyssis deseriptionis in me- 
moriam redit quam hic repetiimus, quum plurima 
ad scopum nostrum conferat ; 


äv Òë tov zepalijv ve wal odara Ketperog Eoyer, 
”Aoyog, 'Odvaonog zahaotpoovog, óv Óásrór aùròy 
Holwe uèv, odd” dmróviyro* mágog Ì es “Dov iov 
dyero* zòv Òë maoordev dyiveonop véor àvòoes 
uijag èm’ dyooréoas, mjdë sroórag ndë Aaywots: 
Òij zore vet’ anódeorog, drmorgouévoro dvaxtos, 


(1) Pors. H. N.1. XI. p. 40. 
(2) Cf. Scaserper ad Anrsrorenem T.I. p. 389, 390. 
(GG) Oprss. 1. XVII. v. 291 seqg. 
(4) Hesvenrusinvoce. Cf, Scanervpen T. III, hb, 1, 
p- 389, 390. 


328 


èv mrodhij wórow, új of moorkoorde Pvokor, 
juóvov Te Boov ze, élus néyur * Öpo' dèr àyover 
Òuwes 'OÒvoofjos zémevog méya Konpiooovres * 
ërda uwv weit “Aoyog, èvimderog wvvoourottor 
Òi zóre y', ds èvógoev 'OÒvoota èyyùs êovra, 
ove mèv Ö 7” ove, zal ovara wóppalev dugu* 
áooov Ò’ oùxér’ Èrmerra Övwvijouro oio àvaxtos 
E19éuev: aùrdp ò vóopw tÒòv drouóokaro Òáxov, 
dsia Aadov Eduaiov* &pap Ò' èpeetvero udo * 
Eipaì, 1 uéla Daüpa, wor öde weit Ève wórow 
xalòs pèv Òëuag èoriv, ardo zode y° où oupa oîda, 
el Òn val vayde one Dée èmi der T@de, 
mj aütws, ofol ve vgurrelbijeg utveg avòoóv 
yijvovrt * dyhatns,d' Evenen wouéovow Ävaxtege. 
Tòv Ò dmraucupóuevog noozépys Eùpare ovfra* 
zal hiyv dvòpis ye nov óde rijke Bavóvros, 
el zofóg Ò’ cin sjuèv Òémag, nde zat èoya, 
oióv uw Tooiyv Òe krop varéheurer 'OÒvooers, 
aud we Bijoaro, ddy rayvrijze wal aÂxijv * 
où mêv ydo Te plyeone Badeins Bévdeouw ülys 
xvóÖahov , Orte PÒorro® wal Vyveor pao sreobjdn 
vv ò' Èyerat zanóore* ÄvaB Òë of &llod mátons 
ddezo® 


Duae igitur a poëta canum species numerantur. 
Canes nempe venatorii, qui eliam pecudum et 
stabulorum custodes erant et canes zgasreljeg quos 
deliciarum causa nutriebant et minoris, aeslima- 
bant (Il). Omnia quae in Homemo de iis legimus 


(1) Cf. J. Tenesrra, Antig. Homer, p. 235, 236., 


329 


solummodo de- magnis animalibus intelligi possunt 
eorumque magna est ferocitas (1), Nam vel 
Prraur zourelijeg tales erant ut miser rex ab iis 
metuere posset : 


aùròv Ò dv muaròrv pe zUveg mrornoe Olona 
òuoral Eodovouw, Èrel Hé zig oEËL gaÂkó 
zÚwas, ne Balov, Öedlor èr Pvuor EÀyrar* 
oüs zoêgov èv ueyáoorot, zoarrelijag mrvhawoods, 
oë #° ëuòv alua mrivovres, aMooovres ziegl SvuG 
xeloovt’ èv srooNooLor (2). 


Eorum- epitheton doyimodeg recte a quibusdam 
Grammaticis Aevxot. explicatur (3). 


Auyos, nrwë, 


De leporibus plus semel in Homero legimus (4) 
Epitheton zrzw5, quod recle a room, zrzijoow de- 
rivant, pro Âay® in hoe loco: 


e > Tk IJ Lud Cr ld 

WST WIETOS, OV Qu TE Paour 
oËgrarov Òéorecdar Ómovoarlov merenvór, 
övze zaì ÓWó®' dóvra, zródag zayds oùn hade nr 


(1) Cf. Nrerzson, Erkl. Anmerk. zu Momers Odyss., 
1. v. 11, Tb. 1. 67. et locos Hou, ibi allatos. 

(2) In. L, XXII, v. 66 seqg. 

(3) Cf. KorrPeN, ad In. I. 50. TI. 30. Operae prétinm 
esset ex antiquis canis historiam zoovlogicam in- 
dagare. 


(&) Ir. X. 361, Opyss. XVII, 304. 


330 
Boels N Lia 5 e ‘ ee 
Huva On dupiróuw kerdnetpevog * aÂAd z' rr’ adrós 
dar as <td} sac ader : ° 
ëoóvro, wal TE uiv wa MafBdv EEidero Ovuóv (1). 


Adgos. 
oear’ ènì vip, Ako dove Eorrwg, 
Öeze ward Òerwods zöhmoug dÂòs drouyéroro, 
Èydüs. dyobooov , vaa nregd Òelerar éÀun (2)e 
Supra quum de ai9vig egimus locum Arrsro- 
rerIs attulimus, ubi de Aéop quoque quaedam 
inveniuntur,» Videtur nomen generale: esse ‚quo 
plures continentur aves ad genus-Larì-pertinentes; 
Praecipue hic pertinent Larus leucophthalmus 
Lrcur., melanocepkalus, Atricilla Linn. (3), 


b) Alwos. 
get , 8 
Saepe de lupis loquitur Homerus. Classicùs los 
cus de iis hic est (4): 
“Axor ds 
‚ vopopéyor , voïoupre rept pozolv doreros ahw, 
oïr’ Èlapov wepuòv péyav odgeor Òndwoarres 
Òúrrovow* now Òë srapijtov aïuatt powór, 
aat 7 dyelmdòv tao amò vorjvijs pehavtdoou! 


(1) In. XVII. 676 seqg., 
(2) Opyss. V. 51 seqg. 
(3) Cf. Scminz, S, 377. 
(4) In, XVL, 156 seqg. 


331 


Abporreg sylwoorouw aoaïnouw uElav ÜÒwg 
koor, éosvyómevor póvov aïpatog èv Òë Te Bvuòg 
orijdeorw àrgouós èoru, mreproréverar Òë ve zaage 


„Afxor mrohtot alio loco nominantur (l). Ingens 
luporum numerus in Graecia antiquissimis tempo- 
ribus fuisse videtur, quod inter alios hoe loco Prv- 
TARGET abunde probatur: —doyaïov: Òë-zoïg °A9- 
vatorg zò moheueiv Tot Îrlzorz, PeÂziova veueiv mj 
veborew. yoav- Èyovor (2). ArorLo quoque ab 
eorum - destructione Av/xetog et. Avxouróvog Vvoca= 
batur (3). 


Miéktcong, KóHovooge 


Pulcerrimam apium volitantium descriptionem hic 
locus Homzear praebet (4) : 

góze ZOvea cor geloop àdpbwv, 

TrËzOns Ex yhapvoijs aieì véov doyouevówr , 

Bozovòòr (5) dé srézovzar èrr° àwdeow eidórvoïou … 

ai uêv T° èvda Glas menorijarar, ai ÒË ze èydat 


in media arbore habitant : 


(1) Hvan. III, 223. 

(2) Im Solone, p. 91“ 

(3) Cf, P. v. Limsure Brouwer , Mist, dela civilisation 
morate et religieuse des el TV. 269, 270. 

(4) In. II. 87 seqg. Ö 

(5) Cf. Vine. Geore. IV. 658. 


382 


oùgear ÖëÒoös 
àxon wer Te péger Balsvoug »uéoon Òë wediooas (1), 


quas tamen Hesrop: tempore jam oúijveoor xaripe- 
péeoot „alebant (2), qui optime quoque fucos dis- 
cernit, quos zodor/govs nominat (3. Dignus qui 
describatur hic locus videtur : 


=bg Ò Örmoz’ êvrouijveoor kuryoepeloor wékiooar 
nnjpijvas Póoxouor, watúv Evvyóvag boyv, 
ai mév ve mgörrav 1juap èg jéhova varadivra 
=gjuêrtrar oredovor , TuPeïor ve wroia Mevrá 
oid? Èrzoode uEvOvreg èrmoepéag ward oluPhous, 
aldörgrov aépatov operéorv ès yaotig duóvrar (4). 


Mvia. 


mre gvrkoowv adwówg EIveaimodÂe rolt ovool 
aïre vard oraduòp srovijiov njAáoxovarr 
en êv elkouwij Ore Te yháyoz èyyea deer 6) e 


alio.loco (6) mater: uviar avertit, quae infanti,dor- 


(1) Hes., Orr. et Do. v. 215, 216. Cf. TrBunur, 
1. 3. v. 45. pipsae mella habent quercus’ ubi vid, 
BEYNtUs. 

(2) Tueoc. v. 593. 3 

(3) Orr. et Dn. 278, 280, 281, de voce #odot ges 
cf. SCHNEIDER in luexico. 

(&) Hesront Theog. v. 593 seqqg. 

(5) Hou. In. L. II. 469. 

(6) Iv. XVIL. 570. 


333 


tmienti insidere cupit et alio (l) rursus loco dg 
quaerit mordere hominem, nam 


Aagóy ze of ain’ dy9odrou® 


Cadavera et vulnera uvîar infestant, in quibus edÂás 
progignunt (2). E quibus abunde patet uvïay no- 
men generale esse, quo plures continentur species 
nempe MMusca domestica, mortuorum, vomitorta et 
Stomozys calcitrans. Ultimam speciem hodiequeê 
saepe iguari cum muscis confundunt, 


Nvarteois. 


Generale vespertilionum nomen. Memorantur 
ultimo Oprsseae libro (3): 


ds Ò’ ôre vvrrepides uvyb dvroov Geoneotoro , 


zoibovaar moréovrar, Èrrek HE Tus anorméonouw 
id el » : hi 
douadoö èk zrézong, dvd T° aArjdnow Èyovratr. 


Tekella. 


Thisbe et Messe columbis abundabant (4): cum 
turdis capiebantur (5). Eorum epitheton zerjgor et 


(1) In. XVII. v. 570 seqg. 
(2) In. XIX. 24. 
(3) Opvss. XXIV. 6 seqg. 
(4) In. 11. 502. 

(5) Opvss. XXII, 482 seqg. 


334 


pro animali adhibetur (1). Diana verberibus mul- 
tata a Junone fugiebat : 


dore méhea, 
jj éd Ò Ór’ tonzos woidnv etoërraro méronv, 
yroapóv* où d' àpa zij pe Glbpevar aïorpov nev (2). 


De sredeiarg Anrstorenes (3): orraigovor Òë zal af 
párrar kai ai medetadeg wal od yerudbovor val ai Tgu- 
yóveg ai Òë sregrotegal warauévovor. TIeheta igitur est 
species distincta : alio loco color coeruleus ipsis tri- 
buitur Nihil igitur obstat ut cum Scrneipeno, 
Columbam Liviam Brass. hie ob oculos hahuisse 
poëtam statuamus, quae potissimum in rupibus nidie 


fcat. (4). 
MovÀlmovse 
wg Ò’ Ore mrovÂvrrodos , Salkuns 2Eelnouivoro, 
aros noruÂngdovópw mrvuwal Aúiyyes Bovrar* (5) 


alio loco cum Phocis nominantur (6). Scrreivr- 
rus in Lexico vertit Sepiam Octopoda L. (7), 
cujus opinioni calculum adjicimus. 


(1) In zodvrorjgur, Ir. II. 502. 
(2) In. XXI. v. 493 seqg. 

(3) H. A. V. 13. 

(&) ScHNEIDER, in voce, 

(5) Oprss. V. 432. 

(6) Hymn. in Apoll. Del. v. 77, 
(7) ScHNEIDER, in voce, 


335 
Exp. 


Memoratur in Car yrsusspeluncae descriptione (1). 
Ex Arrxanprt Myxprr loco, quem citat Arnexarvs(2) 
haud difficilis est indagatio quaenam avis hic sig- 
nificetur. Dixit enim: ó Òe oxdp gexoöreoóg TE èore 
yhavxòs zal èrì mohvBdopavei T@ yobpart Öróhevra 
oziyuara Èyer, Òo ze arò Tv opvwov nao’ Evarepov 
zoórapov avapéger mréga. Est Strix Scops L. le 
petit duc. 


Erooudós 


Notissimum est prodigium passeris cum pullis a 
dracone comesi, quod se vidisse narrabat Urrs- 
ses (3). In Numero pullorum jam Scholiastes et 
Grammatici zégas invenere, quamvis ARISTOTELes 
diserte meminisset passeresad octo parere (4). Ree 
vera numerus major nunc ipsis tribuitur quam 
vulgo observamus, sed vel ille numerus ad prodi- 
gium omnia fere confert quum. sine eo-ipsum pro= 
digium constare non possit. Nunc enim numerus 
convenit cum annorum numero, in Trojae obsie 
dione praeterlapsorum. 


Epl. 


oi Ò, Óste opijnee méoov atóhor 1e uEÂtoous 
oisia sroigowvrar óÒh Èrt mraurahotoon , 


(1) Oprss. V. 66. 

(2) Arnen. IX. 391. Cf. Arrranr H. A. XV. 8, 
(3) Ir. L, II. 311 seqg. 

(4) Vid. Schol, apud HeyNtum, T, IV. p. 254 s seqg. 


336 


où Ò' dmohetrovorv woïhov döuov, dÌd uivorreg 


&vògas Onentijgas , apUvovrar megol Tékvov * (1) 
et alio loco (2): 


aùrika Òë opijkeoouw touròreg èEeytovro 
eivoÖtorg, oüg mraïdeg EorÒuatvooow ÈHovres 

LE) \ , CR OM 2 Mm 
atel weoroutovreg, OÒG Èsrt olst’ Èyovrag 
vijmntayor: Evvòv Òë waxov modéeoor Tudeïow. 
zoùg Ò' elmep mraod zig Te KLV àvAowrrog oÌiTys 

, M < DM hf b 

xuvijon Gekov, of Ò &Àxtuov prop Èyovres 
mrpóoow nas méterar wal djdtver oior TEKEGOUv. 


Egregii hi poetae loci, quos non potui quin de 
scriberem ulteriori commentario non egent, quibus 
iterum iterumque quam bene naturam observaverit 
divus Homeaus probatur. 


TijBos. 


NQ mózror mj uÁN Èlappòs dvijo* ús eta xupLoTg 
Sel k ER: 5 

el Òyj zrov zal sróvrw Èv Ìydvóevrt yévorro, 
zroÂhoùs &v xopioster dvijo ôÒe, zijden Òupv, 
vids dmrodoworzov, ed zal Òvoréupelos ely” (3) 


zijde Grammatici omnes explicant oorgéa. Caus- 
sam idoneam hujus interpretationis non video, nisi 
eorum ignorantiam in omnibus fere quae ad his- 
toriam naturalein pertinent memineris, Ex Axisro- 


(1) Hom. X1L. 167. 
(2) Is. XVI. 259 seqq. 
(3) Hom. 1u. XVL, 745 seqq. 


337 


MELIS 7 Foor descriptione patet zijde vel zijdva (1) 
Ascidiasesse ut recle recentiores historiae naturalis 
serutatores ostenderuut. Pertinent Ascidiae ad Mol- 
lusca acephala et plures earum species ad edulia 
pertinent. Hic forsitam Ascedtam Phuscam appel- 
latam intelligere debemus, quae hodie a Graecis 
Phusca vocatur , animal frequens in mari Smyrnam 
et Byzantium alluente, quod ecortice rejecto cum 
succo limoniorum comedunt (2. Saxis adhaeret 
et vi-maris interdum in littus ejicitur. 


Dv. 


Primus quod sciam Savrenr (3) prjvijv Gypaë- 
tum barbatum esse statuit, quem sequitur Cu- 
vigrius (4). Nos vero in opinione persistimus 
aìyvmuóv Gypaëtum esse barbatum. Dijvy nobis 
est aquila femina, quod jam probare conabimur. 
Pro nobis locus Amrsroreris pugnat, ubi aiezòv 
geibova rijs pivys dicit (5). Atqui Gypaëtus 
barbatus major est quam omnes aquilae, Potis- 
gimum vero kic in censum venit fabula, quam Ax- 


(1) Utroque modo scribitur. 

(2) Cf. ScaNerper ad Anrsr. H, A, 1, IV. c. 6. Tom, 
111. p. 221 seqg. 

(3) Savrony in Opere c. £. Déscriptionde ’ Egypte, Tom. 
XXIIL. p. 253. suiv. ed. de PAncoucke, Paris 1828, 

(&) Cuv. ad Puin. 1. X. c. 3. 

(5) H. A. 1. IX. c. 32. 

NAT, TIJDSCHR. D. X. St, 2 en 3, 22 


338 


TONINUS „LipERAus tradidit (1) , ubi. postquam 
‚„Persenas in aquilam commutatusesset, addit: zij 
Òë- yuvoiwa auzoU, Òeydeïoav zal aùrijv. dovrda 
arowijoat,ovvvopow Tú, 1egipavris èmoinoe pijvav. 
Porro zíj. yvvairi Òë voü eofpavrog jv èrroinoe pijv 
uyv Òrdot rog Grraaar, mobEw dv@otromg aiotar 
Ènupatveotai.. Inter ayes. vero a?o{ag haud facile 
Gypaëtum, barbatum reciperes, et quum.rarior 
sit, non zroòg ósracav mobi dv9obrnoug, ènupair 
veodar potuit, d 


Dóxn. 


cupì ÒÉ uw prat vérodes wals “Ahootdrys 
@Hoóar eÜdovow, sroÂwijs dhog Ekavadiour 
zrungòv drorrvetovaat GÀòs moduBer dog oduijv (2), 


alio loco nigrae vocantur (3). Est Phoca Mo 
nachus Gm. 
Xehedóv, 
Incipiente vere filia Penprosrs hirundo apud He- 


sropum redire legitur (4), Duae species huc perti= 
nent. Mirundo rustica et urbica. 


(1) ANroninr Lrserauis, Transformationum congeries, 
ed, VernevkK.. L. B, 1774, c. VI. p. 45. 

(2) Opyss. IV. v. 40k seqg. vézrodes Apion explicat 
dmodes, iyOves, alii vylisrodeg: est forma peculiaris cut 
similem frustra quaereres. Cf, FRANKE ad Hymn. 
in Arour. Der. v. 77. 

(3) Hymn. in Arorr. Der, |. l, 

(4) Ore, et Do, v. 566. 


339 
WES XxX élug. 
In Hymno Hourrrco in Mencurrom legimus (I): 


ërda yéduv eboùp Errisazo. volop Ellis } 
íj éa of dvrefölmoer èn’, aùheinoe Oogou, 
Boozouêra) zoorágorde Òóuoov dorÖydéa zrotyv 
ouüha srooiv Beivovoa* Ag Ò' EprofProz idg 
@Boijoag èythaooe zal adrund MOFOp Zeuten* | 
SuBohov wd wor mé’ ovijorov, oùx ovoréka 
yeïoe, pijp Eoóeoou, pyogoirume, Òarròs Eraion 
goraotiy moopaveioa* nódev TóÒe zadòv &Pvoua, 
aìóhov öorgarov loot, pihvs Ögeor Gúovoa (2) ; 


Animal hie descriptum est Testudo Graeca L, 
Xijv. 


Anseres eum eyenis nonnumquam citantur inter 
aves quas fugat aquila (3). Ad ripas Caystri 
magui earum greges videntur (4). Est Anser 
cinereus. 


(1) Hymn. in Mene, v, 24 seag, E Ì 
(2) Hymn. in Mene. L1. Ultimus versus, laudatus 
suspectus mihi videtur praecipue ob dictionem 
aîódov òorgazor-qude' Grammatici recentioris’ glos- 
sema redolere videtur;’ quare’ etquidera vancis in- 
cludendum versum’ hune censeremComstat autem 
apud Hoxenum uìóor vertendum esse mobile et 
Hymn. in Merc. ggamvis non ab ipso Homepo 
profectus, inter antiquissima poeseos Graecorum 
monumenta ponendam esse ‘omnes eorveniunt. 
Quomodo igitur dictiorat dow orTgdror de testudine 
pigerrimo animalium usurpari potuil? ‚4 
(3) Iu. XV. v, 690, (4) In. IL, vs. 460, 
22 


340 
YE ú @ 
Fugatur ab vogxi, Anisroreres habet (1): d dee 


wpbgog èörl mouidog: méyedog Ò êorip sjdlkov vórn 
tÚpos. Est igitur Sturnus varius Meren. 


(1) H. A. Js IX. ca 164 


NOMINA SYSTEMATICA. 


*Andbv , Sylvia Philomela. 

Aieróg, Falco imperialis. 

Aieròs poopvós, mreguvós, Falco naevius L. 
Aidvin? 

*Axois , Gryllus migratorius L. 

’Aobyvy, Epeira diadema L. 

“Aer, Falco fusco-ater, Aegyptius Gier. 
Aehqiv, Delphinus Delphis. 
Aoaxóv, Generale serpentium nomen. 

*Ey yes , Muraena Anguilla, 

'Edégas, Elephas indicus, 

’Egwòuós, Ardea cinerea Le 


Ssál 


Eùlai, Larvue insectorum, quae in vulneribus èt 
cadaveribus degunt ; Larvae Muscae mortuorum, 

“fÖois, Formica nigra, 

?Ixtis, Mustela Erminea. 

“ZonE, Falco subbuteo. 

“Ios paooópovos, Falco peregrinus, 

“JonE xioxos, Falco Nisus L. 

Kánpos, oijs zasrgios, oüs, Sus Scrofa. 

Kiyls , Turdus iliacus, musicus et pilaris, 

Koodv, Corvus Corone. 

Koobvy èvádros , Larus cachinnans Parr. 

Kvxvos, Cycnus musicus Becusr. 

Kvuwdis, yalxis, Strix uralensis. 

Kvvouvia , Hippobosca equina L. 

Kvvopauorijs, Acarus Ricinus L. 

Krav, Canis familiaris. 

Aayés, mrrók, Lepus timidus. 

„dégos , Larus leucophthalmus Lrcur., melanoce- 
phalus, Atricilla Lins. 

Alxos, Canis Lupus. 

Méltaoy, Apis mellifica, 

Movie, Musca domestica , mortuorum, vomitoria et 
Stomoxys calcitrans. 

Nvxregis, Species plures e genere Vespertilionis, 

“Opis, Nomen generale serpentium, 

Hella, Columba livia. 

Hovlfrovs, Sepia Octopus L, 

Sxóhjt , Lumbricus terrestris, 

Zxúp, Strix Scops. 

Ergovtós, Fringilla domestica. 

Erik, Vespa vulgaris, 


342 


T'íjdos , Ascidia, Phusca. 7 

YPdoag de» aan U L: 

Div, Avis feminina ad genus Aquilae pertineus, 
Falco imperialis fent. 

ós, Phoca Monachus Gu, 

Xelidv, Hirundo urbica et rustica, 

Xélvs, Testudo graeca. 

Xijv, Anser cinervus. 

Wijo, Sturnus varius Meyer, 


OVER EENE VERZAMELING EIGENHANDIGE BRIE- 
VEN VAN BEROEMDE EN GELEERDE PERSONEN 
AAN C4AROLUS CIUSIUS, VOORHANDEN OP 
‚ DE BIBLIOTHEEK DER HOOGESCHOOL TE 

LEIDEN ; 


MEDEGEDEELD DOOR 


W. H. ve VRIESE, 


Onder de groote mannen, die op het laatst der 
zestiende eeuw der wetenschap in ons Vaderland 
tot nut en sieraad waren, komt eene voorname 
plaats toe aan Crarres pe w'Ecrvse, of, gelijk hij 
doorgaans genoemd wordt, Carorus Crosros. Hij 
was van 1593 —1609, dat is tot aan zijnen dood, 
Hoogleeraar in de Kruidkunde aan de Hoogeschool 
te Leiden, en, wat bijzondere opmerking verdient, 
niet zoo zeer belast met het geven van onderwijs, 
als wel met het bestuur van den Academischen 
Kruidtuin. « Zudicabant enim Viri prudentis- 
« simi (Academiae Curatores)” zegt Everun. Vor- 
srros (1) : « a tanti Virt praesentia non minimum 


ee 


(1) Oratio funebris in obitum V.N, et Cl, Carorx 
Cuusir. Pro officina Plantiniana, 1611. M. Srr- 
GENBEEK , Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, 
Iste Deel bl. 62; waarmede niet wel schijnt over- 
eentestemmen eene plaats in het IIde Deel bl. 69, 


344 


« splendoris hute Academiae accessurum, nec 
« opintone sua frustrati sunt.” 

Van het Sleven van Crusrus, vermaard niet al- 
leen door zijne geleerdheid, maar. bemind-om zijn 
edel hart en hooggeschat om zijnen voorbeeldeloo- 
zen ijver voor de wetenschap (1), die een ge- 
brekkig ligchaam en eene tot in hoogen ouderdom 
lijdende gezondheid ten gevolge had, kennen wij 
weinig meer; dan hetgene òf door Vonsrius, òf 
door zijne eigeen mededeelingen, in zijne veelvul- 
dige geschriften gedaan , tot ons gekomen is, 

De aan het hoofd van dit opstel genoemde ver- 
zameling van eigenhandige brieven aan Crusrus, 
die uit eenige honderden bestaat, en van welke 
briefwisseling , voor zoo veel mij bekend is, niet 
dan het geringste deel het licht heeft gezien, 
zoude welligt tot aanvulling van de levensbijzon- 
heden van den grooten man, aan wien zij gerigt 
zijn, kunnen dienen, 

Ik ben aan de welwillendheid van den Heer Bi- 
bliothecaris der Leidsche Hoogeschool , Prof. Geer), 


emma 


alwaar men leest dat, in 1584, zekere Cuuyr aan 
Cuusrus, die in 1593 eerst beroepen is, werd 
toegevoegd. N 

(1) Borrnaave zegt van hem: »guis enim Clusio 
» aut vir melior, aut praestanttor botanicus” (Or. 
guam habuil guum munere botanicen docendt abiret, 
1729).  TrrevrraNps spreekt met uitbundigen lof 
van Crustus (Car. Crusir et CoNRADI GESNERI 
Epist. ined. Ex Archetypis edidit L, GC, Trev. Lip» 
ziae, 1830). 


845 


de inzage van die stukken. verschuldigd. ZHG. 
gelieve daarvoor mijne dankbetuiging aantene- 
men, welke ik evenzeer aanbied aan den Heere 
J. T, Bereman , voor zoo menigvuldige inlichtin- 
gen, mij bij deze en vroegere gelegenheden gege- 
ven. Reeds voorlang was ik voornemens op die 
handschriften, welker bestaan noch den Kruid- 
kundigen, noch den onderzoekeren der geschie- 
denis genoegzaam schijnt bekend te zijn, de aan- 
dacht te vestigen. De nimmer rustende voortgang 
der nieuwe wetenschap heeft mij van dit gedeelte 
der oudere, hoe belangrijk hetzelve ook kunne 
zijn, voor als nog teruggehouden. Ik wil echter 
nu niet langer uitstellen om er van te spreken, 
Ik heb het voornemen op enkele van die brieven 
later terug te komen, 

Deze Clustana zijn wel te onderscheiden van 
die, welker voorgenomene uitgave mijn geëerde 
ambtgenoot Croarres Morren , te Luik, mij onlangs 
heeft toegeschreven (1), en welke, mede voorhanden 
op de Boekerij der Leidsche Hoogeschool, vooral 
betreffen eigenhandige aanteekeningen van Cuustus 
aan den rand van zijne eigene werken of die van 
Doponaeus, Deze laatste schijnen onbekend te zijn 
gebleven aan den biograaph van laatstgemelden , 
den Heer Dr. van Meerpeck , te Mechelen (2). 


mame 
(1) Hist. litteraire et scientifigue des Tulipes, Brux. 
1842. 9. 


(2) Bech. hist. et crit. sur la vie et les ouvrages de Rxm- 
BERT DopoeNs, Malines, 1841. 


346 


„_De bedoelde brieven zijn ‘bevat in acht bundels, 
welke ten opschrift hebben: Zllustrium et eru= 
ditorum virorum et feminarum epistoláe ad 
Carolum Clusium. De achtste bundel bevat 
alleen brieven van vrouwen. Zij zijn voor het: 
overige allen zoodanig gerangschikt, dat die var 
een’ en denzelfden persoon bijeen liggen, en ver 
der die van personen uit een en hetzelfde land „ 
zoo veel als mogelijk is, m denzelfden bundel 
voorkomen. Er zijn er alzoo van Nederlanders, 
Duitschers, Franschen , Engelschen, Italianen enz. 
Zij zijn geschreven door geleerden van allerlei 
vakken, maar vooral door beoefenaars of hiefheb- 
bers van de kruidkundige wetenschäp, door hoog 
aanzienlijke personen, vorsten en vorstinnen ,-man- 
nen van staat, beroemde vrouwen; en eindelijk 
ook door in de geschiedenis weinig of niet be- 
kende menschen. De onderwerpen zijn ‘vooral 
over planten, en somwijlen, bepaaldelijk in de bries 
ven van de nabestaanden van Crusrus, over famie= 
lie-aangelegenheden. Eenige weinige hebben be- 
trekking op staatkundige gebeurtenissen of op ‘de 
oorlogen, in dien tijd, in Frankrijk em elders ge- 
voerd. De taal is veelal de Latijnsche ; inzonder- 
heid geldt dit de brieven van de geleerden, Zij 
steekt merkelijk af bij die van de tegenwoordige 
Natuuronderzoekers, waaronder er zijn die er óf 
geen flaauw denkbeeld van hebben, óf die taal 
niet achten. Sommigen gaan zelfs zoo ver, dat 
zij meenen dat het kennen van redelijk Latijn 
iemand volslagen ongeschikt maakt tot eene be- 


347 


trekking als openlijk leeraar! De Fransche en 
Nederduitsche brieven, welke laatste het kleinste 
aantal uitmaken , zijn natuurlijk in den stijl van 
dien tijd geschreven. 

De meesten zijn goed leesbaar, Enkelen, wel- 
ke mij, om den auteur, toeschenen zeer belang- 
rijk te kunnen zijn , heb ik niet kunnen lezen, het- 
geen ik meen aan mijne mindere ervaring in de- 
zen te. moeten toeschrijven. . Daartoe behoort ook 
de eenige brief ‘van Dopoxaevs, welke zich in deze 
verzameling bevindt. 

Aan de authenticiteit dezer brieven valt niet te 
twijfelen, Met eigene hand heeft Crusrus op elken 
brief aangeteekend het jaartal, den dag der maand 
waarop, de plaats vanwaar en den persoon door 
wien dezelve is geschreven of afgezonden ; vervol- 
gens waar en wanneer hij denzelven ontvangen en 
beantwoord heeft. Eenige brieven dragen nog op 
het lak of den ouwel afdrukken van familiewa- 
pens, vermoedelijk wel van de afzenders, Men ziet 
ineen en ander de naauwkeurigheid van Crusius we- 
der duidelijk doorstralen. Dat hij zóó vele brieven 
ontving en beantwoordde, zal althans den Kruid- 
kundigen niet verwonderen. «Wix dies praeten 
«wribat'’ (schrijft Vorsrros) , « qwo non aut ipse 
« literas daret, aut ab aliis acciperet,’ Maar 
men verlieze bovendien niet uit het oog, dat 
deze groote man, die een van de Statores der 
wetenschap was, bijna alle landen van Europa 
bezacht en in enkele, jaren lang, vertoefd had, 


348 


Bierdoor had hij vele naauwe en belangrijke ver- 
bindtenissen aangeknoopt Wie hem kende, had 
hij in gelijke mate lief, als hij hem bewonderde of 
vereerde. Dit straalt door in bijna alle de thans 
voor ons liggende schriftnren, 

Het tijdvak , waarover die brieven loopen, is dat 
van het openbaar leven van Crusrus. Mijn bestek 
piet gedoogende over deze bundels met brieven in 
het breede te spreken, zal ik slechts van eenige 
van de namen der schrijvers of schrijfsters mel 
ding maken, waarmede ik evenwel niet wil geacht 
worden de waarde van de anderen, welke ik nu 
niet kan vermelden , minder te stellen. Ik zal daarin 
eene alphabetische orde volgen. Onder die. welke 
dan meer bijzonder mijne aandacht hebben ge- 
trokken , zijn de brieven van: 1°. Pur. Maaxix 
van St. Aldegonde, geschreven van Soeburg op het 
eiland Walcheren. Crusrvs was destijds (dat is in 
1590 en verv.) ambteloos te Frankfort, werwaarts 
hij zich, oververzadigd zoo het schijnt van de 
hoflucht te Weenen, na den dood van Keizer 
Maximiliaan August, wien hij zijnen vriend noem-- 
de, had heen begeven. Destijds scheen de be. 
roemde briefschrijver veel moeite aantewenden 
om onzen Kruidkundige aantebevelen bij den 
Koning van Frankrijk, ten einde bij welligt te Pa- 
rijs, in eenige openbare betrekking zoude geraken, 
Voorts loopt het onderwerp dezer brieven over 
planten en eindelijk over de toenmalige tijdsom- 
standigheden, als het innemen van Zutphen en 


349 


Deventer en het voorgenomen beleg van Nijmegen 
door Maurits. 2°. Urrsses AupRovAnpus, over het 
uitgeven van geschriften, over planten, over het 
ruilen en toezenden van dieren, enz. 83°. Cuarues 
p'ArenBerG. Á4°. Honorrvs Br rus van Vieenza, arts 
te Cydon op Candia. Deze behooren zeker onder 
de meest belangrijke , wegens de beschrijvingen. 
van nieuwé, toen min of in 't geheel niet bekene 
de planten. Men kent die uit Crusrus (Hest. 
Pl. II). Zij zijn geschreven van 1596 tot 1602. 
5°, Jonas Borsor (1597) en 6° Louise Borsor (Bru- 
xelles, 1584). 7°. Marie pe Barmen , Princesse de 
Chimay, Duchesse d'Aerschot (1599). 8°, Lourse 
pe Gorraxr, Princesse d'Orange (la Haye 1603), 
vermoedelijk niet geheel eigenhandig geschreven, 
maar slechts door deze Vorstin onderteekend. 9°, 
Jaconvs Crustos, den neef van Carorus Crusrus. 
10°. Farrus Coruuna (Rome 16065). 11°, Joaxsyes 
Coxravvs, Episcopus Eystadtensis (Eystadt, 1607) 
aan Crusrus te Leiden. Het is genoeg bekend, 
wat deze voortreffelijke man voor de wetenschap 
gedaan heeft. Uit zijne brieven aan Crusivs blijkt 
dit mede zeer duidelijk. Hij schrijft van de 
kruidkunde, « 4 fateor me hoc studio inque 
« homine Eeclesiastico non indigno,, et ad quod 
« optimus et modestissimus guisque (teste Lipsto 
« cap. 2. de Constantia, libr. 2) a natura ipsa 
« trahitur, cuigue ab omni aevo Imperatores, 
u Reges, Principes et selectiores antmae im- 
a pense operam dedere, ezimie delectart. Inde 


350 


«fil ut omnes quos hujus rei studii studiosor 
weomperio ex animo complectar, inter quos 
« praecipue Te, quem in contexanda rariorum 
« plantarum historia hoe nostro seculo facile 
« principem agnosco,! cet, 12°, Mad. Geneviesve 
Le Contre, veuve de Bervanp ne w'Ecrvse, veelal 
over familie-bijzonderheden. 13°, Reuzert Dono- 
NAEUS, (voor mij) onleesbaar. 14°. Janus Dogsa 
Fil., vol betuigingen van hartelijke toegenegen- 
heid voor Cuustus (1591). 15°. BERNARD DE rv E- 
cruse (1603), als bij 12°, 16°, Sarrne n'Eemontr, 
Comtesse de Solms. 17° Wrirgerm , Landgraaf van 
Hessen (Cassel, 1691). Deze was Cuvusrus zeer 
genegen. « Zrat li Cuustus tantopere acceptus 
u (zegt Vorstrus) wf annuo illum honoraret sti- 
« pendio, tantopere familiaris , ut eddem illo ve= 
”_ Het eerste althans kan Cuustos 
niet onverschillig geweest zijn : ik herinner mij 


« heretur rheda. 


niel ergens te hebben aangeteekend gevonden, daf 
hij in bijzonder ruime mate van, tijdelijke midde- 
Jen was voorzien, 18°, ConiuLEmrrTE DE Honesten , 
Dom?, de Brederode. 19°, Fear. Imrrnaros (Neap. 
1593). 20°, Joacuim Jungerman (Patavii, 1591). 
21°. Lopov. Juncerman (Lipsiae, 16083). 22°. Jas 
pr Maes, neef van Crusrus (1601), over bota- 
nische onderwerpen, doch ook veel, over minder 
belangrijke familie-zaken. 23°. Jonannes Merervus 
(1571) , vooral over den toenmaligen politieken toe-, 
sland. 24°. Jran ne Menopr (Liège, 1596). 25°. 
Anram. OnreLros, de bekende geograaph (1569). 


351 


26°. Marmaspr vr’ Oper (1602). 27°, P. Paauw, over 
de komst van Crustvs naar Leiden (Leiden, 1593)s 
28°. Researmus (1601). 29°, Leon, Rauworrr 
(Augustae, 1584). 30°. Jo. Vivranvs (Aquis Gran. , 
1593), beklag aan Crusrus over eenen val, met 
toewensching van beterschap. Crvsrus moet toen 
op het punt geweest zijn van naar Leiden te vers 
trekken. \ 

Er is één brief van Crusius zelven bij (Weenen, 
10 Dec. 1587) aanden Baron Barruasar pe Bar- 
PHYAN, Hongaarsch edelman. Deze is, om den 
inhoud, een van de belangrijkste brieven uit deze 
geheele. verzameling.  Dezelve betreft vooral den 
veldslag van Poitoux, tusschen het leger van den 
koning van Navarre en den koning van Frankrijk, 
waarbij aan het eerste, hoezeer met aanmerkelijk 
verlies aan beide zijden, de overhand bleef, en, 
de. Hertog ne Joyeuse met zijnen jongeren broes, 
der sneuvelde, enz. De aan een. Tijdschrift voor, 
Natuurlijke Geschiedenis heterogene aard, van dit 
onderwerp doet het mij minder. doelmatig voor- 
komen , dezen, brief hier intelasschen. 

Vraagt men mij, waartoe deze brieven, uit een 
botanisch. oogpunt, zouden, kunnen dienen, dan 
zoude ik daarop-het.volgende antwoorden. Voor 
zoo verre zij de ontdekking en beschrijvingen van 
nieuwe, toen nog onbekende, planten bevatten, 
hebben waarschijnlijk reeds. de, meesten gediend 
tot bouwstoffen voor de werken van Crusros zelven, 
En in zoo verre zij dit niet hebben gedaan, kun- 


352 


nen zij veelligt nog aanleiding geven tot geschied- 
kundige onderzoekingen betreffende den invoer 
van elders en de oorspronkelijke groeiplaats van 
vele gewassen, welke reeds in vroegere eeuwen 
zijn gekweekt geworden en waarvan men niet 
weet, van welk punt zij zich hebben ‘verbreid. 
Zulk een speciaal onderzoek zoude jaren tijds 
vorderen, geheele reeksen van geschiedkundig-bo- 
tanische nasporingen vereischen, maar misschien 
weinige, en dan nog met onbegrijpelijk groote 
inspanning verkregene resultaten opleveren. Ik 
voor mij zoude meenen, bij den grooten voortgang 
der wetenschap, voor zulk eenen arbeid den tijd 
niet te mogen afzonderen. Buitendien zijn de lan= 
den, van welker vegetatie aan Crostus beriglen 
worden gezonden, later onderzocht. De naspo- 
ringen van Horonivs Beruus, zoo gewigtig voor 

‚ de kennis van de planten van den Archipel, en 
dus ook voor die van welke de klassieke auteurs 
en de vroegere kruidkundigen melding maken, 
zijn later voor een groot deel vervangen door 
nieuwere onderzoekingen, ook door die van Srr- 
TEORP, die, als ’t ware, met de klassieken in 
de hand den Griekschen bodem heeft onderzocht, 
en door wiens Flora Graeca de wetenschap op 
dit gewigtig punt grootelijks is verrijkt. 

In hoeverre de brieven van niet-kruidkundigen, 
die dus niet over botanische maar over historische 
zaken handelen, van belang zijn, dit mogen an- 
deren, meer bevoegden beslissen. Ik wil mij 


353 


daaraan niet wagen, Maar ik geloof nogthans, 
aangezien de personen door wie en den tijd waar- 
op zij geschreven zijn, dat de geschiedkundige 
en oudheidkenner dezelve niet vruchteloos zoude 
inzien. 

Zouden derhalve deze brieven der uitgave waar= 
dig zijn? Ik wil daarlaten of er een uitgever 
te vinden zoude zijn voor eene onderneming waar- 
van de uitkomst ‚zóó onzeker moet zijn te achten; 
maar ik geloof niettemin, dat het belang van en- 
kele dier brieven voor de uitgave niet kan worden 
in twijfel getrokken. Men geve er slechts zooda- 
nige, waarbij wij eenig licht erlangen óf over 
natuurlijke geschiedenis, óf over deze en gene 
belangrijke gebeurtenis, óf eindelijk over den man 
aan wien zij gerigt of de personen door welke zij 
geschreven zijn. Men onthoude zich van de uit- 
gaaf van die, welke louter schoone woorden, 
geene zaken bevatten, hoedanige wij er wel eens 
van geleerden van andere vakken hebben zien uit- 
geven en waarmede men wel eens der nagedach- 
tenis van de Schrijvers weinig eer aandoet. 

Er blijft mij ééne aanmerking en ééne vrage 
over. Crusrus heeft op al die brieven geantwoord, 
Van deze antwoorden moeten er nog wel hier en 
daar bij bijzondere personen, of misschien wel 
in openbare Bibliotheken voorhanden zijn. Waar 
zijn zij, en wie kent dezelve? Mij dunkt dat het 
kennen van die brieven eene aanwinst voor de 
regle waardeering van den grooten Cuustus zoude 

NAT. Tijnscun. D, X, St. 2en3, 23 


354 


zijn, Men heeft mij, voorleden jaar te Zonden 
zijnde, verzekerd dat de Bibliotheek van het Britsch 
Museum er geene bezit. Vermoedelijk zullen er 
in België, met welks bewoners Cruusius in meer 
naauwe betrekking was, hier en daar te vinden 
zijn. Mijnen vrienden Cu. Morren en Krckx en 
den Hoogl. Martens te Zeuwven, boven anderen, 
in laatstgemeld land, tot zoodanig onderzoek in 
‚staat, en, wat de beiden eersten betreft, door 
hunne historisch-botanische nasporingen bekend, 
zij deze zaak even als aan alle buitenlandsche 
Kruidkundigen, welke in dezelve belang mogten 
stellen, bijzonder aanbevolen, 


Amsterdam, Junij J843. 


BESCHRIJVING 
EENER 


VOLLEDIGE VERGROENING 
VAN 


PRIMULA SINENSIS Lanot, 


Door 


J. H. MOLKENBOER, uzp. pocr, 


Man darf wohl behaupten, dass ohne Beo- 
bachturgen missgebildeter Blüthen der 
menschliche Scharfsinn kaum im Stande 
gewesen wäre , den richtigen Weg zur Er- 
klärung der Blüthenbildung zu finden, 

Hvco Mou, 


De geringachting der afwijkingen in de Natuur 
van den gewonen vorm en de groeiwijze, en het 
denkbeeld, dat men deze zoogenaamde monsters 
als afwijking van den gewonen regel ook niet 
anders, dan uit de gewone physiologische wetten 
zoude kunnen verklaren, veroorzaakten, dat slechts 
weinige voorbeelden van dezen aard behoorlijk 


NAT, TIJDSCHR, D. X, St. 4, 24 


356 


beschreven werden en nimmer daaruit een geheel 
gevormd werd. Zoodra men echter in de laat- 
ste tijden begonnen is meer en meer in te zien, 
dat deze afwijkingen meer waarde hadden, en 
dat zij, den verschillenden trap van ontwikkeling 
voorstellende, juist aanleiding moesten geven ter 
opheldering der morphologie, is men er op be- 
dacht geworden om de verspreide waarnemingen 
te verzamelen, nieuwe op te sporen, dezelve met 
organographie en physiologie in verband te bren- 
gen, verwantschap van familien en geslachten 
daaruit af te leiden, de wetten van morphologie 
daardoor te bevestigen, en alzoo deze kennis tot 
een belangrijk gedeelte der kruidkundige weten- 
schap, onder den naam van Teratologie te ver 
heffen. Onder de afdeelingen derzelve komt voor- 
al die in aanmerking, welke de metamorphose 
der verschillende organen in bladaardige zelfstan- 
“digheid bevat, en meer bepaaldelijk die onderaf. 
deeling, welke over de bloem en derzelver dee- 
len, tot bladzelfstandigheid of bladkleur over 
gaande, handelt. Reeds hadden onderscheidene 
voorbeelden uit deze onderafdeeling, waarvoor 
Encerman het eerst den zeer gepasten naam vi= 
rescentia of vergroening heeft voorgesteld , mijne 
aandacht tot zich getrokken, toen ik voor eenigen 
tijd bij den Heer Ropranp, kweeker en medelid 
van de Koninklijke Maatschappij tot aanmoediging 
van den Tuinbouw, vier exemplaren van vergroen- 
de Primula sinensis aantrof. 
Derzelver bezit werd mij goedgunstig afgestaan 


357 


en eene oppervlakkige beschouwing overtuigde mij 
reeds van hare hooge belangrijkheid voor de ont- 
wikkelingsleer in het algemeen, en meer bijzonder 
voor die, waarbij de plantendeelen gesteld wore 
den in spiralen geplaatst te zijn en uit bladkransen 
te bestaan. Later onderzoek leerde mij, dat dit 
verschijnsel dikwerf bij P. sinensis plaats had, 
en dat er dit jaar op de tentoonstelling van ge= 
wassen te Utrecht, een dergelijk exemplaar voor- 
handen was geweest. Eene soortgelijke afwijking 
werd ook door Bronanrarr (Annales des Scienc, 
nat. 1834. 1, pag, 308. planche IX. fig. c) waar- 
genomen aan P. sinensis (1), waarvan evenwel 
mijne vier voorwerpen zeer verschilden, als le- 
verende alle denzelfden volslagenen overgang tot 
vergroening aller deelen, en daarvan wederom tot 
bladvorm en bladzelfstandigheid op. Overtuigd 
van de waarheid van het door Bronarranr aan- 


(1) Ongeveer dezelfde waarneming deed ook de Hoog- 
geleerde Heer pe Vriese, die de welwillendheid 
gehad heeft mij daarvan de afteekening en be- 
schrijving ter inzage te geven, De schutblaadjes 
zijn afwisselend van vorm, zoodat zij tot dien der 
bladen zelve overgaan. De groene bloemkroon- 
slippen zijn aan den zoom ingesneden en worden 
met derzelver langere buis door den kelk in lengte 
meestal overtroffen, De helmknoppen aan de ope- 
níng of aan den top der buis van de bloemkroon 
geplaatst, bestaan uit twee bladaardige hokjes. De 
stamper aan de eene zijde met eene opening of sleuf 
voorzien, is eveneens bladaardig en heeft alzoo het 
aanzien van een carpophyllum,. 


24* 


358 


gevoerde: « il me semble que, dans l'état actuel 
« de la science, il serait utile de publier presque 
« tous les cas de monstruosité qu'on a occasion 
« d'observer , lorsqu'ils ne rentrent pas complè- 
« tement dans ceux qui sont déjà connus;'’ be- 
sloot ik de plant te doen afteekenen en eene 
beknopte, doch zoo volledig mogelijke beschrij- 
ving daarbij te voegen, in de hoop, daardoor eene 
welligt niet geheel onbelangrijke bijdrage te zul- 
len leveren, Ik zal mij van alle verklaring ont- 
houden, daar ik eensdeels eene enkele waarne- 
ming niet voor genoegzaam houde tot het verkrij- 
gen van voldoende uitkomsten, en mij anderdeels 
niet vermeten zoude, op een zóó ruim en nog 
weinig ontgonnen veld rond te dwalen. Ik zal 
dit liever aan hen overlaten, die genvegzame 
bouwstoffen daartoe bezitten, en dit des te eerder, 
daar ook Scraven beloofd heeft nader op deze 
afwijking van P. sinensis te zullen terug komen , 
zeggende: « Die nämliche für die nähere Keantniss 
« der innerlichen Natur der centralen Blüthenthei- 
«le, besonders der Eierchen, höchst wichtigen 
« Antholyse habe ich ebenfalls beobachtet und be- 
« hufs einer spätern Darlegung ausführlich zeich- 
« nen lassen " (Ll). Ik zal mij dus bepalen tot 
eene beschrijving der door mij waargenomene ver- 
groening met vergelijkende betrekking tot de nor- 
male plant zelve. 


(1) Cf. Meven, Pflanzen Pathol, und Teratol, Th. II. 
Ss. 191. 


359 


De planten, fig. 1, zijn zeer weelderig en bloeijen 
rijk. De stengels, bladen en bloeiwijze leveren niet 
het geringste verschil op , en ook de middelste bloem- 
steel van het scherm is, even als bij P. sinensis 
somtijds plaats heeft, voor verlenging en weder- 
verdeeling in een bloemscherm vatbaar, De lijn- 
lancetvormige schutblaadjes zijn, even als bij den 
normalen vorm, somtijds met eene of meer onregel- 
matige insnijdingen voorzien, waardoor zij in de ver- 
schillende bloemschermen den trapsgewijzen over- 
gang tot den vorm der stengelbladen vertoonen , 
fig. 25. Even als de normale vorm in de oksels 
zijner stengelbladen', die het aanzien van wortelbla- 
den hebben , knoppen en jonge planten ontwikkelt; 
even zoo vertoonen enkele bloemschermen aan den 
yoet hunner bloemstelen bladknoppen en daar- 
uit reeds ontwikkelde plantjes, hetgeen dezelve 
het aanzien geeft van kinderend te zijn, of wel 
van nieuwe, op langer stengel ontwikkelde planten 
met onmiddellijk daaruit voortspruitende, niet in 
een scherm geplaatste, bloemen, fig. Za, Hetzelfde 
heeft plaats bij sommige schermen in den oksel van 
den kelk , der bloemkroon en meestal zelfs in die van 
het vruchtomhulsel, fig. 10,11, 134, 1385, 174. 

De bloemstelen, over het algemeen iets korter 
en dikker, zijn naar den top toe langzamerhand 
verdikt, en van een meer en meer naar het paars 
hellend groen. De kelk, in de gewone planten 
kegelvormig, opgeblazen, aan den voet afgeplat, 
fig. Sa, en aan den top met vijf zeer korte opgerigte 
insnijdingen voorzien, fig. 8 5, vertoont bij deze 


360 


afwijking hare grootste wijdte aan den top, als 
„ware zij omgekeerd kegelvormig, verloopt naar 
beneden toe langzamerhand in eene cilindervormi- 
ge, ongeplooide, met het opgeblazene geplooide 
boveneinde in lengte overeenkomende buis, fig. 2e, 
en heeft de slippen, in plaats van opgerigt en tegen 
de buis der bloemkroon aangedrukt, geheel terug- 
geslagen , zoodat de punten derzelve op het eenig- 
zins vernaauwde gedeelte, [fig. 12 a, Oa. 25. 
van den opgeblazenen kelk rusten. In het algemeen 
overtreft de kelk meer dan tweemaal de lengte van 
dien der normale soort; het opgeblazene groene 
boveneinde heeft genoegzaam de lengte van den 
gewonen kelk , terwijl het buisvormige verlengsel , 
iets langer dan het boveneinde, eene meer vleesch- 
achtige zelfstandigheid heeft en in kleur met het 
bovenste gedeelte der bloemstelen overeenkomt. 
De grasgroene bloemkroon is over het geheel 
iets kleiner en haar buisvormig gedeelte iets wij- 
der en paarsachtig groen gekleurd ; terwijl die 
van de normale P. sinensis, bij eene groenachtig 
witte buis, zacht naar het rozenrood hellende, 
paarse bloemblaadjes bezit. De lengte van het 
buisvormige gedeelte van de bloemkroon is de- 
zelfde als die van P. sinensis ; behalve echter in 
verschil van kleur en meerdere vleeschachtigheid’ 
onderscheidt zich deze verscheidenheid ook: daar- 
in, dat de bloemkroon met het vruchtbed (torus) 
zaamgegroeid is, en eerder verdorren of afrot- 
ten, dan op de gewone wijze afvallen zoude. 
Dit laatste verschilpunt , tegenover de zoo ligt 


351 


afvallende bloemkroon der normale soort, doet 
vooral den overgang van de bloemkroon tot blad- 
aardig orgaan, met behoud van haren gewonen , 
doch omgekeerden vorm in het oog vallen. De 
boord van de bloemkroon is eveneens vijfdeelig , 
maar wijkt af door zijne grasgroene kleur, sterke 
beharing, meer elliptischen dan omgekeerd hart- 
vormigen vorm der slippen, met dieper uitgeranden, 
bijkans tweelobbigen top: de stand van dezen 
boord is niet horizontaal met betrekking tot het ver- 
ticale buisvormige gedeelte, maar staat trechters- 
gewijze open. De zoom van sommige bloemblaadjes 
is onregelmatig met eenige insnijdingen voorzien, 
welke den overgang tot bladvorm, fig. 105, Ila, 
aantoonen, Ook hebben zeer weinige bloemen, in 
stede van vijfdeelig te zijn, het getal 6 der dee- 
len symmetrisch, fig. 2 a. 

Voordat ik overga tot‚de beschrijving der helm- 
draden , moet ik kortelijk gewagen van twee bloem- 
stengels, welke eenig verschil maken met de tot 
nog toe beschrevene deelen, Beide zijn aan den 
top niet in schermen verdeeld ; zoodat iedere bloem- 
stengel slechts ééne, doch buitengewoon sterk ont- 
wikkelde, bloem voortbrengt. 

De eene, fig. 3, heeft het schutblaadje « aan den 
voet ván den kelk ingeplant en van onregelmatigen 
bladvorm. De kelk , zijdelings gespleten, heeft den 
eenen rand der spleet 5 vrij , terwijl de ander over 
zijn geheele beloop eenigzius verdikt c en met de 
bloemkroon vastgegroeid is: behalve deze splijting 
en meerdere grootte verschilt de kelk in niets van 


362 


de vroeger beschrevene, dan alleen daarin, dat 
sommige der slippen met 3—5 insnijdingen voor- 
zien zijn, De bloemkroon, in allen deele met de 
reeds beschrevene overeenkomende, is grooter en 
derzelver boord heeft, in plaats van vijf, negen 
slippen, waarvan er zich ééne d, breeder dan de 
overigen en met dubbele uitranding aan den top, 
als uit twee zaamgegroeide bloemkroon-slippen 
voordoet, Men zoude dus het oorspronkelijke vijf- 
_ tal hier als verdubbeld kunnen beschouwen, het- 
geen echter opmerkelijk is bij de overige overeen- 
stemming der deelen dezer bloem in aantal met 
de reeds beschrevene. Immers bezit deze bloem 
slechts één vruchtbeginsel, één’ stamper en 5 helm- 
stijlen, terwijl er zich geene sporen hoegenaamd 
opdoen van abortive verdubbeling derzelve, 

De andere bloemstengel, fig. 7, heeft het schut- 
blaadje aan zijnen voet geplaatst en draagt even- 
eens slechts ééne in grootte, vorm en splijting 
van den kelk met de zao pas beschrevene overeen- 
komende bloem, De rand van den gespletenen 
kelk echter, aan de eene zijde geheel vrij, is aan 
de andere zijde zoodanig met de bloemkroon vast- 
gegroeid en deze wederom met het vruchtomhulsel, 
dat alle de deelen der bloem in eene onafgebro- 
kene regelmatige spiraal geplaatst zijn en zich 
bij ontrolling, fig. 6, als uit ééne bladvlakte be- 
staande voordoen , welke slechts aan den top, door 
hel versehil in vorm der slippen, het onderscheid tus- 
schen kelk, fig. 6 5, en bloemkroon, fig. 6 a, doet zien, 
De boord der blaemkroon is zesdeelig ; het vrucht= 


. 


363 


omhulsel, ter zijde gespleten, fig 6 c,en aan den top 
en voet digt gegroeid. Niet alleen behooren. dus 
de kelk, bloemkroon en hbelmstijlen, maar ook het 
vruchtomhulsel tot de zijdelingsche of accessoire 
deelen der plant; terwijl de placentatie of het 
spermophorum met deszelfs eitjes, fig. 5, uitsluitend 
tot de centrale deelen of de as der plant moeten 
gebragt worden, 

De helmstijlen, bij P. sinensis met de bloem- 
kroon tot digt bij derzelver boord vereenigd, zijn 
bij alle de bloemen aan den voet van het buis- 
vormige gedeelte der bloemkroon ingeplant en over 
hun geheele verdere beloop vrij: hierop is echter 
bij éénen helmdraad eene uitzondering, als zijnde 
over zijn geheele beloop met de bloemkroon aaneen- 
gegroeid, terwijl de helmknop, door het uitgegroeide 
conneclivum, aan den voet van de slip der bloem- 
kroon vastgehecht is, fig. 4, De helmdraden, behaard 
en paarsachtig van kleur, komen in aantal en 
plaatsing met die der normale plant overeen, en dra- 
gen over het algemeen onvruchtbare helmknoppen. 
Deze helmknopjes, fig.26, bestaan uit een lichtgroen, 
vleeschachtig , tot den lancetvorm opgerold blaad 
je, dat van onderen bol, var. boven hol en gesleufd , 
aan de inhechting twee verlengsels heeft, waardoor 
hetzelve zich spiesvormig voordoet. Stuifmeel heb 
ik bij de meeste derzelve niet kunnen waarnemen, 
ofschoon de ingerolde randen van het blaadje aan 
beide zijden van den helmknop een hokje vormden. 

Het vruchtomhulsel, bij P. sirensis na het af- 
vallen van de bloemkroon tot aan deszelfs voller 
dige rijpheid binnen den voortdurenden kelk be- 


364 


sloten, fig. 9a, is in dezen in den beginne binnen 
het buisvormige gedeelte der nooit afvallende bloem- 
“kroon bevat, fig. la, 2d, 11, 1265, en groeit lang- 
zamerhand zóózeer uit, dat het als een geplooid, 
groen, bladaardig en sterk behaard ligchaam bo- 
ven den boord uitsteekt, fig. 156, 3e, 6d, 7a, 
13c, en de opening der bloemkroon geheel sluit. 
Het benedenste gedeelte, fig. 13 d, binnen de bloem- 
kroon besloten, vult de geheele ruimte derzel- 
ve aan, is gegroefd en niet geplooid, paars van 
kleur , wasachtig glinsterend en verwijdt zich naar 
boven toe langzamerhand, fig. 6 e, of ook som- 
tijds eensklaps fig. 2e, tot een hol, ledig, knods- 
vormig opgeblazen, bladaardig, van binnen en bui- 
ten behaard vruchtomhulsel, op den top waarvan 
zich een vrij korte, behaarde stamper met goed 
gevormden en bevruchtbaren stempel bevindt. Het 
buiten den boord gelegene gedeeîte van dit vruchte 
omhuisel, op gelijke wijze geplooid als het boven= 
deel van den kelk, is vóór deszelfs uitgroeijing en 
verheffing buiten de opening der bloemkroon za- 
mengeperst of opgevouwen, fig. 12 6. Bij de ope- 
ning van hetzelve is er geen zamenhang tusschen 
den stamper, fig. 13 e, en het langer of korter 
gesteelde vruchtbeginsel, fig. 13 f. Aan den voet 
van het vruchtomhulsel bevinden zich wrataardige 
ligchaampjes, fig. 17 a, welke later in zeer lang 
gesteelde blaadjes overgaan en somtijds de geheele 
ruimte van het omhulsel aanvullen, fig. 13: zij 
bleken mij bij eenige vergrooting niets anders te 
zijn dan bladknoppen, even als die, welke zich 


365 


aan den voet der bloemstelen en in den oksel van 
den kelk vertoonen. 

Het vruchtbeginsel bij alle bloemen op eenen 
met verspreide haartjes voorzienen en in lengte 
zeer afwisselenden, doch altijd betrekkelijk vrij 
langen steel, fig. 175, 5a, geplaatst, levert eene 
volledige reeks van ontwikkelingen op, fig. 5-5, 
2e, 138 f,- 17e. De geringste afwijking heeft 
plaats bij die vruchtbeginsels, wier eitjes slechts 
daarin van die der normale P. sinensis fig. 22, 
verschillen, dat de eimond, in stede van zijde- 
lings, tegen over de aanhechting geplaatst is, 
fig. 18. Ditzelfde heeft ook reeds Bronarrarr in 
zijne waarnemingen aangaande eene vergroening 
bij dezelfde plant opgemerkt; doch zijne afbeel- 
ding daarvan komt niet geheel met mijne waar- 
neming overeen. In andere vruchtbeginsels wvor- 
den deze eitjes door vleeschachtige, 3—5-lobbige 
blaadjes vervangen : sommigen zijn alsdan geheel 
met die blaadjes bedekt, fig. 23; anderen bezit- 
ten aan den voet nog behoorlijk gevormde ei- 
tjes; anderen wederom, aan den voet met blaade 
jes bezet, hebben aan den top lang gesteelde 
eitjes, fig. 24. Deze, in stede van eitjes ont- 
wikkelde blaadjes zijn eivormig, aan den voet 
langs den bladsteel afloopend, en aan den top 
stomp toegepunt; zij hebben eenen vrij sterken 
middennerf, waaruit zich naar iederen lob een 
zijnerf begeeft. Over het geheel zijn zij sterk be- 
haard en geelwit van kleur, fig. 19, De beharing 
derzelve, even als van de overige deelen der bloem, 


366 


bestaat uit eene op elkander geplaatste reeks van 
vierhoekige cellen , wier eenigzins naauwer bo- 

‘ veneinde aan de haartjes het aanzien geeft van 
geleed te zijn, en wier eindcel bolvormig is, fig. 
20. De haren bij de normale P. sinensis 
daarentegen bestaan uit eene gelijke reeks van cellen, 
wier vorm meer verlengd en naar het eilinder- 
vormige hellende is, en welke zonder geledingen 
te doen zien, somtijds ook in een bolletje eindi- 
gen ‚ meestal echter spits toegepunt zijn. In meer 
ontwikkelde vruchtbeginsels zijn deze vlakke blaad- 
jes, fig.17 c, even als ook de hooger geplaatste eitjes, 
fig. 16, lang gesteeld; de stelen van beide sterk 
behaard, staan bij de eitjes regtop ; bij de blaad- 
jes daarentegen naar buiten en benedenwaarts ge- 
bogen, krommen zij zich ongeveer op de helft 
hunner lengte om en stijgen dan regt naar bo- 
ven. De bovenste dezer blaadjes zijn meestal pe- 
perhuisvormig opgerold, zonder nogtans met de 
randen digt gegroeid te zijn, fig. 21. 

Slechts bij zeer weinige bloemen heb ik den 
overgang van eitjes tot plantjes waargenomen, en 
het schijnt mij toe, dat dit afgehangen heeft van 
het bevruchtingsvermogen der helmknoppen, wel- 
ke in die voorwerpen niet alleen goed stuifmeel 
bezaten, maar zelfs eveneens als bij de normale 
P.sinensis gevormd waren. De overgang van be- 
vrucht ei tot kiemende plant moest bij die voor- 
werpen plaats hebben, wegens het vast zamengroei- 
jen der bloemkroon met het vruchtbed en het 
niet openspringen van het vruchtbekleedsel ; waar- 


367 


door de eitjes altijd ingesloten en door de moe- 
derplant gevoed, tot kieming en ontwikkeling 
overgingen. Het vruchthulsel toch blijft gesloten 
tot dat hetzelve met de geheele bloem verdort; ter- 
wijl de ontwikkelde plantjes hetzelve eindelijk door 
hunne uitzetting doen scheuren, of bij minder 
sterke ontwikkeling, de eitjes in hunnen kiemen- 
den toestand verslikken en afsterven. In die vrucht- 
omhulsels, waarin zich kiemende eitjes bevinden , 
is het vruchtbeginsel zeer lang gesteeld en neemt 
hetzelve het geplooide , wijde en opgeblazene boven- 
einde van het omhulsel in, hetwelk boven de bloem- 
kroon uitsteekt. Dit vruchtbeginsel, fig. 5, bestaat 
uit eene kuif van opgerigte, in lengte af wisselende , 
paarsgroene steeltjes met een verdikt bovenein- 
de, waarvan de benedenste teruggeslagen en ver- 
lengd, in de naauwere buis van het vruchtom- 
hulsel zaamgedrongen zijn en den steel van het 
vruchtbeginsel ter halve lengte bedekken, fig. 5 c. 
Het verdikte uiteinde dezer steeltjes doet zich onder 
den mikroskoop kennen als eene doorschijnende , 
vliezige, aan den top in twee lobben gespletene , 
spaarzaam behaarde, met den vorm der eitjes over- 
eenkomende buis, fig. 1áa, 15a, die te voren de 
zaad- of ei-hul heeft uitgemaakt. In dezelve bevin- 
den zich twee paarsroode stelen, die bij sommige 
met de vliezige buis zaamgegroeid, fig. 155, bij 
andere daarentegen geheel vrij zijn, fig. 14 b, en 
aan den top ieder in een blaadje, geheel gelijk 
aan de stengbladen van P. sinensis en geelgroen 
van kleur, eindigen, 


368 


Het volgende voorjaar zal mij moeten leeren of 
deze afwijking, als uit zaad verkregen, bestendig 
zijn zal, dan swel of dezelve tot de normale soort 
zal of kan terugkeeren. Bij dergelijke vergroe- 
ningen , waarin echter de ontwikkeling der eitjes 
niet zoo afwijkende was en de vergroening on- 
volledig plaats had , merkte ik reeds vroeger den 
terugkeer tot de soort zelve op; hetgeen ik even- 
eens zoude gelooven plaats gehad te hebben bij 
die vergroening van P, sinensis, welke vermeld 
wordt in de Weue Denkschriften der allgem. 
Schweizerischen Gesellschaft für die gesamm- 
‚ten Naturwissenschaften, Band V. 1841. 

Het is opmerkenswaardig , dat het geslacht Pr7- 
mula en in het algemeen de familie der Pr‚mu- 
laceae 166 vele en afwisselende afwijkingen ople- 
vert. Ook de door mij beschrevene en daarmede 
evenarende afwijkingen „van P. sinensis vindt men 
dit jaar zelfs op de Catalogussen der Belgische 
kweekers voor weinige franken opgegeven, en 
schijnen dus in genoegzaam aantal voorhanden te 
zijn, Waaraan is deze voorbeschiktheid , indien 
ik het zoo eens noemen mag , boven andere planten- 
familien juist aan deze eigen, toe te schrijven? 
De oplossing dezer vraag, die door niemand , zoo 
ver ik geloof, kan gegeven worden, zoude te- 
vens de oorzaak der vorming van deze afwijkin- 
gen duidelijk doen worden. 


\ 


TWEE ENTOMOLOGISCHE BIJDRAGEN 


DOOR 


J. van Dea HOEVEN. 


1. Het zenuwstelsel van Zelyphonus. 


In het vorige deel van dit Tijdschrift deelde ik 
eenige bijdragen mede tot de kennis van het ge- 
slacht Phrynus (bl.68-—93). Hoe onvolledig ook 
het ontleedkundig onderzoek van een enkel, lang 
in wijngeest bewaard voorwerp was, zoo gaf het 
toch eene nieuwe en onbekende daadzaak op, dat 
namelijk in den buik geene zenuwknoopen in eene 
lange rij achter elkander door twee strengen ver- 
eenigd voorkomen, en dat het zenuwstelsel naar 
den fypus der Spinnen en niet naar dien der 
Schorpioenen is ingerigt. Belangrijk was het nu 
ook het zenuwstelsel van Zhelyphonus te kennen, 
welk geslacht met PArynus de naaste verwant- 
schap heeft , maar echter nog meer dan PArynus 
tot de Schorpioenen nadert. Hiertoe had ik on- 
langs gelegenheid bij twee voorwerpen van Java, 
die in wijngeest bewaard waren. Ook hier is het 
zenuwstelsel naar den ypus der Spinnen gevormd, 
en bestaat uit eenen grooten knoop in den cepha- 


370 


Lothorax, welke zeer overeenkomt met dien, 
welken Branpr en Rarzerune (Mediz. Zoologie ; 
IL Tab. XV. fig. 3j bij /peira Diadema hebben 
afgebeeld, De twee hoofdstrengen, die van achte- 
ren uit dien knoop voor den buik ontspringen, 
vormen aan derzelver uiteinde een’ kleinen knoop 
(ganglion terminale), maar overigens liggen er 
geene knoopen in het achterlijf. 

Thelyphonus en P hrynus onderscheiden zich dus 
van Scorpio door twee ontleedkundige kenmer- 
ken, namelijk door vier kieuwen en door het gemis 
van eene geknoopte buikstreng. Zij maken in 
alle opzigten den overgang der Schorpioenen tot de 
eigenlijke Spinnen. Dat er geene geknoopte buik- 
streng aanwezig is, zou men vooraf uit het in 
ringen verdeelde achterlijf niet vermoed hebben. 
Niettegenstaande dit verschil in het maaksel der ze- 
nuwstelsels, moeten echter, naar het mij voorkomt, 
in een natuurlijk stelsel de geslachten Scorpio, 
Thelyphonus en Phrynus niet van elkander wor- 
den afgescheiden. Er zijn te veel andere ken- 
merken, die voor deze natuurlijke verwantschap 
pleiten, dat deze enkele bijzonderheid van het 
zenuwstelsel ‚ hoe gewigtig anders dit stelsel voor 
de rangschikking der dieren is, hier echter wij- 
ken moet, Ondertusschen schijnt mij eene vervan- 
ging der familie der Pedipalpi door twee andere 
zeer te regtvaardigen, waarvan de eene,‚-aan het 
geslacht Tarantula van Fasnierus beantwoorden- 
de, de geslachten PArynus en Thelyphonus, de 
andere alleen het geslacht Scorpio zou bevatten. 


371 


De eerste zou dan die der Proscorponides, de 
tweede die der Scorptonides kunnen heeten. 


II. Eene monstrositeit door verdub- 
beling bij Carabus auratus. 


Ik ontving dit voorwerp ter onderzoeking van 
den Heer HerxKrors, Med, 
Stud. aan de Hooge 
school alhier. De reg- 
terspriet is tot op het 
derde lid normaal; doch 
deze geleding, die zeer 
breed eindigt en eene 
driehoekige figuur heeft, 
draagt twee takken. De 
binnenste kortere tak telt 
vervolgens zeven geledingen, waarvan het vijfde 
lid , van boven door het vierde verdrongen, naar 
onderen knobbelvormig uitsteekt, het zevende 
knopvormig en klein is. Deze geledingen zijn 
korter en dikker dan bij den normalen spriet en 
het vierde en vijfde lid vormen eene soort van 
knods, De buitenste tak telt acht geledingen, 
zoodat deze, als men de drie geledingen van den 
gemeenschappelijken stam mederekent , als normale 
spriet beschouwd kan worden, uit elf geledingen 
bestaande. De bovenstaande figuur stelt den kop 
en het borststuk van dit voorwerp tweemaal ver- 
groot voor, 

Monstrositeiten bij insekten zijn over 't geheel 

NAT, Tijnscun. D. X, St, 4, 25 


372 


zeldzaam. Het hier beschreven voorwerp is in 
1842 bij Middelburg gevonden. Dr. H. M. Asmuss, 
privaat-docent der Zoologie te Dorpat, heeft over 
deze afwijkingen bij de schildvleugeligen een af- 
zonderlijk werkje uitgegeven (Monstrositates Co- 
leopterorum „ Rigae et Dorpati 1835. 8°.) , waarin 
eene verdubbeling van den regter spriet bij een’ 
„Carabus auratus, in de omstreken van Parijs gee 
vonden, beschreven en afgebeeld wordt (p. 62). 
Hier heeft de onverdeelde stam vijf leden en splitst 
zich daarop in twee takken, eenen van zes en 
eenen van vier geledingen. 

Asmuss trekt uit zijne verzamelde waarnemingen 
het gevolg, dat de monstrositeiten vooral bij Ca- 
rabici en Lamellicornes voorkomen; voorts, dat 
monstrositeit door verdubbeling meer aan de reg- 
terzijde, dan aan de linkerzijde voorkomt. Het 
hier beschreven voorwerp is een nieuw voorbeeld 
van. dezen regel. 


LIJST DER PLANTEN, 


WELKE IN DE 
KOLONIE SURINAME 


GEKWEEKT WORDEN ; 


ZAMENGESTELD DOOR 


Ma. H. C. FOCK E, 


Lid van het Geregishof te Paramaribo. 


MEDEGEDEELD DOOR 


F. A W. MIQUEL (1). 


DICOTYLEDONEAE,. 


Alyristiceae, Myristica moschata L. 
Anonaceae. Anona muricata L. (Zuurzak). 
« squamosa L. (Kaneelappel). 
Aylopia frutescens Aubl. (Pe- 
grekoë) ! 


(1) Onder vele andere belangrijke mededeelingen over 
de #lora van Suriname, welke ik aan mijnen 
booggeachten Vriend Focke verschuldigd ben, en 
welke later tot eenen meer uitgebreiden arbeid over 
de vegetatie van dat gewest aanleiding zullen ge- 
ven , ontving ik ook de hier volgende met zorg 
aamengestelde lijst, Het belang dat de kennis der 

25 * 


374 


Umbelliferae. Apium graveolens L. 


Ampelideae. 


Petroselinum sativum Ho ffm. 
Foeniculum vulgare Gaertn. 
Daucus Carota L. 9. sativa. 
Vitis vinifera L.! 


Combretaceae, Terminalia latifolia L. (Amandel. of 


Tafelboorm). 


Melastomaceae. Blakea quinguenervis Aubl.!! 


Myrtaceae. 


(Mispel). 
Psidium pyriferum L.!! (Goyave of 
Guajave). 
Myrtus communis L. 
Caryophyllus aromattcus L. 
Eugenia Pimenta DG. !(Bayberrytree). 
Jambosa vulgaris DG. (Pomme de 
rose). 
Jambosa Malaccensis DC. (Schambo). 
Punica Granatum L. 


Cucurbitaceae. Cucumis Melo E. @, Cantalupo Ser. 


Rennen 


« salivus L. . flavus Ser, 

« citrullus DC. (Waterme- 
loen). ?. Jacé Ser, 

« auguria L. Misschien 
var. «, van C, sativus L. 


cultuurgewassen, vooral van eene Kolonie, in 
pbytogeographisch en statistiek opzigt heeft, deed 
mij besluiten dezelve aan de Redactie van dit Tijd 
schrift aantebieden. Mijn vriend, die de weten— 
schap lief heeft en haar zoo ijverig helpt bevor- 
deren, zal het zeker goedkeuren, dat ik door 
de openbaarmaking van zijn handschrift, ook van 
mijne zijde, daartoe wenschte mede te werken, 


1 


375 


Momordica Luffa L. (Zeefkom- 
kommer). 
Cucurbita Pepo L. (Pompoen). 
« Lagenaria L. (Godo). 
(Lagenaria vulgaris Ser. @, Cou- 
gourda Ser. v. de- 
pressa Ser.) 
Cacteae. Melocactus communis Link. 
Gereus Peruvianus Tabern.?!! 
Cereus triangularis Ha w. 
Opuntia polyantha Ha w. ! 
«__monacantha Willd.? 
Cruciferae, Nasturtium officinale R. Br. 
Cochlearia Armoracia L. 
« officinalis L, 
Brassica oleracea L, (Gewone Kool, 
Savooikool, Boerekool, Koolraap). 
Brassica Rapa L. 
Sinapis alba L. 
Raphanus sativus L. (Knolradijs, 
lange Radijs). 
Passifloreae. Passiflora quadrangularis L. (Mar- 
quisade, Grenadille). 


« « varietas 
sulcata. 
Papayaceae. Carica Papaya L. 
Birineae, Bixa Orellana L,!! (Cosoë). 


Gultiferae. _Mammea Americana L. (Mammi). 
Rhizoboleae. Caryocar tomentosum W.|! (Bok- 
kenoot). 
Pekea tuberculosa Aubl. !! 


376 


Bombaceae, Carolinea princeps Linn. (Bosch- 
Cacao). 
Pachira aquatica Aubl.!! 
Byttneriaceae. Theobroma Cacao L. 
Malvaceae, Hibiscus Rosa Sinensis L. (Engelsche 


Roos). 

« mutabilis L. 

« esculentus L. (Okro) 

« Abelmoschus L,? (Jorokà- 
=okro). 

« bifurcatus Cav.!! 

« elatus S w.!! (Maho). 

« Sabdariffa L. (Roode Zu- 
ring). 


Thespesia grandiflora DC. ! 
Gossypium glabrum Lam,? 


« religiosum L,! 

« Barbadense L. ? 

« hirsutum L,? 

« peruvianum Cav.?! 


Iythrarieae. Lagerstroemia indica L.! 
Meliaceae, Melia sempervirens S w. 
Swietenia Mahagoni Le 
Aurantiaceae, Citrus Medica Risso. (Sucade) ! ! 
« _ Limonum Risso. «. en fe 
(Citroen „ zoete en zure}. 
« __ Aurantium Risso. (Chi- 
naas-Appel). 
« _ vulgaris Risso? (Zoeteen 
zure Oranje). 
« __ Decumana L. (Pompelmoes). 


377 


Aurantiaceae. Citrus spinosissima Meyer? (Lem- 
metjes). 
«__ nobilis Lour.? (Mandarine). 
« __ Limetta Risso? (Gideons- 
Appel, zoete en zure). 
Triphasia trifoliata DG. 
Spondiaceae. Spondias dulcis Forst. (Pomme de 
Cythère). 
Euphorbiaceae. Ricinus communis L. (Krapatta). 
Janipha Loefllingii Kunt h. (Zoete 


Cassave). 
« ___ Manihot Kunth, (Bittere 
Cassave). 
Jatropha Curcas L.! (Purgeer- 
noot). 
« multifida L. ! (Fransche 
Purgeernoot). 


Euphorbia grandifolia H a w. 
Malpigkiaceae. Malpighia glabra L. (Zure Kers). 
Portulaceae. Portulaca.,... (fl purp ) Zeepos- 
telein.) 
Talinum triangulare W.! 
Simarubeae, Quassia amara L f.!! 
Rutaceae. Ruta graveolens L. 
Zygophylleae, Tribulus cistoides L, ! 
Guajacum officinale L. 
Balsamineae. Impatiens Balsamina L. (Balsa- 
mina hortensis Desp.) 
Oxalideae. Averrhoa Bilimbi L. (Bilambi). 
« Carambola L. 
Rosaceae. Rosa centifolia L.! (Europesche Roos). 


378 


Rosaceae, Rosa alba L. 
« indica L.?! (Bourbonsche Roos, 
Rose Noisette, Martinique- 
Roos «., donkere varieteit 3 
enz.) 
Legumtnosae. Indigofera Anil L,!! 
Agati grandiflora Desv.! (Com- 
missaris-pesi). 
« coccinea Desv, 
Pisum sativum L. (Dop-erwt). 
Abrus precatorius L. (Weesboontje)s 
Phaseolus vulgaris L. (Snijboon). 
« nanus L. (Stamboontje). 
Dolichos pruriens Le (Kriesel-pesi 
tegen de wormen). 
Erythrina corallodendron L.!! 
(Koffij-mamà). 
Caesalpinecae. 
Arachis hypogaea L. (Pienda). 
Voandzeia subterranea Pet. Th. ! 
(Gobo-gobo). 
Poinciana pulcherrima L. (Sabina= 
bloem). 
Parkinsoniaaculeata L.(Jerusalems= 
doren). 
Tamarindus Indica L. 
Cassia Brasiliana Lam. 
« Fistula L. 
« _ bracteata L. f. !! (Slab- 
betje), 
Bauhinia tomentosa L.? 


379 


Mimoseae. 
Acacia vera Willd.? (Lympesi). 
Mimosa nilotica L, (Levenjaar- 
boontje, Wandoe-pesi, Gobo- 
gobo-pesi, Duive-pesi enz.) 
Saxifrageae. Hydrangea hortensis Smith, 


(Hortensia). 
Crassulaceae. Bryophyllum calycinum Salisb, !! 
(Wonderblad). 
Anacardiaceae, Anacardium occidentale L. !! 
(Cachou). 


Mangifera Indica L. (Manja) , met 
vele varieteiten. 
Urticeae. Morus alba L, 
Ficus carica L. 
Ficus elastica Roxb. ! 
Artocarpus incisa L. «, en . (Brood- 
boom). 
« integrifolia L. 
Casuarineae, Casuarina..... 
Piperaceae. Piper nigrum L. 
Salicaceae. Salix viminalis L. 
Salix . . . . . … __(Mastboom). 
Lauraceae, 

Cinnamomum Zeylanicum Bl. 

Laurus nobilis L. 

Persea gratissima Gärtn. (Advo- 
caat). Twee varieteiten, eene met 
groene, en eene met paarsche 
vruchten, 

Aristolochtaceae. Aristolochta Surinamensis L. Il 


380 


Amarantaceae. 


Ch enopodcae. 
Polygoneae. 


Nyctagineae. 
Sapotaceae. 


Convolvulaceae. 


Cinchonaceae. 


Amarantus oleraceus L. (Kala- 
loë). 
« tricolor L, ! 
« eruentus L. (Hane- 
kam). 
« caudatus L. (Kat- 
testaart). 


Beta vulgaris L. ! 

Goccoloba uvifera L. (Zeedruif). 

Rumex acetosa L. 
« __patientia L. 

Marabilis Jalapa L. 

Achras Sapota L. (Sapotille). 

Chrysophyllum Cainito L. (Star- 
appel). 

Quamoeclit. 

Batatas. 

Ipomoea. ! 

Convolvulus. !_ (Groote witte). 

(Rubiaceae). 

Gardenia, « . ? 1! (Haag- 
marmeldoos). 

Gardenta florida L. (Kaapsche 
Roos, kaapsche Jasmijn). 

Randia Musaendae DG. !! 
(Boschmarmeldoos). 

Morinda ecitrifolia L. 

Ixora grandiflora Ker. ! (Roo- 
de Jasmijn). 

Coffea arabica L, 


381 


Caprifoliaceae. Lonicera caprifolium L. ! 
Compositae, Asteroïdeae, 
(Georgina Dahlia) t (Verschei- 
dene soorten). 
Senecionideae, 
Zinnia elegans Jacq. 
Helianthus annuus L. (Zonne- 


bloem). 
Helianthus tuberosus L. (Topi- 
„_nambour). 
Ckrysanthemum … ..! 
Cynareae, 
Calendula officinalis L, ! (Gouds- 
bloem). 
Cichoraceae. 


Cichorium Endyvia L, 
Lactuca sativa L, 
Plumbagineae. Plumbago rosea? ! 
Ehretiaceae. Heliotropium peruvianum’ L. 
Labiatae, Ocimum Basilicum L. 
« _ micranthum W.f 
Mentha erispa L. 
Salvia officinalis L. 
Ballota disticha, ! 
Rosmarinus officinalis L. 
Verbenaceae, Volkameria capitata W.?2 ! 
Lantana camara L. 
Pedaliaccae, Sesamum orientale L. (Abónjera). 
Bignoniaceae, Grescentia Cujete IL. (Kalebasboom). 
Aecanthaceae, Eranthemum pulchellum? ! 
Justieia coccinea Aubl, 
« _ picta L, (Portret-boom), 


(Smeri-wiwiri). 


Solaneae. 


Apocyneae. 


Ascleptadeae. 
Oleuceae. 
Jasmineae. 


Cycadeae. 


382 


Capsicum annuum L. (Tuinpeper; 
hiervan vele soorten). 

Lyecopersicum esculentum D un. 
(Tomati). 

Solanum ovigerum Dun, (Antroeà). 

5. tuberosum L, 

Datura arborescens L, ! 

Nicotiana Tabacum L, 

Nerium Oleander L. 

Vinca … … … . (Eene met witte 
en eene met paarsche bloemen). 

Plumeria rubra L. (Frangipane). 

P. — alba L. (Ook eene soort 
met gele bloemen). 

Allamanda cathartica Le !! (Wil- 
kens-bitter). 

Cerbera Thevetia L, !! (Joro-jóro). 

Hoya carnosa R. Br, ! 

Olea. « ! 

Jasminum Sambac L. 

J. officinale L. (Ook eene soort 
met gele bloemen). 

Cycas revoluta Thb.! (Sago). 


MorNocoOrYLEDONEAE. 


Scitamtneae. 


Zingiber officinale R osc. 

Curcuma longa L. ! (Geelwortel). 

Amomum granum paradisi L. (Maa 
laguetsche peper). 


383 


Âlpinia nutans Rosc. ! (Carda- 
mom). 

? A. spicata Roxb. 
Marantaceae. Maranta arundinaceaL. (Arowroot). 
Musaceae, Musa paradisiaca L. (Bananne). 

M. — humilis, ! (Dwerg-bananne). 

M. sapientum L. (Bacove of Ba- 

kóeba). 

M. superba Roxb.? ! (Kleine gele 
vrucht, en meer soorten, onder 
anderen eene met paarsche vrucht). 

Amaryllideae, Fourcroya gigantea Vent. 

Agave foetida L. (Zngt-sópo). 

Agave vivipara L, 

Pancratium caribaeum L. ! 

Amaryllis belladonua L, ! en meer 
soorten ook Zridéen. 

Bromeltaceae. Bromelia Ananas L. !! 

B. karatas L. !! (Zeilgras). 
Orchideae, Vanilla aromatica Sw. !! 
Palmaceae. Cocos nucifera L. (Twee varietei- 

ten, eene, waarvan de stam slechts 
8 à 10 voet hoog wordt). 

Maximiliana regia Mar t, ? (Palmiet). 

Flaeis guineënsis Jacq. 

Mauritia flexuosa. !! 

Sagus Ruffia Jacq.? 

Liliaceae, _ Polyanthes tuberosa L. ! 

Allium Porrum L, 

A. Cepa L. 

A, ascalonicum L. 


Liliaceae. 


Commelineae. 
Dioscoreae, 


Aroïdeae, 


Gramineae. 


384 


A, sativum L, ! (Knuflook). 

Asparagus officinalis L. 

Dracaena ferrea L. 

Yucca stricta Ker, (Bajonet). 

Uy Glee keker 

Tradescantia discolor Ait, 

Dioscorea sativa L. (Twee soorten ; 
Yams en Napt). 

Arum esculentum L. (Onderschei- 
dene eetbare soorten, onder an- 
deren eene met witte tuber). 

Holcus Sorghum L. ! 

Saccharum officinale L, (Hiervan 
eenige varieteiten). 

Zea Mais L. 

Coix Lacryma L. 

Oryza sativa L. 

Bambusa arundinacea W. Guinea- 
gras, voor paarden en ezels, 

Citroen-gras, tegen de koorts enz, 


Van de Ananas ken ik twee soorten; de eene, 
die in de tuinen wordt gekweekt, en de andere, 
die grover , maar sappiger is, eene roodachtige 


kleur heeft, 


veel op het zand, in de binnen- 


landen gevonden, en Indiaansche Ananas genoemd 


wordt, 


385 


Lagerstroemia indica , Swietenia Mahagoni ; 
Agati grandiflora en coccinea, Ficus elastica, Ca- 
suarina sp., Morinda citrifolia, Ixora grandiflora, 
Plumeria alba en lutea zijn eerst sedert weinige 
jaren hier ingevoerd en langzamerhand verspreid. 


In de bovenstaande lijst zijn de zeldzame plan- 
ten cursijf gesteld; bij die, welke algemeen zijn, 
is geenerlei teeken; bij die, welke noch zeldzaam, 
noch algemeen zijn is het teeken ! gevoegd; ter- 
wijl eindelijk achter de planten, welke niet alleen 
in de kolonie gekweekt, maar ook daar oorspron- 
kelijk aangetroffen worden, twee !! gesteld zijn. 


Ek ied reke a, ar, 
Sar Mew ver) fieri Eater ek 
Á k B ie di Sahin al 44 Medi hl p 
ef tegn nis ie, gen 
ree artnr to agin elek 
red Rit NK hi rain pe 
ERS, wet p adpnbeg 
teha 


ahd en 


BOEKBESCHOUWING, 
LETTERKUNDIGE BERIGTEN 


EN 


VERTALINGEN, 


EAN ps es 


BOEKBESCHOUWING, LETTER- 
KUNDIGE BERIGTEN 
EN VERTALINGEN, 


Recherches pour servir à U Histoire des Po» 
durelles, par H. Nroorer. (Newe Denkschrife 
ten der allgem. Schweizerischen Gesell- 
schaft für die gesammten Naturwissen- 
schaften. Bd., VL. Neuchatel). 


Deze insekten zijn weinig onderzocht, De mees- 
te Schrijvers vergenoegen zich met Linnazus, Dr- 
Geer , Fagnicius en LArrEiLLE na te schrijven ; 
slechts Sar, Trmrreron en vroeger ScHRANK 
hebben eenige onderzoekingen over dit geslacht 
in het werk gesteld en enkele nieuwe soarten bee 
schreven. 

De Podurellae zijn kleine insekten (van de orde 
der Thysanoura van LarreivLE) met zes pooten, 
die elk uit vijf geledingen bestaan, waarvan het 
laatste , genagelde, zeer klein is, en alleen door 
het mikroskoop zigtbaar wordt, Onder het voor- 
laatste of op twee na het laatste huiksegment 
is een buigbaar, geleed en gevorkt aanhangsel, 
’t geen in de rust onder den buik ligt, maar zich 
schielijk naar achteren buigen kan, en waardoor 
deze insekten kunnen springen, Er zijn twee 

a* 


Â’ 


groepen „van. eenvoudige oogen aanwezig, wier 
getal en schikking verschilt. De sprieten zijn meest 
draadvormig, uit 4 of 6 geledingen bestaande, 
De monddeelen bestaan, één geslacht uitgezonderd, 
uit twee kaken, twee onderkaken, en twee lip- 
pen, zonder palpz. 

Deze insekten ondergaan geene gedaanteverwis- 
seling, maar vervellen om de twaalf of veertien 
dagen. Hoe veel malen zij zulks doen , is onzeker, 
doch gewis meer dan acht malen. De wijfjes 
leggen. vele eijeren, die klein en bij de meeste 
soorten eirond zijn. De koude verdragen deze in- 
sekten zeer goed. Zij kunnen zelfs in water be- 
vriezen en dagen lang bevroren blijven, en daarna 
met het smelten van het water weder in het leven 
terug keeren. Vochtigheid beminnen zij, maar tes 
gen droogte en warmte zijn zij niet bestand, 

Onder boomschors vindt men dik werf witte plek- 
ken, die uit eene menigte van eijeren dezer insek= 
ten bestaan, welke door een dubbel, zeer fijn vlies 
besloten zijn. Bij anderen is het uitwendige vlies 
van het ei steviger en bijkans hoornachtig. Deze 
zijn gewoonlijk min of meer donker bruin. De 
eieren met eene weeke schaal zijn witachtig, 
somtijds behaard of met met gekroesde, stekel= 
vormige aanhangsels bezet. Bij de ontwikkeling, 
die de Schrijver, voor zoo ver de kleinheid der 
voorwerpen zulks toeliet, heeft nagegaan, is, gelijk 
men zulks reeds bij de spinnen en kreeften ‘wist, 
de dojerzak op den rug gelegen, en de buikzijde 
is vroeger gevormd dan de rug. Twaalf dagen 


5 


verloopen er na dat het ei gelegd is, voor het jon= 
ge insekt zijn hulsel verlaat, 

Niettegenstaande de kleinheid dezer dieren heeft 
de Schrijver veel opheldering omtrent de ontleding 
gegeven. Het darmkanaal is regt, en deszelfs mid= 
delste gedeelte wijd. Onder aan deze wijde maag 
zijn de urin-afscheidende vaten geplaatst, vvaar= 
schijnlijk zes in getal. (Het laatste gedeelte van 
het darmkanaal noemt de Schrijver, zeker bij ver= 
gissing ‚ coecum , in plaats van rectum), De adem- 
halingswerktuigen bestaan uit twee hoofdstammen 
van tracheën, die ter zijde liggen en blaasvormige 
aanhangsels hebben. De Schrijver zag den om- 
loop van het bloed, dat, zonder in vaten beslo- 
ten te zijn, zich in de tusschenruimten tusschen 
de inwendige deelen beweegt, gelijk Carats bij de 
insekten het eerst heeft opgemerkt. Het zenuw- 
stelsel telt vier knoopen, waarvan de eerste en 
tweede zeer digt bij een liggen, de eerste op, 
de tweede onder den slokdarm, — Gewoonlijk 
bestaat elk der twee groepen van eenvoudige oogen: 
uit acht , somtijds uit zeven of zes, bij eene soort 
(Anurophorus Jimetarius) zelfs uit veertien, bij 
Achorutes slechts uit vier. De sprieten hebben zes 
geledingen, alleen het geslacht Orchesella uitgeno- 
men, waar er zes zijn, Bij Tomocerus zijn zij zoo 
lang als het ligchaam , of langer dan hetzelve en de 
twee laatste geledingen zijn geringd. Bij Smyn- 
thurus is de laatste geleding geringd, en zijn zij 
knievormig gebogen. Dikwerf ziet men een der twee 
sprieten onvolkomen, 't geen de Schrijver aan af- 


ë 
breking door beledigingen of bij het vervellen 
toeschrijft, De sprieten, die afgebroken zijn, groei- 
jen volgens hem langzamerhand weder aan. Hij 
beschrijft eindelijk 54 soorten, die hij ook alle af- 
beeldt; deze soorten behooren tot negen geslachten: 
Achorutes Texrreron , Anwrophorus Niconer, Po- 
dura L. (exel. plurib, specieb.) , Desoria Aaassíz, 
Cyphodeirus Nrcor. ‚ Tomocerus Nic., Degeerda 
Nrc. ; Orchesella Temereron en Smynthurus LATR. 
Onder Desorix behoort het zwarte insekt, door 
Desor het eerst op de Gletschers der alpen ontdekt; 
waar het in kloven van het ijs verscheidene düimen 
diep doordringt, en somtijds het ijs op de oppervlak- 
te, door zijne groote menigte, zwart kleurt. Acas- 
siz had dit insekt reeds in de Bibliothègue univer- 
selle de Genève (1841. Tom. 32. p. 384), onder 
den naam van Desoria saltans beschreven en 
afgebeeld. Nricôrer verandert dien soortnaam te= 
regt in Desoria glacialis. 

Deze Verhandeling is uitstekend in rijken in= 
houd, en geeft den Schrijver onder de Apterolo- 
gen \eene eervolle plaats. Zn tenui labor, af 
tenuis non gloria. ij 

J. v. ». H. 


| 


De Anguillarum Sexu et Generatione Disser- 
tatio inauguralis, quam pro summis dn 
Medicina et Chirurgia, nec non arte ob- 
stetricia honoribus die IX Mensis Augusti 
1842, publice defendet auctor Reinu. Fa. 


7 


„ Matr. Honxpáum Hornscuücnm. „Accedit Tae 
bula lithogr. Gryphiae, 4°. 


Deze dissertatie verdient eenige oplettendheid , 
als behelzende eene goede litterarische geschiede- 
his van het onderwerp , en tevens eigen onderzoek, 
In gedaante zijn de geslachtsdeelen (ovaria en te- 
tes) bij beide geslachten gelijk, maar de Schrijver 
vond bij eenigen in deze plaatvormige deelen bol- 
letjes, die kleinere bolletjes insloten, bij andere 
€ironde bolletjes, die met eene korrelige massa 
vervuld waren er slechts een enkel blaasje omslo- 
ten. Hij houdt dit blaasje voor de wesicula pros 
lifera, de korrels voor het vitellus , en derhalve 
de deelen , waarin zulke eironde bolletjes vóorko= 
mer; voor ovaria. Mannelijke visschen zouden 
daarentegen die alen zijn , bij welke de geslachts- 
deelen ronde bolletjes bevatten, die eene menigte 
andere insluiten. Spermatotoa kon de Schrijver 
echter niet waarnemen. Zijn deze bolletjes cap- 
sulae, waarin zich spermatozoëa vormen, gelijk 
Waaxer ons het ontstaan dezer organische pro- 
ducten heeft doen kennen ? 

De alen zijn volgens den Schrijver éijerleggend, 
en aan de nieuwere waarnemingen van Ecxsrnöx 
knoopt hij in het einde zijner dissertatie, op eene 
ongezochte wijze , de getuigenissen van ATHENAEUS , 
Orrrarvs en Prtstvs aan, die. hij volgens den he= 
dendaagschen stand der wetenschap verklaart. De 
stijl van dit proefschrift is zuiverder , dan men‘ zulks 


8 


veelal in Duitsche. dissertatiën gewoon is aan te 
treffen. 
J.v. ». H. 


mm mmm, 
„Bulletin de la Société impériale des Natura- 


listes de Moscou, Tome XV. Année 1842. 
N°, II en III. 


“Sedert de uitgdve van het vorige deel van dit 
Tijdschrift ontvingen wij weder twee stukken var 
het Bulletin ‘der Maatschappij van Natuuronder- 
zoekers té Moscou, waarvan wij thans verslag zül- 
ien geven. 
N° II. 

Fr lora Baicalensi-Dakurtica seu descriptio plane 

tarum in regionibus cis-et transbatcalensibus 
„ afgue en Dahuria sponte nascentium , auctore 

_Nrcorao Tonczaninow. P: 223—313. 

Glareola Nordmannt : Brief des Herrn Vor Norp- 
MÁNN an den Vicepraesidènten der Gesellschaft. 
p- 314 —320. Deze soort komt in zuidelijk 
Rusland voor, en Norpmann had dezelve. mee 

“_danoptera genoemd. De dfagnose van Glar. 
torguata en deze nieuwe soort geeft NonpMANK 

__aldús óp: 

1) ‘Glareola torguata. Auct, Teectricibus 

er inferioribus alarum rufo-castaneis. 

2) Glareola nov. sp. Alis supra et subtus 
unicoloribus, nigris. 


9 


Tot deze nieuwe soort brengt NorDmass áls Sy- 
noniem de Glareola pratincola van Parras , want 
in de Zoographie, IL. p. 151, leest men A/ae 
subtus nigrae, waardoor het duidelijk is, dat 
Parras bij zijne beschrijving de echte Glareola 
torguata niet voor zich had. — Behalve door de 
kleur der vleugels onderscheidt zich de nieuwe 
soort oók door hoogere farsi, dikkere teenen en 
tenige andere kenmerken. Vleugels en pooten 
zijn op Tab. II afgebeeld, 


Enumeratio plantarum in desertis Songoriae 
orientalis et in jugo summarum alpium Ala- 
tau anno 1841 collectarum, Auctoribus Gr. 
Kaneris et Jon. Kirmow. p 321—453. 

‘Arex. Graf Kerservinec, Beohachtung eines Elas- 
motheriums. (In einem Briefe an den Vice- 
praesidenten G, Friscurr von Warpuerr). p. 454 
—457. Hierbij een naschrift van Frscner , pag. 
457 —461 , over de: litterarische geschiedenis van 
het fossile geslacht Zlasmotherium, en eene 
afteekening op Tab. (IL, van eene kies der bo- 
venkaak. Fiscner houdt deze kies voor die 
eener nieuwe soort, Zlasmotherium Keiser 
lingi. 

Zweiter Nachtrag zu den von Hrn. Major vor 
Quaren am westlichen Abhange des Urals 
gesammelten Versteinerungen, p. 463 — 469. 
Afgebeeld is op Tab. IV Palaeoniscus T'schev- 
kinit. 


Résumé des observations mêtéorologigues faites 


10 


ù Pobservatoïre astronomique de Móscou en 
1838—1841 , par M. Srassky , p. 470—488, 

Séances de la Société impériale des Naturalistes 
de Moscou. p. 489 —499. 


N°, UI. 


Enumeratio plantarum in desertis Songortae 
orientalis et in jugo summarum alpium Alas 
tau anno 1841 collectarum, auctoribus Gre 
Kanezin €t Jon, Kinivow. p. 503-542. 

Quaedam Lepidopterorum species novae, in 
Rossia orientali observatae, nunc descriptae 
et depictae « Dr, En. Eversmann. p. 543—565. 
Met twee gekleurde platen. (Tab. V en VI). 
Hier worden 4l nieuwe soorten beschreven, 
waarvan 14 afgebeeld zijn, namelijk: Agrofis 
immunda, Agr. deserticola, Orthosta caver- 
nosa, Lewcanta maculata, Cucullia pustula= 
fa, Cucullia Fuchsiana , Cucullia propingua;, 

__Heliothis pulchra, Cidaria pulchraria, Zy- 
rene albidata, Pyrausta peltalis, Pyraustd 
furvalis, Pyrausta arundinalis en Tortrix 
Ahydrargyrana. 

Flora Batcalensi- Dahurica enz. (Voortzetting 
van bl. 313). p. 565—638. 

Uebersicht der Zweiflügler (Diptera) Lief» und 
Kurlands von B, A. Grmmerrrar p. 639—686. 
Eene naamlijst met eenige daarachter gevoegde 
aanteekeningen over minder bekende en besehrij= 
vingen van nieuwe soortert, 


eenn 


Arc 


u 


Das Laubwerk oder der Spross (Frons) als eine 
Blume in Nacheinanderfolge. Aus einem 
handschrifilichen Werke: Grundriss der 
Pflanzenlehre von Ersst Cu. vos TRAUTVETTERS 
S. 687—693. 

Epogues auxguelles la Dwina septentriona- 
le s'est couverte de glace à Arkhangelsk, et 
celles aaxguelles a eu lieu la débäcle, ex- 

„Eraites des observations faites dans le port 
de cette ville durant un espace de cent huit 
années, par le Capitaine Kouswirsrerr. pag. 
694-698. Voor klimatologie niet onbelangrijk. 
De Dwina vriest meestal vast in de laatste helft 
van October, en ontdooit gewoonlijk eerst den 
29 April, somtijds eerst den 5 Mei, De grootste 
helft van het jaar is dus de rivier bevrozens 
'tKan zelfs gebeuren, dat de rivier 220 dagen 
bevroren blijft van den 14 October tot den 22 
Mei. 

Nouvelles. p. 609, 700. Over een brandbaar lig- 
ehaam niet in het district Taroussa, Gouverne« 
ment Kalouga ontdekt. — Zeldzame planten 

van het Gouvernement Moscou. 

Observatio météorologigues faites à Vobserva- 
toire astronomigue de Moscou, pendant les 
mois de Janvier, Février, Mars 1842 et 
communiguêes par Mr, Spassky. p. 701 —707. 


J. v. ». H. 


OVER 
ANORGANISCHE BESTANDDEELEN 
DER PLANTEN. 
ONDERZOEKINGEN 


VAN 


Da. A, WIEGMANN zx L. POLSTORFF (l). 


MEDEGEDEELD DOOR 


W. H. ve VRIESE, 


Alle planten zijn onmiddellijk of middellijk aan 
den bodem gehecht en nemen, voor een deel, 


(1) De titel van dit belangrijk Stuk is : Weber die Anor- 
ganischen Bestandtheile der Pflanzen. Pine Be- 
antwortung der Frage: Sind die anorganische 
Blemente , welche zich in der Asche der Pflanzen 
finden, so wesentlichen Bestandtheile des vegetabili- 
schen Organismus, dass dieser ste zu seiner völligen 
dusbildung bedarf, und werden sie den Gewdchsen 
von aussen dargeboten? Kine in Göttingen im 
Jahre 4842 gekrönte Preisschrift, von Dr. A. F. 
WIEGMANN und L, Pousrorer, Braunschweig, 


1842, 


13 


uit denzelven de bestanddeelen, waardoor zij ge= 
voed worden, op. Alle gronden nu zijn gevormd, 
of door verweêring van steenmassa’s of bergen , 
of door het verteren van dierlijke of plantaardi- 
ge ligchamen, welke aan den grond de stoffen 
wedergeven, die zij aan denzelven hebben ont- 
nomen, 

De plantenasch bevat al de anorganische stof- 
fen, welke wij aantreffen in den bodem, op wel- 
ken zij zijn voortgekomen, en het is niet denk- 
baar, dat deze stoffen door de kracht der vegetatie 
zelve zouden zijn voortgebragt; planten en dieren 
toch kunnen wel scheikundige verbindingen. van 
elementaire stoffen veranderen; maar die stoffen 
zelve voortbrengen kunnen zij niet. Deze beschou- 
wingen leiden tot het besluit, dat de anorgani- 
sche stoffen in opgelosten toestand door het orgas 
nismus der planten worden opgenomen, en, òf on- 
veranderd in derzelver vaste deelen worden neêr«= 
gelegd, óf door de kracht der vegetatie en de 
plantaardige zuren tot nieuwe verbindingen over- 
gaan, en daarbij tevens de vroeger reeds bestaan 
hebbende organische stof veranderen. De zekerheid 
van deze gevolgtrekkingen schijnt zich, na eene 
bijna vijftigjarige culluur, ten volle bij ons te 
bevestigen. 

Door de naauwkeurige en scherpzinnige onder- 
zoekingen van Ta. pe Saussure (1) , Joux (2), 


(1) Lech. chim: sur la végét. 1805. 
(2) Veber die Ernährung der Pflanzen. Berlin, 1819, 


14 


Lassen, (L);-Japronskr (2), Davsenr (3) en 
Mexen (4), maar inzonderheid door de ontledine 
genen: vergelijkende onderzoekingen van Caan 
SpnenGeL en, Lameantus (5) , verkreeg ik de zee 
kerheid ‚dat, de planten: de anorganische bestand- 
deelen, welke: in hare asch worden gevonden; 
uit den bodem, maar ook gedeeltelijk uit den 
dampkring en uit het regen- en sneeuwwater, en 
derhalve van buiten, opnemen, en dat iedere plant 
eene bepaalde, hoewel niet gelijke, hoeveelheid 
en menging van zekere organische bestanddeelen 
tot derzelver volkomene ontwikkeling benoodigd 
heeft. 

Ue -herlas- meermalen met opmerkzaamheid al 
de over dit onderwerp bekend. gemaakte geschrif+ 
ten , welke vaak met elkander in tegenspraak 
zijns ik, meende op te merken, dat de oudere 
Schrijvers, althans gedeeltelijk, niet met de ver- 
eischte naauwkeurigheid en inachtneming de om= 
standigheden , welke op den groei grooten invloed 
hebben, in het qog hebben gehouden; verder, 


(1) Obss. sur la germ. de grains dans le soufre, Journ, 
de Pharm, VII. 509. 

(2) Beitrag zur Lösung der Frage, ob durch den Ve 
getationspracess chemisch unzerletzbare Stoffen gebil- 
det werden? Wr1ren. Arch. 1836. 

(3) Frors Not. 1835, Aug. S. 192. 

(&) Syst. der Phys. II Bd. Berl. 1838. S. 120, 142. 

(5) Die Lehre von den mineralischen Düngungsmitteln, 
etc. Leipz. 1833. 


15 


dat zij er niet op gelet hebben, dat zich in de 
asch ‘van de zaden der planten dezelfde anorgani- 
she elementen bevinden, als welke in de asch 
der planten gevonden worden, en, dat het deze 
in de cotyledonen verspreide voedselvoorraad is, 
welke, tot een zeker tijdstip, den groei der plan- 
ten te weeg brengt in eene met derzelver natuur 
niet overeenkomstige middelstof , als b. v. zuiver 
zand , boomwol, schroot, baryt, flores sulphuris 
of gedistilleerd water. Deze dwaling is zelfs be- 
gaan door Scuraper, die eene, voor den toen- 
maligen stand der wetenschap, vrij naauwkeurige 
ontleding van koornzaden heeft in 't werk gesteld , 
zonder evenwel genoegzaam te letten op de an- 
organische bestanddeelen, Ook de nieuwere Na- 
“tuuronderzoekers deden geene opzettelijk vergelij 
kende proeven in kunstmatig zamengestelde gron= 
den „waardoor het al spoedig zou hebben moeten 
blijken, dat de planten ongetwijfeld anorgani- 
sche zelfstandigheden „ zooverre die namelijk in 
water oplosbaar zijn, uit den grond opnemen, 
en deze werkelijk behoeven tot derzelver volko- 
mene ontwikkeling, 

Ik besloot derhalve, om, met behulp van den 
uitmuntenden analytisch.Scheikundige Porsrorrr, 
de asch van de door mij gekweekte planten te 
doen onderzoeken, en alle mogelijk noodige ont- 
ledingen (waartoe ik, door mijnen hoogen leeftijd 
ongeschikt was geworden) te verrigten , en koos, 
tot dat einde, vooral oeconomische planten , wel- 
ker gehalte aan anorganische bestanddeelen mij 


16 


uit Spresceu's ontledingen van, die planten bes 
kend was. Ik koos, zooveel als mogelijk was, 
scheikundig zuiver quartszand, ten einde mijne 
vergelijkende proeven met kunstmatig zamenge- 
stelde akkergronden des te naauwkeuriger in het 
werk te stellen. 

Wij gloeiden derhalve het, in deze streken, bij 
Köningslutter voorkomende zeer witte en zuivere 
quartszand, tot dat er eene volkomene ontleding 
en ‘vernietiging van alle organische bestanddeelen, 
moest plaats hebben. Daarna werd hetzelve twee- 
maal met eene toereikende hoeveelheid verdund 
salpeter-zoutzuur overgoten , de massa sterk om- 
geroerd, en 16 uren lang, onder verhooging van 
temperatuur, gedigereerd, waardoor de aanwezige 
kalkaarde, eenig ijzerverzuursel en aluinaarde op= 
gelost werden. Hierna werd hetzelve met kokend , 
gedistilleerd water zoo lang afgezoet, tot dat er, 
door scheikundige herkenningsmiddelen, geenspoor 
meer van zuur of zoutzuren kalk te onderkennen 
was. 

Met de helft van dit gezuiverd quartszand 
werden nu zes groote bloempotten , welke 8 duim 
in diameter hadden, gevuld, en, zooveel als noo- 
dig was, bevochtigd met tweemaal overgehaald 
ammoniakvrij water. 

Met de andere helft van het zand vermengde ik 
de evenredige gewigten van organische en anor= 
ganische zelfslandigheden , welke Carr SPRENGEL , 
als bestanddeelen van een’ vruchtbaren akkerbo- 
dem, in 1000 gewigtsdeelen gevonden heeft ; waar= 


17 


bij ik evenwel, gewaarschuwd door eene vroeger 
mislukte proef, het door SrpreneeL aangegeven 
humuszuur er niet als zoodanig bijvoegde, maar 
met de voor hetzelve vatbare grondlagen veree- 
nigde, en dit wel in de volgende verhoudingen : 


1) Zuiver quartszand. . .« « « . «861,26 
2) Zwavelzure potasch. . . . . . 0,34 
3) Droog keukenzout. ; . . « . . 0,13 
4) Gebrand gips" . « « « « « « « 1,25 
3) Geslipt krijt. …… « … … « … «10,00 
6) Koolstofzure magnesia. « …… …. … 5,00 
7) Bruinsteen-verzuursel (I). . . . . 2,50 
8) IJzer-verzuursel (2). . . « « . « 10,00 . 
9) Aluinaarde, neêrgeslagen uit aluin. . 15,00 
10) Phosphorzure kalk (3). … . . . 15,60 
11) Humuszure potasch (4). … … « … 8,4l 
12) “Humuszure soda, ….…. .. 's’4"'2,22 
18) Humuszure ammoniak, . « . . . 10,29 


(1) Bereid door gloeijen van salpeterzuur mangaan- 
oxydule, 

(2) Door precipiteren van eene solutio aquosa, van 
murias ferri verkregen. 

(3) Uit beenderen-asch in zoutzuur opgelost eù met 
ammonia caustica geprecipiteerd. 

(&) Werd verkregen, door humuszuur-hydraat in over 
maat met potassa en water te digereren, te filtre- 
ren en op een waterbad uit te dampen. Op de- 
zelfde wijze werden humuszure soda enhumuszure 
ammonia bereid. 


b 


14) 
15) 
16) 
17) 
18) 


I8 ® 
Hamuszure kalk (1). … … … … 25 207 


Humuszure magnesia. _. «……. « «1,97 
Humuszuur' ijzerverzuursel. … . . 3,32 
Humuszure aluinaarde. . … … . 4,64 


Onoplosbare humus (humuskool) e. 50,00 
1600,00 


Met het bovengenoemde mengsel vulde ik even= 


Ennens 


(1) Humuszure kalk werd verkregen Boor de ontle= 


ding van humuszuren ammoniak’, door middel van 


„zoutzuren kalk; zoo ook humuszure magnesia 


door ontleding van den humuszuren ammoniak, 

door middel van zwayelzure bittéraarde ;‚humus- 
zuur ijzeroxyde door ontleding’ van den humùs= 
zuren ammoniak, ‘door middel van zwavelzuur 
ijzeroxyde, en humuszure aluinaarde door ontle- 
ding van den humuszuren ammoniak , door middel 
van oplossing van potasch-aluin. Het humuszuur 
voor deze gezamenlijke praeparaten, was op de 
bekende wijze uit turf bereid. 


(2) Deze werd verkregen door lang voortgezet ko= 


ken met water. SPRENGEL merkte bij de noot op 
p- #71 van zijne » Bodenkunde’' aan, dathijonder 
het bij zijne ontledingen der groeiaarde gebezigde 
woord: »Humus,’’ de nog miet volkomen ver- 
teerde overblijfsels van planten en dieren verstaat; 
daar ik evenwel het dierlijk bestanddeel van den- 
zelven. meen te hebhen vervangen met het door 
SPRENGEL niet aangewende woord humuszuren 
ammoniak, hield ik het voor doelmatig ‚als plant- 
aardig bestanddeel het humin Varg 2 aan te 
wenden, 


19 


eens 6 potten van de bovengenoemde grootte er 
gehalte. 

„Op den 2lsten April bezaaide ik vijf potten 
met zuiver zand, en vijf met kunstgrond gevuld, 
elke twee potten van verschillenden inhoud, met 3 
grammen wikken, even zooveel boekweit, haver, 
gerst en klaver (Trifolium pratense), en eveneens 
op den IOden Mei de beide overige potten met 
eene hoeveelheid tabakszaad, 

Bij gebrek aan eene kas, was het niet doen= 
lijk, val de met zand gevulde en bezaaide ‘pot- 
ten met glasvenster volkomen te beschutten te- 
gen den invloed van het stof uit de lucht; terwijl 
ik slechts in de gelegenheid was, drie van dezelve, 
namelijk die met tabak, met wikken en met gerst 
bezaaid , testellen op eene plaats, welke van ’s mor- 
gens tot op den middag was blootgesteld aan de 
zon „ tusschen twee vensters. De overige werden 
met fijn gaas bedekt en gesteld aan het eind 
van mijnen tuin, waar niets te vreezen was van 
het opstuiven van stof , onder een afdakje, waar 
zij de middagzon genoten, tegen den regen be- 
schut waren, en, zoo 't noodig was, des avonds 
met tweemaal gedestilleerd water, waarvan de 
eerste hoeveelheid werd weggeworpen , en dus vrij 
van ammoniak was, begoten. 

Den Sden Mei waren in al de potten, zoowel 
in die met zand als in de met kunstgrond gevul- 
de, in den tuin, evenzeer als ook in de tus- 
schen glasvensters staande, de wikken, de gerst, 

b* 


20 


de haver, en op den Ssten Mei ook de boekweit 
uitgeloopen. 

Al de planten verhielden zich, in de eerste 
8—10- dagen van haren groei, volkemen op de- 
zelfde wijze. Het bleek daarna echter, dat die , 
welke zich in den kunstgrond bevonden, sneller 
en-krachtdadiger. groeiden , en. 8 dagen later, dat 
derzelver bladen ;donkerder-groen: gekleurd waren 
dan die, welke zich in het zand bevonden, ter- 
wijl ook de stengels en halmen sterker en stevi- 
ger waren, 

Op den 20sten Mei liep de in kunstgrond ge 
zaaide tabak uit, en eerst op den 2den Junij die 
welke in zand was-gezaaid; beide planten legden 
tot de ontwikkeling van het vierde blad eenen even= 
redig gelijkmatigen en. voorspoedigen wasdom aan 
den dag. „Maar van het midden van Junij af was de 
groei der planten, in die onderscheidene gronden; 
zoo uiteenloopende, dat, van dien tijd af, de 
verhouding van den groei en de ontwikkeling van 
elke plantsoort meer in-bijzonderheden moeten wor 
den beschreven. 


I. Vrera sativa, achter glas. 


a. In zuiver zand. 


Deze plant verkreeg tot op den áden Julij eene 
hoogte van 10 duim, en scheen bloemen te zullen 
voortbrengen. Op 6 en 7 Juli ontplooiden zich 
enkele bloemen, welke ook reeds op den 1lden 


21 


zeer kleine peulen hadden ontwikkeld, waarin 
evenwel geene zaden, en die op den Iöden reeds 
verwelkt waren. Ik nam alstoen al de planten, 
die van onderen reeds gele bladen hadden. met de 
wortels uit het zand, waschte de wortels met 
gedestilleerd water zeer zorgvuldig af, droogde 
dezelve en bragt ze tot asch, op eene, later, 
bij het verslag van de ontleding, te vermelden 
wijze. 
6. In kunstgrond. 


Deze planten bereikten in het midden van Junij 
eene hoogte van anderhalf voet, zoodat dezelve 
moesten worden gestut; zij bloeiden den 16den 
Junij en volgende dagen welig, waarop dezelve 
van den 26sten Junij af vele gezonde uitloopers 
maakten, van welke omstreeks den Ssten Augus- 
tus reeds rijpe en kiemvatbare zaden werden ver- 
kregen. Al de planten werden nu, dewijl zij 
van onderen begonnen te verwelken, met de wor- 
tels uit den grond genomen, gewasschen, ge- 
droogd, en, even als de vorige, verbrand en 
tot asch gebragt. 


U. Horpevam vunGARE, achter glas, 


a. In zuiver zand, 


De gerst had tot den 30sten Junij, met eenen 
onvolkomen’ bloet, eene hoogte bereikt van bijna 
1; voet, maar zette geene vrucht, en in den loop 
van de maand Julij werden de kafjes en de pun- 


22 


fen der bladen geel; waarom ik'op den eersten 
Augustus al de halmen uit den grond opnam en 
dezelye even als de wikken behandelde, 


b. In kunstgrond, 


Deze bereikten tot den 25sten Junij, terwijl zij 
volkomene bloemen droegen, de hoogte van 2: 
voet, zetteden goed vrucht en leverden den 
10den Augustus rijpe en volkomene zaden, waar- 
op de halmen werden opgenomen en op de wijze 
als.boyen behandeld, 


‚IL. Haver. » 


a, In zuiver zand. 


Deze had tot den 30sten Junij, terwijl dezelve 
zeer onvolkomen bloeide, de hoogte van bijna 
1E voet bereikt , gaf geene vrucht en ín den loop 
van de maand Julij werden de kafjes en de blad- 
punten gekl, even als bij de gerst had plaats ge- 
grepen ; waarom ik de halmen eveneens op den 
Isten Augustus opnam en als boven behandelde, 


6. In kunstgrond. 


De haver bereikte tot op den 28sten Junij, in 
vollen bloei zijnde, de hoogte van 2E voet, zette 
goed vrucht, en leverde den 16den Augnstus rijpe 
en volkomene zaadkorrels; waarop de halmen met 
de wortels opgenomen en als boven behandeld 
werden. 


23 
IV. Borg weir. 
a. In zuiver zand. 


De boekweit op den Ssten Mei uitgeloopen, 
scheen 't best te gedijen van al de in zand gezaai- 
de gewassen, en bereikte op het einde van de 
maand Junij eene hoogte van 12 voet, daarbij 
aanmerkelijke takken makende. Op den 28sten 
Junij ving dezelve aan te bloeijen tot September, 
doch zonder vrucht te zetten, en had zeker nog 
langer voortgebloeid, indien ik dezelve niet op 
den áden September, toen zij te veel bladen be- 
gon te verliezen, uit het zand had opgenomen en 
even als boven behandelde. 


6. In kunstgrond 


groeide dezelve zeer snel, bereikte eene hoogte 
van 2E voet, met eene zoo aanmerkelijke takma- 
king, dat men haar moest ondersteunen ; zij begon 
reeds op den I5den Junij te bloeijen, en zette 
volkomene zaden, die grootendeels reeds op den 
12den Augustus tot rijpheid wareu gekomen. Op 
den Áden Augustus werd dezelve, nog gedeel- 
telijk in bloei zijnde en met onrijpe zaden, ter- 
wijl zij van onderen te veel bloemen verloor, tege. 
lijk met den wortel, uit den grond opgenomen 
en als boven behandeld, 


V. NrGOTrANA TABACUM,. 
a. In zuiver zand, achter glas. 


De op den 1Oden Mei gezaaide tabak liep eerst 


24 


op den 2den Junij uit, maar ontwikkelde zich 
geheel normaal. Toen de planten het tweede paar 
bladen hadden, trok ik de overtollige planten uit, 
en liet slechts de vijf krachtigste staan, die zeer 
langzaam voortgroeiden tot dal het begon te vriezen 
in de maand October ; zij verkregen echter niet meer 
dan vier bladen, en werden slechts vijf duim hoog , 
zonder een’ stengel te maken, Zij werden den 
2lsten October met de wortels uit het zand op= 
genomen en even als boven behandeld, 


b. In kunstgrond, 


Deze eveneens den 1Oden Mei gezaaide tabak 
liep reeds op den 22sten Mei uit en groeide krach- 
tig. Zoodra de planten het tweede bladpaar had- 
den gekregen, trok ik de overtollige uit, en liet 
‚slechts drie van de krachtigste staan, Deze groei- 
den welig , bekvvamen stengels, die meer dan drie 
voeten hoog waren en vele bladen hadden, reeds 
den 1Oden Augustus zaad zelteden, en den Ssten 
September enkele rijpe zaaddoozen met volkome- 
ne zaden opleverden. Op den 2Isten October 
werden ook deze planten opgenomen en als boven 
behandeld, 

VL. KrAver. 


a. In zuiver zand. 


De op den Sden Mei uitgeloopen klaver groeide 
aanvankelijk welig, had evenwel tot den 15den 
October slechts eene hoogte van 3E duim bereikt, 
toen de bladen plotseling begonnen bruin te wor= 


25 


den; waarom ik ze opnam en als boven behan 
delde. 
6. In kunstgrond. 


Deze had den 15den October eene hoogte van 
“10 duim bereikt, was donkergroen, en maakte 
als 't ware reeds een boschje, toen ik dezelve, ter 
vergelijking met de vorengenoemde, met de wor- 
tels uit den grond opnam, en die even als boven 
behandelde. 

Aanmerking. Aangezien het mij bekend is, 
dat, bij volkomen ontwikkelde planten, de ver= 
houding der anorganische bestanddeelen in de 
verschillende deelen der planten zeer onderschei- 
den is, zoodat b. v. de halm van eene rijpe koren- 
plant meer kiezelaarde bevat dan de zaden, en 
deze meer phosphorzure magnesia en ammonia, 
dan de halmen bevatten, heb ik , ten einde gee- 
ne valsche resultaten te bekomen, de proefplanten 
met de wortels, en wanneer er bloemen, zaden 
of vruchten waren, ook met deze verbrand. Daar 
door de zaden telkens eene hoeveelheid inorganie 
sche stof in den grond gebragt was, scheen het 
mij doorgaans noodig toe, de verhouding van 
derzelver gewigt in de onderscheidene zaden, 
welke wij lieten groeijen, le leeren kennen ; want 
alleen op deze wijze was het mogelijk , een naauw- 
keurig toezigt over de anorganische stoffen te 
hebben. 

Wij bezigden ten einde: 

1°, Eene zuivere volkomen koolvrije asch te 

bekomen, en 


26 


-n2°, de ontleding van de asch in ’t werk te 
stellen , 
de volgende methode van: 


' ) 


1. INCINERATIE DER PLANTEN, 


De. volkomene , verkoling. van al de planten 
had plaats in eenen;bedekten porseleinen kroes, 
terwijl de verdere verbranding van de-kool plaats 
had in een’ open’ platina-kroes met eene Berze- 
liaansche gloeilamp. ; 

De laatste deeltjes kool, welke op deze wijze 
niet meer, afgezonderd konden worden, werden 
verwijderd, „door deze nog veel kool bevattende 
asch in eene glazen buis van. moeijelijk smeltbaar 
glas, zoo als,men die bij elementaire analysen 
„gebruikt, te brengen, en voorts over de tot gloei- 
Jens toe verhitte asch, zoo lang zuurstof, welke 
uit,een’ met de verbrandingsbuis verbonden’ gaz 
„houder uitstroomde, te geleiden, tot dat alle kool 
volkomen verbrand was. 

De kool verbrandde op deze wijze gemakkelijk 
sen volkomen;,ook hebben wij niet opgemerkt, 
dat bij deze temperatuur asch en glas op elkan- 
der gewerkt hebben; want, nadat de asch met 
gedestilleerd water uit de buis was gewasschen , 
scheen het, als hadde men dezelve niet gebezigd, 
De geheele som van het gewigt van de asch werd 
gekend door het wegen van de buis vóór en na 
„de verbranding. 


IL. BEHANDELING DER ANALYSE: 


De bestanddeelen van de asch hebben wij altijd, 
door opvolgende behandeling met gedestilleerd wa- 
ter en zoutzuur, in drie groepen verdeeld , namelijk; 

a) in water oplosbare zelfstandigheden, 

6) in zoutzuur oplosbare, 

ce) residuum. 

In de groep a verkregen wij de alcaliën en de 
daarmede verbondene zuren, en bepaalden door 
weging van het residu der uitgedampte vloeistof , 
na het gloeijen van dezelve, de geheele som van 
de daarin bevatte zouten; voorts werden dezelve 
slechts aan eene quantitative analyse onderwor- 
pen. 

Eene opbruising, door salpeterzuur te weeg ge- 
bragt, toonde ons de aanwezigheid van koolstof- 
zuur, 

Door verdamping van de met salpeterzuur ver- 
zadigde vloeistof tot droogheid toe en herhaalde 
oplossing in gedestilleerd water, werd, door het 
verkrijgen van een onoplosbaar residuum , kiezel- 
aarde aangewezen. 

Chloorbarium, gebragt in de met salpeterzuur 
verzadigde oplossing, toonde ons, door het ont- 
staan van een’ witten, in water en zuur onoplosbaren 
neérslag , zwavelzuur aan, en een wit, in salpeter- 
zuur onoplosbaar, maar wel in ammonia caustica 
oplosbaar praecipitaat, door salpeterzuur zilver- 
verzuursel te weeg gebragt, toonde de aanwezig- 
heid van chloor aan, 


25 


Ten einde de aanwezigheid der alcaliën uit te 
maken, veranderden wij die in zwavelzure zou- 
ten, ontleedden de waterige oplossing met over- 
chloorzuren baryt, verdampten het filtraat tot 
droogwordens toe en scheidden de overchloorzure 
potassa door alcohol af. Een in alcohol onoplos- 
baar residuum toonde potassa aan. 

De alcoholische vloeistof werd uitgedampt, het 
residuum in gedestilleerd water opgelost „ de over- 
matig bijgevoegde baryt door zwavelzuur verwij- 
derd, gefiltreerd, nogmaals uitgedampt, en aldus 
werd het voorhanden zijnde natrum aangewezen. 

De groep b bevatte de zouten der alcalische 
aarden, der aarden en der metaalverzuursels. Het 
in water oplosbaar residuum werd met zoutzuur 
behandeld , tot droogwordens toe uitgedampt, 
met zoutzuur water gedigereerd en de voorhanden 
zijnde onoplosbare kiezelaarde afgescheiden. 

Het geheele gewigt van de in zoutzuur oplos- 
bare zelfstandigheden deed zich alstoen kennen, 
na aftrek van de gewigtshoeveelheid van a en c. 

De scheiding van de bestanddeelen van deze 
groep geschiedde op de volgende wijze: 

Door ammoniak werd derzelver zoutzure oplos- 
sing ontleed : 

a) in niet, en 
@) in al te precipiteren zelfstandigheden. 

In «) werd door oxalas ammoniae kalk aange- 
wezen, en in de daarvan gefiltreerde vloeistof door 
phosphas sodae , magnesia aangetoond; beide wa 
ren in de asch bevat als koolstofzure zouten, 


29 


Door azijnzuur werd } gescheiden in: 
au) stoffen, welke in azijnzuur oplosbaar 
waren, en 
£3), welke daarin onoplosbaar waren, 

aa) bevatte de phosphorzure alcalische aarden: 
De afgefiltreerde azijnzure oplossing werd met zoo 
veel ammoniak ontleed , dat er geen blijvend prae- 
cipitaat ontstond, daarna ontleed met eene op» 
lossing van salpeterzuur zilververzuursel; een ne- 
derslag als geel van eijeren toonde ons de aanwe- 
zigheid van phosphorzuur. Een witte nederslag , door 
zuringzuren ammoniak ontstaan, deed de aanwe- 
zigheid van kalk vermoeden, en in de gefiltreerde 
vloeistof erkenden wij aan een “wit kristalvormig 
praecipitaat, hetwelk ontstond door bijvoeging van 
ammoniak, magnesia. 

28), bevattende phosphorzure aluinaarde, werd 
gekookt met potassa causlica, het filtraat ontleed 
metsalmiak , en daardoor het ontstane praecipitaat 
aangewezen te zijn aluinaarde. Het residuum, 
hetwelk overbleef na de werking van potassa caus- 
tica, werd deels met een phosphorzuur-zout voor 
de blaasbuis op mangaan-oxyde, deels in zoutzuur 
opgelost en door middel van blaauwstof - ijzers 
potassium op ijzer beproefd. 

e) Het residuum, hetwelk na de inwerking van 
water en zoutzuur van de asch overbleef, was 
kiezelaarde , waarvan het gewigt na de gloeijing 
bepaald werd, 


è 
nl 


EL. Onfleding van de asch van Vicia sativa. 


1.) Zan het zaad. 
100 grammen gaven 2,567 gr. asch, welke bevatte : 


(rien: 


natrum,. 
koolstofzuur, 
[io 


a) In water oplosbare 
zelfstandigheden . … 1,562 


chloor. 
kiezelaarde (sporen). 


6) In zoutzuur oplos- EE 


bare zelfstandighe= ijzeroxyde. 
EE) mangearcoxgde apert 
aluinaarde. 
koolstofzuur. 
phosphorzuur. 
& Residu. „ « « « 0,442 kiezelaarde,, 


7 2,567 
"2.) Wan de in zuiver zand gegroeide planten. 


15 grammen, gedroogd bij 25° — 30° C,, maakten het ges 
heele gewigt uit, en gaven bij de verbranding een gehalte 
van 1,026=6,77 proc. aan asch, welke bestond uit: 


potassa. 
a) In water oplosbare natrunt, 


zelfstandigheden … 0,516f “ooistofzuur. 


chloor. ) SDRrAE 
kiezelaarde. 


6) In_ zoutzuur oplos- kalk. 


bare zelfstandighe- Veele. 
ijzerverzuursel, 


den . . … . « 0,375 mangaan-oxyde \ sporen. 
aluinaarde. 
phosphorzuur. 
koolstofzuur. 


31 


e) Residu «… © « » 0,135 kiezelaarde, 


1,026 
hiervan gaan af . . . 0,077, welke door 3 grammen 
— — bij het zaaijen zijn aan- 
gebragt. 
blijft dus . . « « » 0,949 — 6,32 proc. voor de 
vermeerdering aan gewigt van de anorganische zelf- 
standigheden, gedurende den loop van de periode der 
vegetatie. } 


3.) Planten, welke in kunstgrond gegroeid zijn. 


15 grammen, bij 25°—30° C. gedroogd, gaven 1,834 aan 
asch — 12,22 proc., welke bestond uit: 


potassas 
a) In water oplosbare _ natrum, 
zelfstandigheden . ‚ 0,693 J koolstofzuur. 
zwavelzuur. 
chloor, 
‚kalk. % 
&) In zoutzuur oplos- RE bievd, 
bare zelfstandighe- LEE E 
af j{mangaan-oxyde.} sporen: 
Tp Std idg aluinaarde. 
koolstofzuur. 
phosphorzuur, ernie 
€) Residu ; « @ « «0,320 kiezelaarde, 


5 1,834 
Hiervan gaat af voor het 
zaaïjen > . "+. 0,077 
1,757 = 1,71 proc. 


Gewigtsverhouding der organische zelfstandigheden, bij 
25° — 30° C. gedroogd : 


in zand in kumstgrond, 
Van de organische zelfstan- 10 25 
digheden. . . .. « 9 s 17 


32 


II. Analyse van de asch van Hordeum 
vulgare, 


1.) Fan het zaad. 
100 grammen gaven 2,432 grammen asch, welke be 
vatte : 
kalf, 
(ron 


a) In water oplosbare Ebelstofzanr 


zelfstandigheden .. 0,746 dere enn. 
|. 
kiezelaarde. 
6) In zoutzuur oplos- kalk. 
bare zelfstandighe= rhägnesia. 
den . » » « « « 0,563/koolstofzuur. 
phosphorzuur- 
aluinaarde, 
ce) Residu « … « « 1,123 kiezelaarde, 
2,432 


2.) Van de in zand gekweekte plant. 


12,5 grammen bij 25°—30° C. gedroogde zelfstandigheid 
gaven, na de verbranding, aan asch 0,673 — 5,38 proc. „ 
welke bevatte : 

potassa. 


«) In water oplosbare (koolstofzuür.” 
zelfstandigheden . . 0,123, kiezelaarde. 
zwavelznur, 
chloor. ) sporen. 
&) In zoutzuur oplos- kalk. 
bare zelfstandighe- magnesia. 
den . « « . « « 0,195/ koolstofzuur. 
Î aluinaarde. 
piepte) BREE, 
e) Residu …. . . . 0,355 kiezelaarde. 
0.673 


Hiervan gaat af voor het 
KAAR» 0,075 


33 


Blijft voor de toeneming 
aar gewigt der inorga- 
nische zelfstandighe- 
den …'.°.' 5. «0,600 = 4,8 proc, 


3.) Wan de in kunstgrond gegroeide planten, 
12,5 grammen gaven 0,880 asch, welke bevatte : 


__(potassa (natrum )e 


a) In water oplosbare koolstofzuur, 
zelfstandigheden . OE |asveltuar 


zwavelzuure 
chloor, 
6) In zoutzuur ‘oplos- kalk, 
bare zelfstandighe- magnesia. 
den . . ae» 0,2264 koolstofzuur. 
„obi phosphorzuur. 


alainaarde. 
e) Residu « . , . - 0,497 kiezelaarde, 
0,880 
Daaraf voor het zaaijen 0,073 


Blijft aan gewigtsver= . 
meerdering der anor- 
ganische zelfstandig 
heden . . » . «0,807 = 6,% proc. 
De verhouding der organische zelfstandigheden was: 
in zand, in kunstgrond 
28 


10 


En die van anorganische. „ 6 - 8 
UL. -Aralysevan de asch van Avena sativa. 


1.) Van het zaad zelf. 
110 gramimen gaven 2,864 asch, welke bevatte : 


potassa, 
a) In water oplosbare Ne. 
zellstandighedeu . . 0,4654 xoolstofzuur. 

[assen 


chloor. blie k 


c 


… 4 


kalk, 
5) In zoutzuur oplos- magnesia. 
bare zelfstandighe- ijzerverzuursel. 


koolstofzuur. 


den” „12030 4, -0,27 aluinaarde. 
‚ phosphorzuur. 


c) Residu. ... „2,122 122 kiezelaarde, 
ssd 2,564 
2.) Van dein zand gegroeide planten; 


13 grammen, bij 25°—30° C. gedroogd, gaven 0,5% = 
4,56 proc, aan asch; welke bevatte : 


potassa. 


a) In water oplosbare Die sslaarde 
zelfstandigheden … … 0,21 Kei 
| zwavelzuur. (sparen: 
mah chloor, « 
b) Inzoutzuuroplosba= ____(C 
re zelfstandigheden. 0 me 
koolstofzuur. 
c) Residu . „ „ « 0,354 kiezelaarde, 
0,594 


Hiervan af te rekenen 

voor het zaad … „ 0,086 
Blijven aan „anorgani= 

sche zelfstandigheid 


overs … « …:. «70,508 23,9 proc. 


3.) Van de in,kunstgrond gegroeide planten, 


13 grammen gaven 0,746 — 5,73 proc. asch, welke 


bevatte : 
potassa (natrum). … 


a) In water oplosbare kiezelaarde, 


zelfstandigheden . 0,255 koolstofzuur, 
zwavelzuur. 


chloor: 


5) In zoutzukr oplosba- 
re zelfstandigheden , 0,030 |rootsorzren kalk, 


35 


c) Residu .. - » 0,461 kiezelaarde, 


0,746 
Daarvan af te rekenen”- 
voor het zaad « «…/ 0,086 


Blijft over aan anorga- 
nische zelfstandigheid 0;660 =-5,07 proc: 


De verhouding van de organische zelfstandigheden was: 
in zand in kunstgrond 
Van de anorganische zelf- 10 26 
standigheden … … 50 #66 
IVe Analyse van de-asch.vän Polygonum 
__Fagopyrum,. « 
1.) Fan het zaad, 
100 grammen gaven, 1,522 asch, welke bevatte: 


potassa. 
a) In water oplosbare frauram 
zelfstandigheden . …„ 0,8234)koolstofzuur. 
' zwavelzuur. 
chloor. 
6) In konten oplos- (kalk. pig 
bare zelfstandighe- Lee 
dar: 0,547 aluinaarde. 
ijzeroxyde. 
— _{pkospborzuur. 
ope 
€) Residu oare t « 0,152 kiezelaarde, 
1,522 wathovergin 


2.) De in zand gegroeide planten. 


12 grammen, bij 25°—30° C. gedroogd, geven aan asch 
0,255 = 2 proc., welke bevatte: 


potassa. 
a) In water oplosbare koolstofzuur. 
zelfstandigheden. . 0,086 nd Jeporen. 
kalk. 


c* 


36 


„magnesia, 
6) In zoutzaur oplos- koolstofzuur. 
bare stoflen „ . « BE Eezuur\. 
aluinaarde, sporen, 
c) Residu … . . . 0,075 kiezelaarde. _ oor 
0,255 


Daarvan af voor het zaad 0,045 


Blijft ‘aan anorganische 
Í zelfstandigbbid over. 0,210 = 1,6 proc. 


3.) Wan de planten, welke in darstaran gegroeid zijns 
12,7, grammen, gaven 0,507 asch, welke bevatte aan: 


a) In water oplosbare _-« denn. 
zelfstandigheid oval Er 
; 5 chloor. 
6) In zoutzuur oplos- te 
bare ge ee köoltars ae! 
den. u + 0,226 pliosphorzüur. * 
4 aluinaarde. } sporen. 
eee mangaan-oxyde, 
ec) Residu. « … … « 0,133 kiezelaarde. 
trl! 0,507 
Af voor het zaad ee 0,045 
Blijft aan anorganische 
zelfstandigheid over «0,462 — 3,63 proc. 


De gewigtsverhouding der organische zelfstandigheid 
was : 
in zand in kunstgrond 
10 13 
Van de anorgauische zelf= - 


standigheden . . 21 2 ‚<46 


37 


V. Ontleding van de asch van Nicottana 
Tabacum.. 


1.) Eene ontleding der zaden was hier niet noodig, uit 
hoofde door dezelve = O0 in den grond was ge- 
bragt. 


< 


2.) Wan de in zand gegroeide planten. 
De vijf bij 25° — 30° G, gedroogde planten hadden een 
gewigt van & grammen, welke verbrand zijnde, een ge- 


halte aan 0,506 — 12,6 procent gaven, welke bevatte- 
den: ; 


a) In water oplosbare deren 
zelfstandigheden …. 0,223 koolstofzuur, 
kiezelaarde. 
5) In zoutzuur oplosba- kalk, 
re zelfstandigheden . 0,252 [rages 
koolstofzuur. 
e) Residu . . . . 0,031 kiezelaarde. 


0,506 
3.) Ir kunstgrond gegroeide planten, 


Deze drie op 25° —30° C. gedroogde planten hadden 
een gewigt van 21,5 grammen, welke verbrand zijnde, 
3,923 = 18,2 proc. asch gaven, welke bevatte: 

otassa en een weinig 
fr kalk, 

koolstofzuur. 


zwavelzuur: 
chloor, 


| 
ie 
| 


a) In water oplosbare 
zelfstandigheden .. 1,146 


6) In zoutzuur oplos- 
bare zelfstandighe- 
den”. .ondeiddotes iS 


magnesia. 
koolstofzuur. 
phosphorzuur. 
iijzeroxyde. 
aluinaarde, } 
bruinsteen-oxyde 


“aasods 


38 


e) Residu . « . « « 0,549 kiezelaarde, 


_—__— 


3,923 


De gewigtsyerhouding der organische zelfstandigheden 
was: Ì 


in zand in kunstgrond 
10 : 53 
Van de anorganische . . & 50 : 73 


VI. Analyse van Trifolium pratense. 


1.) Wan het zaad zelf. 
100 gr. leverden . . . 4,687 asch, welke bevatte: 


potassa en natrum, 
a) In water oplosbare koolstofzuur. 
zelfstandigheden « . 1,218) „wavelzuur. 


chloor. 
kalk. 
5) In zoutzuur oplos- magnesia. 
bare zelfstandighe- koolstolzuur. 


den, . … .« « « 3,1874 phosphorzuur. 
aluinaarde. 
iijzeroxyde. 
mangaan-oxyde. 


e) Residu . „ . « « 0,282 kiezelaarde. 


4,687 
2.) Fan de in zand gekweekte planten. 


14,5 grammen van de bij 25° —30° C. gedroogde plan- 
ten leverden 0,963 =6,78 proc. asch, welke bevatte : 


potassa en soda. 
a) In water oplosbare koolstofzuur. 
zelfstandigheden . . 0,52% „ wavelzuur.) 


chloor. Î Rn 


Ik. 
6) In zoutzuur oplos- er 
bare zelfstandighe- koolstofzuur. 


aluinaarde. 
izerverzuursel. 


AERTS End Reen 2 05390 phosphorzuur. 
sporen 


39 


e) Residu. . « » « 0,091, kiezelaarde.: 


Î : „0,963: ano gi hier 
Hieraf het bedrag voor 
het Lead" 45e Lr OSI 


Blijft aan overschot van 
anorganische zelfstan ' 6 
digheden. . … … … 0,824 = 5,67 proc. 


3.) De in kunstgrond gekweekte planten, 


-14,5 grammen gaven 1,684 asch — 11,6 proe., welke 
bevatte : 


potassa, 
a) In water oplosbare natrum. 
zelfstandigheden . . 0,6594 koolstofzuur. 
zwavelzuur. 
chloor. 
kalk. 
&) In zoutzuur oplos- magnesia, 
bare zelfslandighe- koolstofzuur. 


den . . . … * . 0,943 phosphorzuur. 
aluinaarde. \ 
ijzeroxyde, 
mangaâh-oryde 


«e) Residuum . . : « 0,082 kiezelâarde. 
1,68% 


Af voor het bedrag van 
het zaad „… . . … 0,139 


sporen. 


Blijft over . - «- «… 1,545 


De gewigtsverhouding van de organische zelfstandig- 
‘heden was: …° 
í in zand in kunstgrond 
10 5 22 
Van de anorganische zelf- 
_ standigheden , . . . 8 . 15 


40 


Het is al te zeer bekend , hoe groot’ de moeije- 
lijkheid is, om zich eene-groote hoeveelheid van eene 
zelfstandigheid , van welke men zeggen kan, dat 
zij scheikundig zuiver, en ten aanzien van het 
plantaardig organisme onzijdig is, te verschaffen, 
dan dat wij dit, door voorbeelden; zouden be= 
hoeven toe te lichten, 

Intusschen bevonden wij ons, met het ran ons 
gebezigde zuivere zand, in die onaangename om- 

standigheid ; want daar al het in de natuur voor- 
‘komende zand niets anders is dan ontbonden 
quarts, moet dit natuurlijk steeds eene meerdere 
of. mindere hoeveelheid onontlede kiezelverbin- 
dingen bevalten , terwijl door de behandeling met 
salpeterzuur alleen de vrijgewordene verzuursels, 
de bijgemengde, kolstofzure verbindingen, euz. 
verwijderd “worden, en alle zoodanige silicaten , 
welke aan de werking van salpeterzuur weérstand 
bieden of op eene onvolkomene wijze-door. dezel. 
ve worden ontleed, zoo als b.v. het in de rots- 
soorten zoo zeer verbreide feldspath., he ens enz. 
daarmede vermengd blijven. 

Onder ons zoogenoemd zuiver zand , is derhal- 
ve geene zuivere kiezelaarde te verstaan, maar 
quartszand, nog met andere silicaten , welke door 
salpeterzuur niet ontleed worden, gemengd, en 
welker hoeveelheid , gelijk de hieronder volgende 
ontleding aanwijst, wel niet zeer beduidend , ech- 
ter toereikende geweest is, om de overmaat van 
anorganische zelfstandigheden , welke bij de eerste 
proeve is gebleken aanwezig te ziju, en ecne 


ál 


sterkere vegetatie, dan bij de kers in de latere 
proeven, te weeg te brengen. Dit schijnt duide- 
lijk te blijken uit de analyse van Micottdna;, 
welke wij wel voor de leerrijkste van al onze 
ontledingen houden; dewijl het gehalte van de 
asch dier plant slechts die zeifstandigheden betrof, 
welke in het zand voorhanden waren. Door de 
geheele afwezigheid van het zwavel-, phosphorzuur 
en chloor, in de «aangehaalde proeven, even als 
door de gevondene sporen dezer zelfstandigheden 
in de overige proeven in het algemeen, welke 
hierbij eeniglijk uit het zaad afkomstig waren, 
schijat het overvloedig te zijn gebleken, dat de 
planten geene andere anorganische bestanddee- 
len bevatten, dan die, welke aan dezelve van 
buiten worden aangebragt, en voorts, dat, wan- 
neer zoodanige anorganische zelfstandigheden, 
welke tot derzelver aard behooren, niet in toe- 
reikende hoeveelheid voorhanden zijn, of, met an- 
dere woorden, wanneer die stoffen aan het pro- 
ces van den plantengroei geen toereikend deel 
meer kunnen nemen, de vegetatie gestoord wordt, 
en de planten, van dien tijd af, aan de wetten der 
anorganische natuur gehoorzamen. 

Het niet of onvolkomen vrucht zelten van onze 
in zand gekweekte planten, is alleen toe te schrij- 
ven aan het gebrek van stikstofhoudende zelfstan- 
digheid, zwavelzuur, phosphorzuur en chloor, 
dewijl deze een zeer gewigtig aandeel nemen aan 
de vorming en ontwikkeling van de vrucht, 

Uit hoofde van de aangevoerde waarnemingen, 


42 


en-iigevolge den te kennen gegeven’ wensch'der 
Heeren Beoordeelaars, kwamen wij tot het besluit 
om het tot onze. proeven gebezigde zand, naauw- 
keurig, en wel op de volgende wijze te ontleden, 


1). QUANTITATIVE BEPALING DER 
KIEZELAAKDE. 


0,5 grammen geslipt en gegloeid zand werden 
gesmolten’ met 2,0 grammen ‘koolstofzure soda; 
welke zamengevloeide massa in water uitgeweekt, 
met zoutzuur verzadigd en tot een droog poeder 
werd uitgedampt. Het residu werd met zoutzuur 
bevochtigd, en nadat dit er eenigen tijd op gewerkt 
had, met gedistilleerd water overgoten. Nadat 
het zoutzuur, onder eene matig verhoogde tempe- 
ratuur, daarop voldoende gewerkt had, werd de 
kiezelaarde op een filtrum verzameld, met gedis- 
tilleerd water zoo lang afgezoet, tot dat salpeter- 
zuur-zilver daarop geene reactie te weeg bragt, 
waarna dezelve gedroogd en gegloeid werd. De 
verkregene kiezelaarde woog : 


LL UH. 
0,489 0,49 grammen. 


waaruit blijkt, dat in het zand 97,8-—98, en al- 
zoo gemiddeld 97.9 proc., aan kiezelaarde, en 
2—2,2, gemiddeld 2,1 proc., aan andere stoffen 
voorhande nis , 5 

Wat de zuiverheid van de op deze wijze ver- 
kregene kiezelaarde betreft, voeren wij aan, dat 
dezelve met eene oplossing van koolstofzure soda 


43 


gekookt zijnde , eene volkomene oplossing en voor 
de blaasbuis met soda eene heldere parel gaf. 
Met koolstofzure soda te zamengesmolten zijnde, 
door middel van zoutzuur, de daardoor gebo- 
rene kiezelzure soda ontleed zijnde, enz. gaf de 
gefiltreerde zoutzure soda-oplossing met ammoniak 
geen precipitaat; zij is derhalve als zuiver te 
beschouwen. 


2.) QUALITATIVE BEPALING VAN HET 
ALKALI, 


Geprepareerd en geslipt zand, met eene vijf- 
voudige hoeveelheid metaalvrij vloeispaalh ver- 
mengd, werd met geconcentreerd: zwavelzuur in 
een’ platina-kroes tot eene brij-achtige massa ver- 
mengd, in den beginne matig verwarmd, ten 
laatste evenwel gegloeid, totdat alle kiezel- en 
vrij zwavelzuur vervlugtigd waren. De aldus ont- 
stane zwavelzure kalk werd daarop met gedistil- 
leerd water uitgeloogd, en het filtraat met am- 
moniak en zuringzuren ammoniak geprecipiteerd, 

De ‘uitgedampte vloeistof gaf, bij het gloeijen, 
een residu , hetgeen zich volkomen oploste in wa- 
ter, door wijnsteenzuur wit en door platina-chlo- 
rid geel gekleurd werd, 

Bij het herhalen van de proef, welke in dier 
voege werd in 't werk gesteld, dat ten laalste 
het chloormetaal verkregen werd, bleek, dat er 
potassium-platin-chlorid in genoegzame hoeveel- 
heid was, om al het voorhanden zijnde alkali als 
potassa aan le nemen. 


Aá 


3} QUANTITATIVE BEPALING VAN DE 
POTASSA. 


5,0 grammen geprepareerd geslipt, gegloeid 
zand op de bovengenoemde wijze behandeld, le- 
verden 0,031 grammen zwavelzure potassa — 0,32 
proe. kali, (Tegen deze wijze van behandeling kon 
worden in ’t midden gebragt, dat men de voor- 
handen zijnde magnesia niet had in aanmerking 
genomen , doch zal het uit de later te vermelden 
uitkomsten ten duidelijkste blijken, dat de daar- 
door ontstane fout is gelijk nul.) 


Á.) QUALITATIVE BEPALING VAN DE ALKALI- 
SCHE AARDEN- EN METAAL-VERZUURSELS,. 


Ongeveer 200,0 grammen geprepareerd en geslipt 
zand werden met potassa caustica in een’ zilveren 
kroes bij herhaling gesmolten, door salpeterzuur 
ontleed en tot droog wordens toe verdampt , het 
residu met zoutzuur water gedigereerd, en met 
een filtrum het oplosbare van het onoplosbare ge- 
scheiden. Om nu de groote hoeveelheid chloorka- 
lium zooveel mogelijk verwijderen, lieten wij het- 
zelve kristalliseren , storteden , nadat dit was af- 
geloopen, de geheele massa op eenen met stukjes 
glas zeer los gesloten’ trechter, om de loog te laten 
afvloeijen, waschten dezelve eenige malen af met 
gedistilleerd water, en deden met de nu verkre- 
gene vloëistof de navolgende proeven : 


a) Bij een klein gedeelte van dezelve werd 
agua hydro-sulphurata gevoegd, waardoor het 


45 


vocht troebel werd als melk, ten gevolge van het 
afzonderen van de zwavel. 

6) Bij een ander gedeelte werd zwavelwater- 
stof-ammoniak gevoegd, waarna een zwart pre- 
eipitaat ontstond. 

e) Het overige gedeelte van de loog werd met 
gedistilleerd water verdund, met eenig zoutzuur 
verzuurd en met ammoniak oververzadigd; het 
ontstane bruingele precipitaat werd gefiltreerd, 
met potaschloog gekookt, het roodbruine residu 
nogmaals door een filtrum gescheiden, en het fil- 
traat met salmiak ontleed ; de laatste veroorzaakte 
een wit precipitaat van aluinaarde. Het door de 
petasch onopgelost gelaten roodbruin residu was 
ijzeroxyde, 

d) Bij een deel der vloeistof, uit welke door 
ammoniak ijzeroxyde en aluinaarde neêrgeslagen 
‘was, werd zwavelwaterstof-ammoniak gevoegd, 
waarop geen neêrslag volgde, 

e)  Ozalas ammontae veroorzaakte een’ witten 
neérslag van oxalas calcis, en in de van dezen 
neêrslag afgefiltreerde vloeistof, bragten phosphas 
sodae en ammoniae, na eenig tijdsverloop, en na 
sterk omroeren, een wit kristalvormig precipitaat 
van phosphorzure magnesia-ammoniak. 

f) Eene oplossing van sulphas calcis. bijv een’ 
ander gedeelte der vloeistof gevoegd. zijnde, bragt 
geen’ neêrslag te weeg, wanneer dezelve in een 
gesloten glas daarbij gevoegd werd. 

Chloorbarium-oplossing verhield zich op gelijke 


46 


wijze. … Zoutzure magnesia-ammontak-oplossing 
eveneens. 


Uit dit qualitatief onderzoek blijkt, dat het 
zand , buiten de reeds aangevoerde potassa, ook 
ijzerverzuursel, aluinaarde, kalkaarde en bitter- 
aarde bevatte. Î 


5.) OQVUANTITATIVE BEPALING VAN 


DEZELVE, 


100,0 grammen geslipt en gegloeid! zand-werz 
den, zooals boven vermeld is, afgesloten „door 
zoutzuur «werd de. kiezelaarde afgescheiden, «de 
vloeistof gekristalliseerd ‚ en de kristallen zóó lang „ 
in een’ met stukjes glas los gesloten glazer trechter, 
met „eene, kleine hoeveelheid gedistilleerd water 
afgewasschen ,_ toldat ammoria daarin. geen vpre= 
cipitaat meer voortbragt. De verkregehe vloeistof 
werd nu met dubbele koolstofzure potasch neêrge= 
slagen, het geprecipiteerde ijzerverzuursel ende 
gelijktijdig mede neêrgeslagene aluinaarde op “een: 
filtrum goed afgewasschen, daarna in zoutzuur op=' 
gelost, de oplossing met overmaat van: potäsch’ 
gekookt, het. onoplosbare ijzerverzuursel op “een 
filtrum verzameld, uitgewasschen, gedroogd ‘en’ 
gegloeid ; het woog 0,315 grammen. 

De oplossing der aluinaarde ‘er potasch werd” 
met zoutzuur oververzadigd ende aliufinaarde met: 
ammoniak geprecipiteerd, Het‘ gewigt der” uitge= 
wasschene, gedroogde en gegloeide “aluinaarde 
bedroeg 0,846 grammen, 


47 


Kalkaarde en magnesia werden nu uit de van 
aluinaarde en ijzerverzuursel bevrijde vloeistof op 
devolgende wijze afgescheiden : 

De- vloeistof werd met zoutzuur. verzadigd; er 
werd ammoniak bijgevoegd, en de kalkaarde werd’ 
door-oxalas ammontae neêrgeslagen. Het cilin= 
der-glas, ‘hetwelk het precipitaat bevatte, werd 
nu op eene warme plaats gesteld, en na 12 uren 
werd de ozalas calcis verzameld, uitgewasschen, 
gedroogd , gegloeid, met eene kleine hoeveelheid 
opgeloste caróonas ammontae bevochtigd en an- 
dermaal gegloeid, Het gewigt van dezelve ed 
0,86 grammen == 0,484 kalkaarde. } 

Door phosphas sodae en ammontaê werd nù 
demagnesia gepreeipiteerd , de cilinder gedurende? 
12 uren op eene warme pláats gêsteld, het pre- 
cipitaat. daarna’ verzameld , ‘voorzigtig uitgewas- 
sehen, gedroogd en gegloeid. Het residu” was gee! 
lijk «0,009 ‘grammen “bitteraarde, 

Nemen wij nu de resultaten der. quantitative 
analyse van het tot de proefneming gebezigde zand, 
bj elkander, zoo vinden wij, dat 100 deelen van 
dezelve bestaan uit: 


Kiezelaarde, … « « ‚er «re «ee 97,900 
Potagsas … Aes, et poa note tier #,de:i,0,320 
Alimanrder > ocos siuais 1e herin ars: OER 
IJzerverzuursel,_ … …… 0,315 
alknandea than ended ele Ree ben nn. OA8 
Talkaarde, . … … …… … erler.e „eze „0,009, 


99,J04 


4S 


Daar het nu door deze ontledingen gebleken 
is, dat er zich in het door ons gebezigde zand „ 
nog silicaten bevinden „welke onoplosbaar waren 
in, salpeterzuur „bleef het. ons een raadsel, waar 
door dezelve:; opgelost en_in onze proeven …opge- 
nomen, waren. Na eenig doordenken daarover, 
kwamen wij terstond op. het “koolstofzuur „' het- 
geen , met water verbonden ‚overal deszelfs, ontle- 
dende werking op de rotsen uitoefent, gelijk, zulks 
zoo, duidelijk bewezen. wordt ‘door de koolstof 
zuur bevattende, minerale. wateren. Ook kwam 
het ons, mogelijk voor, dat het door de. wortels 
der planten uitgestooten. koolstofzuur ‚tot, de. op-= 
lossing van de. meergemelde silicaten „konde. bij 
dragen. Nadat wij dit: ons. vermoeden „aan „de 
Beoordeelaars sin onze ‘eerste mededeeling hadden 
kenbaar: gemaakt ‚werden wij, door „dezelven, 
ten einde ons, daarvan te overtuigen, uitgenoodigd 
tot het doen van de;navolgende, proefnemingen N 


I) Of de wortels van levende planten 
zuur afscheiden, en 

2) Of het koolstofzuur de ontleding van eee 
ten veroorzaakt, 


“De uitstooting van koolstofzuür,” door de wor- 
tels, hebben wij door eene hoogst eeùvoudige en 
gemakkelijke proefneming uitgemaákt. Wij plaat- 
steri namelijk eenige’ levende plantén met derzel- 
ver! ongeschondene en wèl afgewasscliene wortels 
in eene zeer verdunde oplossing van lakmoes in 
water „ en lieten dezelve daarin vegeteren. Reeds 


49 


na een kort tijdsverloop, veranderde de blaauwe 
kleur van de lakmoes- oplossing in eene roode , 
terwijl, door het koken dezer roodgewordene 
vloeistof en uitwijking van belletjes van koolstof= 
zuur, dien ten gevolge, de oorspronkelijke blaauwe 
kleur hersteld werd. 

Ten einde nu een zoo veel mogelijk zeker re= 
sultaat te verkrijgen van de, gedurende eenen lan- 
geren tijd, voortgeduurd hebbende werking van 
het koolstofzuur- water op de zich in het met 
salpeter-zoutzuur behandelde zand bevindende sili- 
caten, werden drie kilogrammen van dit zand in 
een’ grooten cilinder geworpen en met 8 liters ge- 
distilleerd water begoten. Hierdoor nu werd, bij 
voortduring, dag en nacht een stroom van kool, 
stofzuur-gaz geleid, waarmede gedurende dertig 
dagen werd voortgegaan. Na verloop van dien 
tijd, werd het koolstofzuur bevattende water van 
het zand afgefiltreerd en in eene porseleinen schaal 
uitgedampt; het verkregen residu werd met salpe- 
terzuur overgoten, waardoor koolstofzuur ontwik 
keld werd, en nogmaals, bij eene zachte warmte, 
tot droog- wordens toe verdampt. Bij het oplossen 
van het salpeterzuur-zout, bleef er kiezelaarde te» 
rug. De gefiltreerde oplossing werd tot droog 
wordens toe verdampt, met suikerkool, welke 
volkomen verbrandbaar was, vermengd, en in een’ 
platinakroes verbrand, deelde aan het daarmede 
in aanraking gebragte en vervolgens afgefiltreerde 
water eene alkalische reactie mede, en nadat 
deze, door bijgevoegd zoutzuur, was geëindigd , 

d 


50 


veroorzaakte platina chlorid een geel, en wijnsteen= 
zuur een’ wit, kristalvormig precipitaat; er was 
derhalve potassa in aanwezig. 

De op het fillram achtergeblevene massa werd 
nu met overmaat van zouizuur uitgetrokken en 
gefiltreerd, waarna dezelve, met armmonia overs 
verzadigd, een’ neêrslag gaf van ijzeroxyde, Na 
gefiltreerd tezijn, volgde daarin, na de toevoeging 
_ van oxalas ammoniae, een wit precipitaat van 
Oxalas calcis, en uit de daarvan door een filtrum 
afgezonderde vloeistof werd, door phosphorzure 
soda, magnesia-ammoniak neêrgeslagen. 

Uit deze proeven volgt, dat, door eene lang 
aanhoudende werking van koolstofzuur bevattend 
water ook zulke silicaten ontleed worden, welke 
zelfs ‘de werking van salpeterzure zouten weêr- 
staan. 

Wij hebben derhalve al de zelfstandigheden, 
welke de ontleding van het zand gaf, tot de 
aluináarde toe teruggevonden, en wij gelooven 
derhalve met zekerheid te kunnen stellen, dat het 
koolstofzuur en het water de agentia zijn, welke 
de silicaten ontleden, en in de planten doen in- 
dringen, in zoodanige verbinding, als welke zij 
tot derzelver volkomene ontwikkeling behoeven. 

Om nu, ten laatste, uit te maken, of de zelf« 
standigheid der vaten, in welke de planten ge- 
kweekt werden, invloed uitoefent op het gehalte 
van dezelve‘aan anorganische stoffen, werd een 
glazen vat, ‘“2lks bodem doorboord was, en een 
bloempot van gelijke grootte, als die, welke bij de 


51 


vorige proeven waren aangewend geworden, ge= 
vuld met het meergemeld gegloeid en met zuren 
behandelde zand, op den 15den October 1840 
met kers bezaaid, tusschen twee glasramen gee 
steld en met tweemaal gedistilleerd water, waar- 
van datgene , hetwelk het eerst verkregen werd, 
weggeworpen was geworden, begoten, De kers 
kiemde den 18den October , bekwam in November 
de hoogte van eenige duimen , maar bevroor ge- 
durende mijne ziekte, welke eene maand lang 
duurde. 

Op den 23sten April 1841 werden beide vaten 
met zand, hetwelk op gelijke wijze behandeld 
was, gevuld, en weder met kers bezaaid, welke 
reeds den 25sten April kiemde, zich evenwel ui 
terst langzaam en onvolledig ontwikkelde, Eerst 
op den 28Ssten Mei vertoonden zich aan eenige 
plantjes de eerste bloemen, en op den 6den Junij 
zag men aan eenige van de meer stevige planten 
vruchtzetting, die echter grootendeels loos bleven, 
of althans onvolkomene zaden ontwikkelden; bij 
andere ontstonden in 't geheel geene vruchten, en 
vielen de bloemen, zonder vrucht te zetten, af: 
Bij elk individu beliep het aantal vruchtjes nimmer 
meer dan drie. De hoogte, welke die planten in 
beide vaten verkregen, was zeer verschillende, 
van 3—5 duim; geen enkel individu werd 6 duim 
hoog; bladen en bloemen waren klein en slecht 
ontwikkeld. Omstreeks den 20sten 5 nij waren 
de planten geel geworden, werden derhalve den 
21sten Junij uit het zand opgenomen, gewasschen , 

d* 


52 


gedroogd, en in een’ platina-kroes verbrand. 


Honderd deelen van de in het glas gekweekte 
plant leverden , na de verbranding, 9,54 asch op. 


ResuLTAAT DER- ÂNALYSE, 


0,528 grammen asch gaven: 


potassa. 

a) In water oplosbare j Hezelzuur 

zelfstandigheden . . 0,324) koolstofzuur. 
Lawavelzuur. 
kalk, 

6) In zoutzuur oplos- magnesia. 
bare zelfstandighe- TEE le 
dese dere al dee 0) ijzeroxyde. 

[pbonrderzaar 
oolstofzuur. 

e) Residu . . « « « 0,070 kiezelaarde. 

0,528 


Honderd deelen van de in den aarden pot ge- 
kweekte kers leverden, na de verbranding, 9,48 
asch, welke ever als de vorige was zamenge- 
steld. 

Ten slotte willen wij nog van eene proef mel- 
ding maken, welke onze reeds aangegevene wijze 
van zien bewijzen zal, dat namelijk : 

1) De vegetatie een’ lijd lang kan voortduren 
ten koste van de anorganische bestanddeelen, 
welke in het zaad voorhanden zijn, maar op- 
houdt, zoodra derzelver hoeveelheid eene meer of 
min gewigtige rol begint uit te oefenen. 


53 


2) Dat de anorganische bestanddeelen der plan- 
ten op geenerle wijze kunnen beschouwd wor- 
den als het produkt des plantenlevens, of als ge- 
vormd zijnde uit ons onbekende elementaire stoffen , 
of als eigenaardige verbindingen der vier bekende 
grondbeginselen, welke de organische ligchamen 
zamenstellen. 

3) Dat de hoeveelheid van de voorhanden zijnde 
anorganische bestanddeelen der planten ook niet 
door de levenswerking vermeerderd wordt, maar 
dat, wanneer eene toenadering van buiten verme- 
den wordt, zij alsdan slechts die hoeveelheid er 
van bevatten, welke in het zaad voorhanden was. 

De proef werd op de volgende wijze ingerigt: 
Een platina - kroes werd met den fijnsten platina- 
draad, welke in den handel voorkomt, gevuld, 
met gedistilleerd water bevochtigd, en onder de 
bovenste laag van den draad werden 30 zaadjes 
van Zepidium sativum gelegd, Het geheel aldus 
ingerigt, werd op eene schaal gesteld en met eene 
getubuleerde glazen klok , welke van onderen met 
talk bestreken werd, bedekt. Nu werd een meng- 
sel gaz uit 21 volumen zuurstof 

73 « stikstof 
1 « koolstofzuur 


dus 100 deelen kunstmatige dampkringslucht, 
welke zich in eenen gazometer bevond, die, om 
het gaz steeds koel te houden, met ijs omgeven 
was, door eene ingebragte gebogene glazen buis, 
op den bodem van de schaal, op welke zich de 


54 


kroes met de zaadkorrels bevond, gebragt. Door 
middel van gedistilleerd water, werd thans uit den 
gazometer zóó veel van de kunstmatige lucht uitge- 
dreven, als het tienvoud van de ruimte van de 
glazen klok bedroeg. Wij vooronderstelden nu, 
dat door de koudere lucht de warmere en natuur- 
lijke dampkringslucht uit de glazen klok zouden 
zijn verwijderd geworden. De opening van de 
glazen klok werd met eene welgeslepene glazen 
stop gesloten, en het apparaat gesteld tusschen de 
twee glasramen, waartusschen de overige planten 
gestaan hadden. Door middel van eene lange, 
dunne, glazen buis, werd de gelegenheid voor de 
benoodigde hoeveelheid gedistilleerd water ver- 
schaft, hetwelk echter, uit hoofde dat er geene 
verdamping van vocht plaats had, slechts eenmaal 
noodig was, terwijl voorts iedere acht dagen de 
lucht in de klok door andere en versche lucht 
van gelijke temperatuur, door middel van den ga- 
zometer, werd vervangen. Na verloop van twee 
dagen kiemden de zaden, ontwikkelden later de 
blaadjes, en de plantjes schenen zich volkomen ge- 
zond te bevinden, verkregen eene ongelijke hoog- 
te, sommige van twee, andere van drie duim, en 
zulks gedurende een tijdsverloop van 26 dagen, 
na hetwelk zij begonnen geel te worden en af 
te sterven. Het bleek, dat twee zaadkorrels geen 
kiemvermogen hadden, De 2& plantjes werden 
nu uit den toestel genomen en gedroogd, terwijl 
zij, niettegenstaande de onvolkomene ontwikke- 
ling, echter den aan de kers eigendommelijken 


55 


geur ontwikkelden, en werden voorts in den pla- 
tinakroes verbrand. Zij leverden 0,0025 gram- 
men asch op. 

28 goede zaadkorrels van Zepidium sativum 
werden insgelijks verbrand , en gaven, op een on- 
beduidend verschil na, 0,0025 asch, alzoo dezelf- 
de hoeveelheid als de planten. 

CaixcraRD De LA Tour, Toarix en anderen 
werden, door hunne onderzoekingen over de gis- 
ting, geleid tot het besluit, dat men deze voor 
groei moest houden, en Rorrrr Rraa deed aan 
de Koninklijke Maatschappij te Londen de me- 
dedeeling, dat de hoeveelheid der anorganische 
stoffen 15—19 malen grooter werd, dan zij vóór 
de gisting is, Hij deed voorts opmerken, dat zulks 
te minder moet verwonderen, wanneer men het 
resultaat met het verschijnsel, dat met den plan- 
tengroei gepaard gaat, vergelijkt. Hiermede nu 
waren, zoo er werkelijk eene vermeerdering van 
anorganische stoffen plaats had, onze uitkomsten 
niet wel overeen te brengen. Derhalve moest een 
experimenteel onderzoek van de aangave van Rrae 
hierover beslissen. 

Tot dat einde werden 60 grammen suiker met 
5 grammen gist en eene toereikende hoeveelheid 
gedistilleerd water tot gisting gebragt. Nadat 
de gisting was afgeloopen, werd de vloeistof uit- 
gedampt, het residu geincinereerd, de koolhou- 
dende asch in eene, vooraf gewogene, glazen 
buis gebragt, en hiermede werd gebandeld even 
als bij de plantenasch, Nadat alle kool verbrand 


» 


56 


was, bedroeg de gewigtsvermeerdering van de 
glazen buis 0,24 grammen. 

Dezelfde hoeveelheid en kwaliteit van suiker en 
gist werden tot asch gebragt, en gaven eene ge- 
wigtsvermeerdering der glazen buis van 0,25 gram- 
men, waardoor alzoo de onjuistheid dier opgave, 
dat namelijk bij de wijngisting eene vermeerde- 
ring der anorganische stoffen zoude plaats vinden, 
overvloedig schijnt te zijn wederlegd, 

Na de zoo even beschrevene en met de meest 
mogelijke naauwkeurigheid uitgevoerde proeven 
en ontledingen, schijnt het overvloedig bewezen 
te zijn, dat de planten niet alleen leven van wa- 
ter, koolstofzuur en stikstofverbindingen, en de 
anorganische stoffen, welke in derzelver asch wor- 
den gevonden, zich door hare groeikracht uit de 
genoemde voedingsstoffen bereiden , maar, dat zij 
de elementaire bestanddeelen van dezelve ìn op- 
gelosten toestand uit den grond en gedeeltelijk ook 
door de bladen en de bladachtige groene deelen , 
zoo als b, v. het koolstofzunr-gaz, enz. uit den 
omgevenden dampkring, en derhalve van buiten 
opnemen. De dampkring bevat werkelijk, be- 
halve den ammoniak, eene menigte andere anor- 
ganische zelfstandigheden, welke , bij toeval, daar- 
in bevat zijn, zoo als zouten, aarden, zuren, 
zwavel, ja zelfs metaalverzuursels, welke met den 
regen en de sneeuw op de planten en op den 
grond neêrvallen, en door eerstgemelde, zoowel 
door de bladen en bladachtige groene deelen der- 
zelve, als door de wortels uit den grond opge- 


57 


nomen en geassimileerd worden. Hoe aanzienlijk 
het gehalte der vreemde stoffen , welke zich in den 
dampkring bevinden, zijn moet, is reeds op te 
maken uit de berekening van den Mineraloog vox 
Rever, te Clausthal, voorhanden in ScnweiaceR's 
Journal für Chemie und Physik. De laatstge- 
noemde heeft, door naauwkeurige wegingen, zoo- 
wel van de tot smelten gebezigde ruwe stoffen, als 
van de daaruit verkregene produkten , van slakken 
en dergelijke overblijfsels, evenzeer als van de 
brandstoffen en derzelver asch, berekend, dater, 
op dien tijd daar jaarlijks 5,420000 centenaars 
plantaardige en dierlijke stoffen vervlugtigd en 
met den dampkring vermengd worden, 

Ook ik heb, in vroegeren tijd, dikwerf regen- 
water, vooral na onweders of veendamp onder- 
zocht (1), en heb bestendig sporen van een orga- 
nisch, stikstofhoudend ligchaam (Pyrrhin?), van 
zoutzure soda, kalkaarde, en, na- onweders, van 
salpeterzuren ammoniak , phosphorzuur en zwavel 
daarin gevonden. Vóór korten tijd las ik ook, in 
Heft 2 van Bd. 26 van Erpmaxn's Journal für 
practische Chemie, eene mededeeling van Brrrer, 
te Regenwalde, in Achter-Pommeren, waarin hij 
de uitkomsten van zijne onderzoekingen van het 
regen- en sneeuwwater, aldaar in het jaar 1840 
van. Maart tot Februarij 1841 gevallen, berigt, 
en het buiten twijfel stelt, dat het gehalte aan 


(1) Branpes Archiv des Apotheker-Vereins, 7 Bd. 
2 Heft, S. 200. — 16 Bd, 22/e/t, 5. lôl, 


58 


organische en anorganische ligchamen in den damp 
kring zeer aanmerkelijk moet zijn. 

Het schijnt voorts, door de resultaten van bo- 
ven aangehaalde proeven, duidelijk bewezen le 
zijn, dat er eene zekere hoeveelheid van anorga- 
nische stoffen, zouten en aarden, ja zelfs van me- 
taalverzuursels noodig is tot de volkomene, nor- 
male outwikkeling der planten, zoo als dit ook 
reeds blijkt uit het gehalte daarvan in de planten, 
welke zilte gronden behoeven, Salsola, Salicor- 
nia, Glaux, enz., zoo als ook daaruit, dat eenige 
dusgenaamde aan sommige gronden eigendomme- 
lijke gewassen, wanneer zij, van hunne natuur- 
lijke en met hunne gesteldheid overeenkomstige 
groeiplaatsen, op eenen anderen bodem worden 
overgeplaut, weldra verarmen en ten laatste weg- 
kwijnen. 

De tegenwerping, dat de kultuurplanten bijna 
alle in de meest verschillende gronden gedijen, 
en dat b. v‚ in eenen Kruidtuin, eenige duizenden 
van planten groeijen , onaangezien het verschil der 
streken, van waar zij afkomstig zijn, en althans, 
dat zij in het wild op zeer verschillende gronden 
wassen, schijnt mij toe gemakkelijk te kunnen wor- 
den opgeheven, doordien een zoo zeer gemengde 
humus, als die van kweekgrond, vooral van eenen 
Botanischen Tuin, voor iedere plant het haar noodige 
voedsel kan leveren. Ook komt hierbij weinig in 
aanmerking de betrekkelijke verhouding der be- 
standdeelen, dewijl het, volgens de onderzoekin- 
gen van SPRENGEL , voor het goed voortkomen van 


_59 


eene plant, reeds voldoende is, al is er ook nog 
zulk eene geringe hoeveelheid van de voor hare 
natuur vereischte anorganische stof, welke nimmer 
geheel mag ontbreken, in den grond aanwezig. 
Zoo heeft Spaexcer door talrijke proeven beves- 
tigd gevonden (Ll), dat de Lucerne (Medicago 
sativa) en Esparcette (Hedysarum Onobrychis), 
welke op kalkgronden het beste voortkomen, ook 
op eenen bodem, welks onderste laag, op 6 voet 
diep, slechts £ proc. aan kalkaarde bevat, nog 
voortreffelijk gedijen, Daarentegen, groeit Chry- 
santhemum segetum niet, al is er ook slechts 
1 proc. mangaan-oxyde in den bodem aanwezig. 

Men moet aannemen, dat het niet wel mogelijk 
is, met zekerheid uit te maken, of werkelijk al 
die anorganische stoffen, welke bij de ontleding 
van de planten-asch gevonden worden, voor het 
levea der plant doorgaans noodzakelijk, of als 
voedingsmiddelen voor dezelve te beschouwen zijn 5 
voorts, of de planten niet somwijlen enkele anor- 
ganische stoffen opnemen, welke voor derzelver 
zamenstelling indifferent zijn en zich bij toeval in 
den bodem bevinden, derhalve niet als voedings- 
middelen moeten aangezien worden , en eindelijk , 
of de eene anorganische stof niet als aequivalent 
kan dienen voor de andere, 

Ter gunste van elke dezer wijzen van beschou- 
wen, kan men bepaalde daadzaken aanvoeren, 


(1) Carr Spneneer’s, Bodenkunde, Leipz., 1837. 


60 


gelijk reeds is aangetoond door Dr. Rüure (I). 
Ik geloof intusschen, mij te mogen overtuigd hou- 
den, dat de eene anorganische stof, bij sommige 
planten, als een aequivalent van eene andere kan 
dienen. 

Het is bekend, dat Caper pe Gassincovrr, 
reeds vóór 25 jaren, de ontdekking gedaan heeft, 
dat het zaad van eene op zilten grond gegroeide 
Salsola Kali, in gewonen tuingrond, planten 
levert, welke in het eerste jaar potassa en -soda 
beide, maar dat de zaden van deze planten in een 
volgend jaar gezaaid zijnde, planten opleveren , 
„welke slechts potasch-zouten bevatten, 

Niet ver van de zoutbron Salz-dahlum wonen- 
de, heb ik met dáár ingezamelde zaden van 
Salsola Kali deze proeven met dezelfde uitkom- 
sten herhaald, en die ook uitgebreid tot de, op 
dezelfde plaats groeijende, Glaux maritima. 

Ik verplantte namelijk eenige dezer kleine plant- 
jes, met eene geringe hoeveelheid van de aan de- 
zelve aanhangende aarde, van derzelver groei- 
plaats, im eenen bloempot, welke gevuld was met 
gewone tuinaarde, waarin slechts sporen van chloor- 
metalen voorhanden waren, en ik begoot dezelve, 
als zulks noodig was, met gedistilleerd water, 
waarin zich eene geringe hoeveelheid zoutzure 
potasch, opgelost, bevond. De planten groeiden 
onder deze behandeling uitnemend welig, bloei- 


(1)-Veber den Ein/luss des Bodens auf die Vertheilung 
der dipenpjtanzen, Tüb., 1838, 


61 


den rijkelijk , en vulden in den tijd van twee maan 
den, den pot zoo geheel en al, dat zij zich wijd 
over den rand van denzelven uitspreidden. 

Nu verplantte ik, op het einde van Maart, deze 
planten, met de aarde, welke dezelve omgaf, in 
mijnen tuin, in dea open’ grond, en ik liet ze 
aan zich zelve over, zonder ze verder te begieten. 
Zij groeiden weder weelderig, en bloeiden, ook 
in dit jaar, rijkelijk, terwijl zij zich zeer vermeer- 
derden ; maar, in het volgende jaar, hadden de- 
zelve, op het tijdstip, dat zij zouden gaan bloei- 
jen, een ziekelijk aanzien, bloeiden zeer spaar- 
zaam, gaven geen zaad, en stierven in het derde 
jaar, tegen den bloeitijd, af. 

Uit deze proeven schijnt men wel te mogen be- 
sluiten, dat de beide genoemde soorten van plan- 
ten , en ook alde zoutminnende gewassen, chloor- 
metalen tot haar voedsel behoeven, dat het echter 
onverschillig is, of het chloor met potassium. of 
sodium verbonden zij. ' 

Ook Berruren's ontledingen van de asch van 
dennenhout bewijzen de stelling, dat potassa en 
soda, kalk en maguesia zich wederkeerig vervan- 
gen kunnen. 

De moeijelijkste vraag, door welker beantwoor- 
ding de overige waarschijnlijk later zullen wor- 
den opgelost, is die, of de wortels der planten 
het vermogen hebben, om de stoffen, welke tot 
derzelver voeding en volkomene ontwikkeling moe- 
ten dienen, als 't ware uit te kiezen uit de opge- 
loste zelfstandigheden, die zich in den grond als 


62 


't ware aan dezelve aanbieden; of zij daarbij díe 
stoffen, welke voor dezelve niet dienstig zijn, af= 
wijzen, of, indien zij werkelijk zijn opgenomen, 
die bok weder kunnen afzonderen? Het schijnt 
wel, door proeven, bewezen te zijn, dat de wor- 
tels der planten de eigenschap niet bezitten, om 
uit de stoffen van den grond de eene of andere 
te verkiezen, en dat zij alles, wat slechts in wa= 
ter opgelost aan dezelve aangeboden wordt, hetzij 
dan nuttig of schadelijk, opnemen. Ook is het, 
gelijk bekend is, door proeven en ontledingen 
bewezen, dat planten zelfs werkelijk vergiftige 
stoffen, zoo als b, v. de klaver en de korenplan- 
ten , koper en arsenicum, in geringe hoeveelheid, 
zonder eenig nadeel, verdragen kunnen. 

Volgens mijne waarnemingen is dit slechts dan 
het geval, wanneer aan de wortels, als ’t ware, 
de vrije keuze, ten gevolge van eene beperkte 
ruimte, ontnomen is, of wanneer derzelver op- 
slurpingsvermogen, door scheikundig zeer werk- 
zame stoffen, zoo als b. v. door koper en arse- 
nicum en andere metaalzouten, zeer is verzwakt 
geworden, waardoor de werkingen der capillari- 
teit intreden, en tot dat de plant afsterft, alles 
wat dunvloeibaar is, wordt opgeslurpt. 

In volkoren natuurlijken toestand, en wanneer 
zij niet door insluitende vaten of in eene kleine 
ruimte beperkt zijn, nemen zij , in geenen deele, 
elke aangebodene vloeistof, zelfs niet de in water 
opgeloste plantaardige kleurstoffen op, maar alleen 
het water, waarin zich deze opgelost bevinden. 


63 


Ook de menigvuldige en belangrijke, gedurende 
vijf achtereenvolgende jaren , door Daurrxr gedane 
proeven, in zeer verschiliende lagen van stoffen , 
vooral met in gepulveriseerde zwavelzure stron- 
tiana gezaaide planten van zeer verschillende mono= 
en dicotyledonische familiën, welke met eene zeer 
slappe oplossing van salpeterzure strontiana, tot 
de hoeveelheid van een lood, begoten waren, 
schijnen te bewijzen, dat de planten met onbe- 
schadigde wortels, geene voor dezelve niet dien- 
stige, zelfstandigheden opnemen, dewijl van de 
veelvuldige proeven slechts drie, namelijk ééne 0,1 
in de deelen van den wortel, ééne in Zwavelzure 
strontiana gezaaide 0,3, en eene derde in carra- 
risch marmer gezaaide 0,4 grein strontiana opge- 
zogen hadden, waartoe, welligt onópgemerkt gee 
blevene, omstandigheden hebben bijgedragen. 

Zoo leert ons dus ook de ervaring, dat, bij 
verschillende planten , welke naast elkander groeie 
jen ‚ op een’ en denzelfden grond, de verhouding 
van door dezelve opgenomene stoffen zeer ver- 
schillende is, zoodat, b, v., op éénen akker, de 
haver eene aanzienlijke hoeveelheid kiezelaarde 
bevat, de daarnaast groeijende Rhinanthus crista 
Galli meer ijzeroxyde, en de tusschen beide groei- 
jende Fumarta officinalis meer potasch bevat. 

Deze verschijnselen nu moeten ons wel het regt 
geven, om te besluiten, dat de wortels, ten mine 
ste in een’ zekeren graad, het vermogen hebben, 
om eene keuze te doen uit de stoffen, welke aan 
dezelve worden aangeboden, en dat die opneming 


64 


van de anorganische stoffen , welke grootendeels 
de vaste deelen vormen , naar gelang van de soort, 
door zekere wetten bepaald wordt, hoewel de 
hoeveelheid derzelve, naar de omstandigheden , 
dik wijls is gewijzigd. 

Zelfs de omstandigheid, dat in het wild groei- 
jende planten niet anders, dan wauneer zij gebrek 
hebben aan het water, ter behoorlijke oplossing 
van de zelfstandigheden, welke zij behoeven, aan 
ziekten der voeding lijden, waaraan de gekweekte 
gewassen zoo veelvuldig onderhevig zijn, schijnt 
voor deze wijze van beschouwen te pleiten. Dr. 
SrpnesceL heeft dit als bijna zeker uitgemaakt (1) 
door proeven, waarvan wij de hoofdzaak hier la- 
ten volgen: , 

Eene tobbe, van 18 duim hoog en 14 duim in 
middellijn, werd, van het middelpunt af, door 
middel van dunne plaatjes, verdeeld in zes zeer 
naauwkeurig sluitende vakjes, in dier voege, dat 
de afscheidsels, welke tot aan de, oppervlakte 
van het vat reikten, bevestigd waren, zoowel 
in eene kleine in het midden geplaatste kolom, 
als ook in den buitenwand en den bodem van het 
vat. Al die vakjes werden aangevuld met fuin- 
aarde. In een dezer vakjes werd de aarde met 
carbonas potassae, in een ander met beende- 
reùmeel, een derde met keukenzout, een vierde 


(1) Dr. GC. SprrnNeer’s ZLand- und Forstwissênschaft- 
liche Zeitschrift, 2 Bd. 1 Meft, Jahrg. 1884. S. 
262—266. 


65 


mel gips, een vijfde met eene hoeveelheid pot- 
asch, beenderenmeel en gips vermengd; de aarde 
evenwel van het zesde vakje werd onyermengd 
gelaten. Hierna werd op het midden van deze 
tob eene andere geplaatst, welke 12 duim hoog, 
10 duim in middellijn en bodemloos was, zijn” 
de even eens met tuingrond gevuld. Hij plantte 
daarin, op den 26sten April, eene plant van Zr2- 
folium pratense, welke voorzien was met vele 
wortels , die de lengte hadden van zes duim, Zoo- 
wel de aarde van het bovenste vat, als die van 
het onderste, werd, gedurende den groei der 
plant, bestendig met regenwater vochtig gehou- 
den; waarbij echter de voorzorg werd in acht 
genomen, dat de vakjes van de onderste tob niet 
te veel werden bevochtigd, opdat, door de capil- 
lariteit, de stoffen niet uit de eene in de andere 
holte wierden overgebragt. Toen de planten op 
den 24sten Augustus volle vier maanden gegroeid. 
waren, gedurende welken tijd dezelve steeds, om 
den groei te onderhouden, van de bloemknoppen 
ontdaan waren geworden, sloeg hij eerst de ban 
den van de bovenste tob los, nam de duigen, 
waaruit het vat bestond, weg, bevrijdde de wore 
tels van de aanhangende aarde, en sneed ze voor- 
zigtig, daar, waar zij in het onderste, nog met 
aarde gevulde vat indrongen, af. Het was nu ge 
makkelijk te zien, in welke vakken zich de meeste 
en dikste wortels bevonden. Het vakje, waarin 
aarde met beenderenmeel vermengd voorkomt , had 
de meeste en de stevigste wortels, terwijl zich de 
e 


66 


minste en fijnste bevonden in dat vak, waarvan 
de grond slechts met keukenzout vermengd was. 

Ten einde nu het gewigt van de wortels te lee- 
ren kennen, en te weten hoe ver zij zich in de 
vakjes hadden verspreid, maakte Spreneen ook 
de banden van het onderste vat los, terwijl hij 
achtereenvolgens de duigen, waaruit hetzelve be- 
stond, en zoo ook achter elkander de aarde weg- 
nam. Het bleek daarbij, dat de wortels in het 
vak met beenderenmeel niet alleen den bodem 
bereikt, maar zich weder naar boven begeven en 
een filtig weefsel gevormd hadden. In het vakje, 
waarin keukenzout bevat was, bereikten de wor= 
tels ter naauwernood den grond, en waren ook 
zeer weinig in aantal, De zuivere afgewasschene , 
gedurende acht dagen in de lucht gedroogde wore 
tels van het vakje, waarvan de aarde met been= 
derenmeel vermengd was, wogen 3,0 grammen; 
die van dat, ’t welk met potasch gemengd was, 
wogen 2,3 grammen; van dat met gips 2,0 
grammen ; van dat met keukenzout 1,1 grammen; 
van dat met potasch, beenderenmeel met keuken- 
zout en gips te zamen 2,2 grammen, en van dat 
met onvermengden tuingrond 2,5 grammen. 

Ik heb toevallig, in het jaar 1822, eene gelijke 
ondervinding opgedaan. In den herfst van het 
jaar 1821 had wijlen Prof. Weser, te Kiel, ver- 
schillende planten van mijnen tuin, onder welke 
zich, behalve vele soorten van Aster, Mentha, 
Monarda en Lysimachia, ook Astragalus Cicer, 
Coronella varia en Galega orientalis bevonden , 
voor den Botanischen Tuinte Kiel besteld, welke 


67 


ìk tot aan het tijdstip der afzending kuilde op 
eene plaats in mijnen tuin, die door zeer digt= 
staanden Buxus gescheiden was van het met vloeis 
zand bedekte, vlak gerolde pad, waarop zich 
echter, nabij dien struik, een kleine hoop ge= 
bluschte kalk, die van eene herstelling aan het 
gereedschapslokaal overgebleven en niet wegge- 
ruimd was, bevond. Nog vóór dat ik al deze plan= 
ten had kunnen wegzenden, kreeg ik het berigt 
van den dood mijns vrieads, en liet nu die plan= 
ten, onaangezien den winter, in dien toestand 
liegen, Op het einde van de maand April des 
volgenden jaars, toen ik de noodigste bezigheden 
in mijn’ tuin reeds verrigt had, wilde ik deze ge- 
wassen verwijderen, doch bemerkte, met groote 
verwondering, dat de kalkzoekende planten, 4s- 
tragalus cicer, Coronilla varia, Galega orien- 
talis, zich eerst door eene taag andere planten, 
en daarna door den Buxus en het harde pad, 
tot digt in de nabijheid van den hoop kalk had= 
den heengedrongen, en in dat harde pad welig 
te voorschijn kwamen, maar daarentegen in den 
lossen kalkgrond slechts weinige, naauwelijks zes 
duim lange wortels hadden geschoten; dat daar- 
entegen de uitloopers der Mentha, Monarda, 
Lysimachia en Asters beter in den weekeren 
grond waren uilgeloopen, en zich niet verder in 
de nabijheid van den Buxus hadden uitgebreid. 
Uit de aangehaalde ede van Dr. SprENGEL 
en mijne eigene waarneming, evenzeer als uit de 
bekende ervaring van alle tuinlieden, dat de wor- 
eg 


68 


tels der ooftboomen en die van vele andere ges 
wassen zich zeer ver door eenen slechten grond, 
naar eenen beteren verbreiden, om hier betere en 
meer met derzelver natuur overeenkomstige voed- 
sels te vinden, schijnt duidelijk voort te vloeijen , 
dat de planten het vermogen bezitten, om, vooral 
met hare wortels, daarhenen voort te groeijen , 
waar zij een met derzelver behoefte overeenkom- 
stig voedsel vinden, terwijl zij tot eene zekere 
mate eenen grond vermijden, welke eene overmaat 
bevat van in water oplosbare voedingsstof. 

Men zou ondertusschen zeer dwalen, indien 
men tevens daaruit wilde opmaken, dat de planten 
zekere stoffen in bepaalde hoeveelheid opnamen, 
en daarentegen eene volstrekte voorkeur ten: aan- 
zien van anorganische zelfstandigheden hebben; 

Behalve talrijke andere ervaringen, bewijzen 
ook de door Tu. pe SAussure gedane ontledingen 
van de asch van verschillende planten uit onder- 
scheidene standplaatsen zeer duidelijk, dat bij 
de planten van dezelfde soort, welke op denzelf- 
den grond groeijen, niet zoo zeer de hoeveelheid, 
als wel de zamenstelling van dezelve zeer verschil- 
lend is. 

Zoo bevatte, volgens zijne analysen, de asch 
van de bladen van Rhododendrum ferrugineum, 
op eenen kalkgrond gegroeid, 43,25 koolstofzure 
aarde en 0,75 kiezelaarde; op eenen kiezelgrond 
gegroeid , 16,75 koolstofzure aarde en 2,00 kie- 
zelaarde, De asch van struiken van Vaccinium 
Myrtillus, op kalkgrond gegroeid, hevatte 42,00 


69 


keolstofzure aarde en 0,50 kiezelaarde; op kiezel- 
grond gegroeid, 29,00 koolstofzure aarde en 1,00 
kiezelaarde, enz. 

Ook kunnen, volgens SrrenceL, eenige in 
water gemakkelijk oplosbare zelfstandigheden , 
welke, in geringe hoeveelheid, de planten tot 
voedsel dienen, zoo als b, v. zoutzure, zwavel- 
zure en humuszure potasch , soda en ammoniak , 
betrekkelijke vergiften worden, wauneer zij den 
gewassen in te groote hoeveelheid worden aange= 
boden, Zoo wordt, b. v., de bodem voor koorn- 
planten en groenten te sterk, indien dezelve met 
dierlijke meststof, vooral met mistwater, wordt 
gemest, en worden de planten zelve ziekelijk, 
doordien zij worden blootgesteld aan eene te groote 
hoeveelheid humuszuren ammoniak ; welke ziekten 
zeker niet zouden zijn ontstaan, indien men de 
bemesting in eene behoorlijke hoeveelheid inge- 
rigt had, Vandaar ook, dat planten, welke zwa- 
velzure verbindingen tot haar voedsel behoeven, 
niet ligt te veel zwavelzuur of kalkaarde zullen 
bekomen , indien beide verbonden zijn, dewijl 
gips tot deszelfs oplossing veel water behoeft. 

Indien daarentegen het zwavelzuur met ijzerver= 
zuursel is verbonden, zullen de planten ligtelijk 
eene grootere hoeveelheid opnemen, dan zij behoe 
ven, daar het zwavelzuur-ijzer niet alleen weinig 
water behoeft, om te worden opgelost, maar, ook 
door deszelfs scheikundige werking, de levens- 
kracht van den wortel verzwakt en ten laatste die 
geheel en al vernieugte 


70 


De vraag, of de wortels al dan niet het vermos 
gen hebben, om de door dezelve opgenomene, 
‚schadelijke of min dienstige stoffen wederom af té 
zonderen ? is zeker van alle de-moeijelijkste , om te 
beantwoorden, daar het tot hier toe nog steeds 
ontbreekt aan afdoende bewijzen voor de secrelie 
en exeretie van andere stoffen door den wortel ; 
dan van koolstofzuur, en deze afscheiding geheel 
en al ontkend wordt in een der nieuwere door 
de Geneeskundige Faculteit te Tübingen bekroonde 
Prijsschriften (Ll). 

Zoo zeker als het nu ook zijn moge, dat de 
wortel, even als alle niet groene deelen der plan- 
ten, koolstofzuur-gaz afzondert, waarvan ik mij 
zelven door verschillende proeven overtuigd heb, 
zoo is het echter, naar mijn weten, niet voldin- 
gend uitgemaakt, dat er ook andere stoffen ge 
excerneerd worden. 

Het is ook niet denkbaar, dat een en hetzelfde 
orgaan tegelijk afscheidt en opneemt, ten zij men 
stelle, iets waartoe ik, vroeger althans, zeer ge= 
neigd was, dat het bovenste deel van den wortel, 
de wortelvezels (fibri/lae) voor de secretie , en de 
punten der radiculae voor de opslorping bestemd 
waren ; hetgeen nog niet zeker bewezen is. 

Inderdaad berust de geheele leer der excretie 
van den wortel slechts op analogie en op onze- 
kere, reeds gedeeltelijk wederlegde, opgaven van 


(1) Untersuchungen über die Wurzel- Ausscheidung, 
von E‚ WarsnNen, Tüb. 1838, 


71 


oudere Schrijvers, vooral van Prrexok en Brua- 
mass (1), welke in nieuweren tijd alleen eene 
bevestiging hebben gevonden in de zeer te betwij- 
felen resultaten uit de proeven van Macarne Pax- 
ser (2). 

Even zoo gegrond is de ervaring, welke ik nog 
bij het uittrekken van de wortels mijner proef- 
planten uit het drooge zand bevestigd heb gevon- 
den, dat namelijk, alis de bodem, in welken de 
plant wortel schiet, ook nog zoo droog, het zand 
of de grond, welke dien wortel onmiddellijk om- 
geeft, smedig, vochtig en als zamengebakken is, 
en slechts bij den hoogsten graad van droogheid 
van de wortels afvalt, 

Deze omstandigheid schijnt mij toe verklaard te 
moeten worden uit het opslurpings-vermogen van 
de radiculae suctoriae, zonder dat men daarom 
eene excretie van vloeibare stoffen mag aannemen, 

De proeven van Macaire Painser (3), aan welke 
Prof, Lresre(4), ten onregte, eene zoo groote waarde 


(1) Hoogst wenschelijk en belangrijk zou het zijn, bij 
zulk een beslissend oordeel over de proeven van 
onzen waardigen landgenoot, dezelven te herhalen. 

D. V. 

(2) Ik heb de vrijheid genomen, hier eene korte, min 
duidelijke zinsnede weg te laten, waardoor even- 
wel de zamenhang niet in °t minst gestoord wordt, 

D. V. 

(3) Mémoires de la Societé d'histoire nat. de Génève, 
Tom. V, pag. 282—302. 

(4) Die organische Chemie in ihrer Anwendung auf 


vp) 
hecht, heb ik, in het jaar 1834 en 1838, met dé 


meest mogelijke naauwkeurigheid nagegaan en met 
dezelfde plantsoorten herhaald. Ik heb evenwel 
bevonden , dat men de gewenschte resultaten groo- 
tendeels slechts bij verwonde wortels verkrijgt. 
Die proeven nu, welke voor de wijze van zien, 
dat de wortels der planten de stoffen, die voor 
dezelve schadelijk zijn, weder kunnen afzonde- 
ren, moeten pleiten, ik bedoel die met Mercu- 
rialis en. Senecio, van ‘welker wortels hij eeù 
gedeelte in eene’ oplossing van acetas plumbi, of 
keukenzout, of xifras argent? plaatste, en daar 
entegen met het andere deel van dezelve in een 
daarnaast geplaatst glas met gedistilleerd water 
dompelde, en na verloop van eenige dagen, door 
bepaalde reagentia, de aanwezigheid van de aan- 
gewende stoffen in het gedistilleerd water kon aan- 
wijzen, zijn door mij, met dezelfde planten en 
ook met jonge koolplanten, meermalen, echter 
steeds zonder gewenscht gevolg, herhaald gewor- 
den, en zulks, hetzij ik veel of weinig van deze 
stoffen bezigde. Telkens bleek het, dat de op- 
slurpende worteltjes, na verloop van eenige dagen, 
beleedigd waren, begonnen zwart te worden en 
af te sterven, en hoewel er, door de capillaire 
kracht, wel eenig gering bewijs van de gebezigde 
schadelijke stoffen in de wortels van het andere 
vat overging, bleek echter het gedistilleerde water 
daarvan geen spoor te hebben, zoodat ik aan de 


Agrieultur und Phystologie, von Dr. J. Liese, 
1840, S, 146—151. 


73 


fesultatén der proeven van MacArèr Prtnsep moet 
twijfelen, te meer, daar de proeven van Uneer, 
met Zemma, en van Dr. Warsner , met een groot 
aantal andere planten gedaan, hetzelfde negatief 
gevolg gehad hebben. 

De door de ondervinding ten volle Hiatt 
daadzaak, dat kultuurplanten zelden volkomen 
gedijen, wanneer zij op denzelfden bodem, op 
welken. men het vorig jaar planten van dezelfde 
soort gekweekt heeft en tot rijpheid heeft zien ko- 
men, op nieuws worden geteeld, ja, dat zij niet 
dan na zes jaren op denzelfden akker kunnen 
worden verbouwd , is insgelijks uit die afscheiding 
door den wortel verklaard geworden, 

Men redeneerde aldus: evenmin als een dier op 
zijne exerementen kan leven, evenmin kan eene 
plant op de excretie van hare eigene soort leven, 
terwijl die excretie voor planten van eene andere 
familie tot voeding kan zijn. 

Men heeft evenwel daarbij niet in het oog ges 
houden, dat organische stoffen door verrotting 
ontbonden, door omploegen en omspitten met 
andere zelfstandigheden van den grond vermengd 
en zeker daardoor ook onschadelijk gemaakt wor- 
den, en eindelijk, dat boomen honderden, ja 
soms duizend jaren, op den grond, die hunne eis 
gene secretie bevatten zoude, gedijen. 

Veel eenvoudiger is die wijze van verklaren, 
welke de landlieden en kweekers algemeen bezi- 
gen, dat de grond door den voorafgeganen oogst 
zoo zeer is uitgeput geworden in de anorganische 


74 


stoffen, welke tot de gesteldheid van het’ géwas 
behooren, dat dezelfde vrucht, al is ook de bos 
dem omgewerkt, en op nieuws voorzien geworden - 
met dierlijken mest, welke niet al de anorgani= 
sche stoffen bevat, die voor de planten nuttig zijn „ 
niet de toereikende hoeveelheid van de tot hare 
ontwikkeling dienstige voedingsstof bevat. 

Eene bevestiging van deze mijne wijze van zien 
meen ik uit eene, dit jaar, opgedane ondervin= 
ding te mogen opmaken. 

Ik heb namelijk een gedeelte van mijnen tuin, 
waarop ik verleden jaar erwten geteeld had, en 
dat in geen twee jaar bemest was, in de afgeloo- 
pene lente met mijne compositie (compost), in 
welke al de anorganische stoffen, die in de asch 
der planten voorkomen, benevens veel humus en 
eenige stikstof houdende zelfstandigheden opgeno- 
men zijn, doen mesten en het veld weder met 
erwten laten bepoten, Deze nu groeiden niet al- 
leen zeer welig, maar waren, niettegenstaande de 
aanhoudende droogte, bijzonder frisch, tierden 
krachtig en muntten in vruchtbaarheid uit bo 
ven de gewassen van de groente-tuinen, mijner 
meeste naburen. Ook teel ik reeds twee jaren 
achtereen op denzelfden grond met voordeel C'en= 
taurea benedicta, en ik twijfel er in geenen 
deele aan, of men elke kultuurplant op denzelfden 
grond, op welken een vorig jaar planten van de 
zelfde soort groeiden en rijp werden, met voor- 
deel kan kweeken , zoo men slechts den bodem 
van zoodanige zelfstandigheden voorziet, als welke 


75 


vereischt worden tot de zamenstelling van de op 
denzelven te kweeken planten. 


AANHANGSEL, 


Het is bekend, dat door vele physiologen wordt 
aangenomen, dat de plant tot haren groei niet 
slechts anorganische, maar ook organische lig 
chamen behoeft , en dat, bepaaldelijk onder de 
laatste, de dusgenaamde humuszure zouten, hu- 
mus-extract, eene zeer voorname rol spelen. 

De Sausscre, een ijverig voorstander van deze 
leer, heeft in den laatsten tijd vele proeven ge- 
daan , om de juistheid van deze stelling te beves- 
tigen (Il), en Liezig’s wijze van zien, volgens 
welke koolstofzuur , ammoniak en water de laatste 
produkten der verrotting van georganiseerde lig- 
chamen, met eenige andere minerale stoffen, na- 
melijk alcalische bases, de voor bet onderhoud des 
levens noodige stoffen zijn, te ontzenuwen. 

Uit hoofde van het groot belang dezer zaak, 
hebben wij , ook in betrekking tot bovengenoemd 
vraagstuk , eenige proeven gedaan, welke wij ons 
veroorloven hier, bij wijze van aanhangsel, mede 
te deelen. 


(1) Fror., Neue Notizen, 21 Bd. 2122 St. 


76 


A. Chemische verhouding van het 
humus-extract. 


Dit werd uit zoogenaamden compost (een mengsel 
van verrotte planten met tuinaarde, hetwelk twee 
jaar oud is) bereid, waarmede eene gelijke hoe- 
veelheid water, dat vrij van ammoniak was, ver- 
mengd, gedurende 24 uren getrokken, dikwijls 
werd omgeroerd , terwijl daarvan eene gele vlocie 
stof werd afgefilteerd. 

Dit humus-extract, op een waterbad uitgedampt , 

leverde op 100 grammen eene verhouding van 148 
milligrammen, uit organische stof, koolstofzuren 
kalk, enz. bestaande, 
_ Wanneer men in eene met zuurstof-gaz gevulde 
en met kwikzilver afgeslotene glazen buis humus- 
extract brengt, dan ontwaart men voortdurend 
eene langzaam voortgaande vermindering van voe 
lumen en een steeds lichter worden van de kleur ; 
en indien men nu, na verloop van eenige dagen, 
daar potasch-oplossing bijvoegt, dan veroorzaakt 
zulks almede op nieuws vermindering van volumen. 
Bij deze proef is derhalve zuurstof-gaz opgenomen 
én koolstofzunr-gaz daarvoor in de plaats gesteld, 
Indien zulks in den dampkring plaats heeft in een 
open vat, zoo gaat dit proces slechts langzamer 
voort.” Er vormen zich in de vloeistof zwarte 
vlokken (humuskool), en het gewigt van de orga- 
nische stof vermindert. 

100 grammen humus-extract, welke eene maand 


77 


lang aan de toetreding der‘ lucht waren blootge- 
steld geweest, gaven een residuum van 136 milli- 
grammen; er was daardoor alzoo een minus van 
12 milligrammen voortgebragt geworden. 

Wanneer men humus-extract op een waterbad 
uitdampt, onder bijvoeging van eenig zoutzuur, 
alsdan verkrijgt men een residu, hetwelk, met 
potasch-loog overgoten, ammoniak ontwikkelt, 
Indien men het humus-extract onderwerpt aan 
eene distillatie, en het distillaat in verdund zout. 
“zuur opvangt, alsdan blijft, bij het uitdampen 
van het distillaat, salmiak als residu over. 

Humus-extract bevat ammoniak, en wel in eenen 
toestand, welke toelaat, dat hetzelve bij verhoog- 
de. temperatuur kan ontwijken, derhalve onge- 
twijfeld koolstofzuren ammoniak. Deze kool- 
stofzure ammoniak is een zout, hetwelk hoogst 
waarschijnlijk in alle bronwateren meer of minder 
opgenomen wordt. 

Dat dit zout daarin aanwezig is, kan niemand 
minder onbekend zijn dan pharmaceuten, die dike 
wijls een zeer groot gedeelte van het eerst over= 
gegane distillaat moeten wegwerpen, vóórdat zij 
met kwikzilver -sublimaat eene helder blijvende 
eplossing erlangen. 

Indien men bij zoodanig bronwater, vóór de 
distillatie, eenig phosphorzuur of aluin ‘voegt, dan 
verkrijgt men een distillaat , hetwelk, noch op kwik- 
zilver sublimaat, noch op azijnzuur lood eenige 
verandering teekent. 

Bydraat van aluinaarde, gevoegd bij humu$-ex- 


78 


tract, vereenigt zich dadelijk met de kleurendé 
organische stof van hetzelve, en maakt die onop= 
losbaar , waardoor het overige van de vloeistof vol= 
komen kleurloos wordt, 

Veelvuldige onderzoekingen hebben overvloedig 
geleerd, dat alle gekleurde vloeistoffen steeds na- 
deelig werken op het leven der planten, en dat 
er verarming, ja zelfs de dood op volgt, indien 
dezelve niet worden verwijderd, 

Brengt men daarmede in verband de, zoo even 
vermelde, bijzonderheid van de aluinaarde, welke 
in geenen bouwgrond of tuinaarde, waar eene 
krachtvolle vegetatie plaats heeft, en waarin hu- 
musaardige stoffen aanwezig zijn , geheel ontbreekt, 
dan blijkt de nuttigheid , ja noodzakelijkheid van 
dezelve voor het wèl slagen der planten, op meer 
dan eene wijze te zijn bewezen, 

Gedurende langen tijd heeft men het nut der 
aluinaarde voor het plantenrijk voorbijgezien , tot- 
dat men eerst in den nieuweren tijd is opmerk- 
zaam geworden op hare eigenschap, om water en 
ammoniak aan te trekken; wij meenden eene 
derde, voor het plantenleven niet minder gewig= 
tige eigenschap dier aluinaarde hierbij te kunnen 
voegen’, die namelijk, welke bestaat in het onop= 
losbaar maken van kleurende zelfstandigheden. 


B. Proeven over den groet in 
humus-extract. 


Op den 18den Junij plaatsten wij eene Mentha 


79 


wndulata W. van 8 duim hoog, en eene even 
zoohooge plant van Polygonum Perstcaria C., 
beide met volkomen onbeschadigde svortels, en 
van aarddeelen bevrijd, in eenen met humus-ex- 
tract gevulden cilinder. 

De cilinder nu werd, zoo ver, als de wortels 
in het water waren, met donker gekleurd papier 
bedekt, om het licht af te houden, en in eene 
kamer voor het venster gezet. De planten groei- 
den: zeer welig in het humus-extract voort, en 
schoten lange en menigvuldige wortels, welke tot 
den 18den Julij de witte kleur behielden, De 
door dezelve verbruikte vloeistof werd doorgaans 
alle drie dagen met gedistilleerd water vervangen. 

De gele vloeistof in den cilinder, welke de 
planten bevatte, werd zigtbaar helderder en was 
op den 18den Julij tamelijk ontkleurd, bleef ech- 
ter bestendig helder, en beide de planten waren 
op den 18den Julij omstreeks 6E duim gegroeid en 
hadden onderscheidene bladen voortgebragt. De 
Mentha kwam niet tot bloei; de Polygonum 
echter had op dien tijd drie bloemären voortge- 
bragt, doch waarvan de bloemen onontwikkeld 
afvielen, Nadat nu de planten alzoo eene maand 
lang in het humus-extract gestaan hadden, namen 
wij er dezelve uit op den 19den Julij, en damp- 
ten 100 grammen van deze vloeistof op een wa- 
terbad, tot droog wordens toe, uit, wegende 
het residu 182 milligrammen; een ander gedeelte 
daarvan met bijvoeging van zoutzuur verdampt, 
gaf, wanneer dezelve met bijtende potasch ont= 


80 


leed werd, niet duidelijk eene ontwikkeling van 
ammoniak te kennen. 

Indien men nu de gewigten van het residu van 
genoemde humus-extracten vergelijkt, alsdan vere 
houden zij zich op de volgende wijze; 


1) In versch bereiden toe- 
stand . . . . . . 100 gr. =148 milligr, 


2) Eene maand lang bloot- 
gesteld aan de lucht . « « =136 « 


3) Eene maand lang daar 
in planten gegroeid zijn- - 
de . CER BAK Sri Ck MA € « == 132 « 


welke uitkomsten schijnen overeen te stemmen met 
de wijze van beschouwen van LieriG, 


BOEKBESCHOUWING, LETTER- 
KUNDIGE BERIGTEN 
EN VERTALINGEN. 


ensen rn 


G. Cover, le Règne animal distribué d'a- 
près son organisation. Paris, chez Cro- 
cuaRD et C, 1836 et suiv. 


Wij hebben van deze nieuwe uitgave van dit 
hoofdwerk der Zoologie tot nog toe in dit Tijd- 
schrift geene melding gemaakt. Thans, nu ver- 
scheidene gedeelten, de klasse der vogels, die der 


‚ kruipende dieren en der visschen volledig versche- 


nen zijn, vinden wij beter in staat gesteld, met 
goeden grond over de uitvoering te oordeelen. 

Deze uitgave is eene pracht-editie in zeer groot 
8° formaat met vele platen, die onder opzigt van 
Avvovix , Desnares, n'Orziexr, Duaks, Dover- 
xor, LavrirvarD, Minne Epwarps, Rouris en 
Varencrennes het licht ziet. Het werk dezer 
mannen, aan welke nu reeds twee, Aupouvin en 
Duets door den dood ontvallen zijn, bepaalt zich 
hoofdzakelijk tot de keus der voorwerpen, die ter 
afbeelding moeten worden opgenomen, en tot 
het bijvoegen van verklaringen dezer afbeeldingen. 
De tekst blijft, geheel onveranderd, die der twee- 
de uitgave van het jaar 1829, 


 


82 


De uitgave geschiedt bij kleine stukjes of afle- 
veringen, waarvan elk omtrent twee vellen tekst 
en vier platen bevat, Somtijds moet echter, vooral 
op het slot der uitgave van eene klasse, veel meer 
tekst in elke aflevering worden opgenomen. Elk 
dezer afleveringen kost met zwarte platen 2 fr. 
85 cent., gekleurd oorspronkelijk 4 fr. 50 cent. , 
doch thans voor de latere inteekenaars 5 fr. Daar 
het geheel aantal platen op ongeveer 850 bere- 
kend is, zal het werk ten minste 212 afleveringen 
tellen, waarvan thans reeds 171 het licht zien. 
Het is echter te voorzien , dat men bij de insekten 
met het vastgestelde aantal van 85 afleveringen 
moeijelijk zal kunnen volstaan, en dus is eene 
kleine vermeerdering van het getal afleveringen zeer 
mogelijk. Het geheel wordt alzoo een kostbaar 
werk van 500 gulden, wanneer men de gekleurde 
uitgave verkiest, die zeker deze voorkeur ver- 
dient, Doch ook elke klasse zal men zich, wan- 
neer zij geheel is uitgegeven, afzonderlijk, kunnen 
aanschaffen, en, hoezeer het,werk kostbaar is, 
kan men het echter, in betrekking tot deszelfs uit- 
gebreidheid en uitvoering, geenszins duur noemen. 
De platen verdienen over ’t geheel grooten lof, en 
strekken zoowel de teekenaars Werner, Ouvanr, 
Travis, Turovar, Krein, Varrvanr, BLANGHARD 
enz., als den graveurs Annenoucnur, Fournier, 
Le Grano, Scuuerz en anderen tot groote eer. 
Sommige der uitgevers (Duats en Mine Epwarps) 
hebben eigenhandig tot de teekening der platen 
bijgedragen. 


83 


Ons voor het tegenwoordige bij deze algemeene 
opgave bepalende, willen wij nog alleen iets nader 
slilstaan bij een der reeds volledig in ’t licht ver- 
schenen gedeelten, namelijk de klasse der vogelen. 
Hoezeer de afgebeelde soorten veelal goed gekozen 
zijn en de afbeeldingen fraai zijn uitgevoerd, kan 
men echter niet ontkennen, dat enkele figuren te 
zeer verkleind zijn en hierin eenige ongelijkmatig- 
heid heerscht , waarvan het niet altijd gemakkelijk 
is de oorzaak op te sporen. Als eene misstelling , 
zoowel op de plaat als op de gedrukte verklaring 
daartegen over, merkten wij op, dat op PI. 100 
eene afbeelding van Mergus cucullatus onder den 
naam van Mergus albellus voorkomt. Op PI. 62 
is Cryptonyzx cristatus met een’ nagel aan den 
duim afgebeeld, welke misstelling des te onver- 
klaarbaarder is, omdat eene bijgevoegde figuur 
van den poot in enkelen omtrek, den duim in'na- 
tuurlijke grootte zonder nagel voorstelt. 

Wij hebben reeds gezegd, dat de tekst onver 
anderd gebleven is, en zulks zal elk moeten bil- 
lijken, daar het doel der uitgevers was, door eene 
pracht-editie van het werk van Cuvrer, als het 
ware een gedenkteeken op te rigten voor zijnen 
roem, Deze naauwgezelheid komt ons echter. voor 
te ver gedreven te zijn, waar zij.zich ook tot 
druk- of schrijffouten uitstrekt. Zoodanige fouten 
zijn er hier en daar geslopen in de aanhalingen 
der platen van Burron en Temminck, die-hier ge- 
trouwelijk uit de tweede uitgave zijn overgedrukt, 
zoo als, bij voorbeeld, bij Falco candicans Burr., 


f* 


8á 


enl. 456 voor 446, bij Musctcapa tyrannus ‚enl. 
471 voor 571, bij Musciecapa albicollis enl. 563 
voor 565,- bij Ampelis mayana, enl. 299 voor 
229, bij Turdus. palmarum, enl. 509 voor 539, 
bij Turdus torquatus, enl. 168 voor 516, bij Zo- 
xia chloris, enl. 672 voor 267, bij Glaucopis 
dleucoptera Treum., col. 285 voor 265, bij Ana- 
bates striolatus Temm., col. 28 voor 238, bij 
Cuculus melanoleucus Burr., enl. 272 voor 872, 
bij Cuculus afer, enl. 387 voor 587, bij Psittacus 
aestivus, enl. 879 voor 839 enz. Dergelijke fou- 
ten doen bij het naslaan tijd verliezen, en het is 
bij het gebruik van Covren's Règne animal-dat 
wij ze ontdekt en in ons exemplaar aan den/rand 
verbeterd. hebben. Er eene nieuwe uitgave zoo 
veel mogelijk van te zuiveren, was, dunkt mij, 
pligt geweest, al zeggen de Uitgevers ook ;-« la 
‚« moïndre allération nous paraîtrait une espèce 
« de sacrilège scientifique.” 
J..v..». H. 
Sacra natalitia Principis augustissimt et po- 
tentissimt Leopoldi Magni Bddarum Du- 
"eis, Ducis Zaringiae rel... in diem IV 
ante calendas Septembres pie et solemnt- 
ter celebranda indicit Dr. F. S, Levekaar 
„H.-T. Prorector. Insunt de Zoophytis co- 
ralliis et spectatim de genere’ Fungïa ob 
servattones zoologicae. Friburgi Brisiga- 
vorum. »Typis academticts fratrum Groos 
1841, 4° (met Á gegraveerde platen.) 


85 


Zoologische Bruchstücke von R.S. Leucranr, 
Doctor der Medrein und Chirurgie. III. 
Helminthologische Beiträge. Mit zwei Kup- 
fertafeln. Freiburg 1842, 


Wij voegen de aankondiging dezer beide ge- 
schriften , die ons onlangs te gelijker tijd gewor- 
den zijn, bij elkander, als van denzelfden Schrij- 
ver afkomstig en beide op de natuurlijke geschie- 
denis der ongewervelde dieren betrekking hebben- 
de, Het eerste geschrift handelt voornamelijk over 
het geslacht Fwngta,en beschrijft daarvan eenige 
nieuwe soorten. Linxaeus had de hem bekende 
soorten van dit geslacht onder het geslacht Ma- 
drepora geplaatst , Lamarck daarentegen het eerst 
daarvan afgescheiden en daaraan den tegenwoor- 
digen geslachtsnaam gegeven, waarin hij door’ 
alle nieuweren gevolgd is, Enrensera heeft dit’ 
geslacht van de familie der Madreporina geheel 
afgezonderd, en het met Zoanthus en Actinia 
in eene afdeeling vereenigd. Qvor en Garmaun 
hebben het eerst eene meer naauwkeurige beschrij - 
ving van het dier dezer polyparia gegeven: kor- 
ter is de beschrijving van Escuscrourz. Nadat dit 
geschiedkundige met eene, misschien al te groote 
uitvoerigheid , waarbij de Schrijver toont niet 
bevreesd te zijn om veel uit andere werken af te” 
schrijven, uiteen gezet is, volgt een systematisch 
overzigl der soorten van het geslacht Fungia en 
Herpolitha Esenscu., welken laatsten naam hij 
oordeelt in Merpetholitha le moeten veranderen, 


86 


De soorlen van Fwxgia- zijn PF, agariciformis 
Lan. (hier afgebeeld op Tab. IV. fig. 1—4). F. cy- 
clolites Lam., F. actiniformis Quox et Gamm., 
F. crassitentaculata Quor et Gamm., F. dentige= 
ra Levcx. n. sp., Tab. III. fig. 1, 2, F. pectinata 
Eurenn., F. scutaria Lam:, F. compressa Lau. 
Omtrent de twee laatste soorten twijfelt de Schrij- 
ver, even als hij ook omtrent F.cyclolites doet, 
welke soort hij meent, dat een jong van F. aga- 
riciformis zou kunnen zijn. De Fungia patel- 
laris van LamarcK vermeldt hij slechts in het 
voorbijgaan, met de opmerking, dat Enrenpene 
die soort van de Fungiae afscheidt en in het ge- 
slacht Monomgyces plaatst. Van Herpolitha of 
Haliglossa Uemen. el Ennenr. vermeldt: hij A. 
Ehrenbergit Lruck., alhier afgebeeld Tab. IL, 
onder welken naam hij de Haliglossa echinata 
van Hempn, en EnnenseRG aanduidt, Z. Räüppel- 
lit Levck., n.sp. Tab. I. A. limactna Ennens. 
(Fungia limacina Lam.), H. stellaris Ennexs., 
H. interrupta Ennens. en H. foliosa Ennens, 
Nieuw zijn dus in deze Verhandeling twee soore 
ten, Fungia dentigera en Herpetholita Rüppel- 
lii; beiden heeft de Schrijver van den beroemden 
reiziger Rürrrern, ontvangen. De eerste is door 
dezen in de Roode Zee gevonden, Zie hier de 
diagnose, 
Fungia dentigeras 


Polyparium ovatum vel oblongo-ovatum, supra 
convexum, infra concavum: centri cavo angusto , 
obliquo, lamellis inaequalibus, leniter flexuosis , 


87 


subtilissime serratis, ad latera asperis, plurimis 
lamellis (exceptis omnibus ad cavum centri radi- 
antibus) in fine partis altioris dente crassiore: et 
prominente instructis, 

Animal ignotum. 

De andere soort is van onzekere afkomst, en 
niet door Rürrerr zelven gevonden, 


Herpetolitha Rüppell, 


Polyparium oblongum, in medio vix angustius, 
supra“convexum, subtus concavum, lamellis in- 
aequalibus, utrinque asperis, denticulatis; denli- 
bus erectis inaequalibus, saepius laceratis, apici- 
bus magis truncatis, spinosis; cavo medio elon- 
gato, angusto ad utrumque fere marginem pro- 
ducto, indiviso; pagina inferiori echinata, 

Animal ignotum, 

De twee eerste hoofdstukken (de coralliis in 
genere en de Madreporinis , p. 9—32) behelzen 
eene zamenstelling van het bekende met eenige 
opmerkingen over de geographische verspreiding. 


Het andere werkje is eene belangrijke bijdrage 
tot de helminthologie, eene wetenschap, waar- 
mede de Schrijver zich bijkans reeds gedurende 
het vierde gedeelte eener eeuw met lust en ijver 
heeft bezig gehouden. De hierin beschrevene soor- 
ten zijn Cysticercus elongatus , eene nieuwe soort 
uit het buikvlies van het Konijn, Cystic. Cer- 
copithect ceynomolgi, sp. dub. ‚waarschijnlijk de- 
zelfde als Cystic. tenuicollis , Cystic, pisiformis, 


88 


in de lever van Mus musculus gevonden, Hy- 
zostoma costatum, een parasiet van Comatula 
multiradiata , Myzostoma glabrum, een pari- 
siet van Comatula mediterranea, Myzostoma cir- 
riferum, Diplobothrium armatum, op de kieu- 
wen van Acipenser stellatus (de Schrijver wijkt 
hier van Noromann te regt af‚-zoo het ons al- 
thans, die alleen naar de afbeelding oordeelen 
kunnen, voorkomt, en beschouwt 't geen deze 
als voorste gedeelte van het ligchaam aanziet, als 
deszelfs achtereinde) , Octobothrium leptogaster, 
op de kieuwen van CAimaera monstrosa, Octo= 
bothrium palmatum, op de kieuwen van Ga- 
dus Molva (beiden door v. Rare gevonden). 
Distoma acutum ‚in de voorhoofdsboezems en het 
zeefbeen van Mustela Putorius , Distoma trun- 
catum, in de nieren van Sorex fodiens, Mono- 
stoma mutabile Leo, in de bronchiaalcel der borst- 
holte van Fulica atra, Strongylus gracilis, in 
de dunne darmen van Myoxus glis, Ascaris 
incisa Run.? in het buikvlies van Sorex tetra= 
genurus, in eigene blazen ingesloten (deze soort is 
“anders slechts bij Tulpa waargenomen) , Spiropte- 
ra (?) zasicola, in de voorhoofdsboezems en de 
holten van het zeefbeen van Mustela Putortus en 
Mustela Foïna, en eindelijk in een naschrift 
Octobothrium sagittatum, welk dier de Schrij- 
ver voor hetzelfde houdt als de Cyclocotyla lan- 
ceolata van Zarnincer , en hetwelk op de kieuwen 
der forellen, doch zeer zelden voorkomt, daar 
Lrvckaar het eerst na vele nasporingen in Julij 


89 


en Augustus 1842 aantrof; onder dertig tot veer- 
tig exemplaren van deze visschen vond hij er 
slechts vier, die deze dieren aan hunne kieuwen 
hadden. Of ook Cyclocotyla Belones van Orro 
(Wov. Act. Acad. Caes. Leop. Carol. Natur. 
curios. Tom. XI. P. 2. Bonnae 1823.) tot het 
geslacht Octobothrium behoort, gelijk Norpxaxr 
en Creruiy meenen, laat de Schrijver onbeslist. 
Op bl. 29, 30 geeft' de Schrijver een synoptisch 
overzigt van het geslacht OctobotArium , waarbij , 
behalve de eerst op het eind van het werk ver- 
melde 0. sagittatum, de volgende zes soorten 
voorkomen: 0. lanceolatum, O.scombri, O. pla- 
tygaster, O. leptogaster, O. palmatum en 0. 
hirudinaceum Bartrers. Bij Oct. lanceolatum 
behoort de beschrijving van Hermann onder den 
naam van Mazocraës Alosae ( Naturforscher 
XVII. 1782. S. 180. Tab. IV. f, 13—15 ) , zoo 
als Norpwaxr aanteekende, en Octostoma Alosae 
Koun, Mém. du Mus, Tom, XVIII, 1829. p. 358. 
PI, 176. fig. 1-3. 

De twee bij deze Verhandeling gevoegde pla- 
ten, beantwoorden niet geheel aan de wenschen 
des Schrijvers, en aan de afteekeningen, volgens 
welke zij vervaardigd zijn en wier schoonheid 
hij roemt, ’t geen men zekerlijk van deze platen, 
niet wel doen kan. Oudertusschen verzinnelijken 
zij de beschrijvingen van dit werkje, 't geen in 
de boekerij van elken Dierkundige, die zich met 
helminthen bezig houdt, eene plaats verdient. 
De Schrijver vernieuwt in de Voorrede zijne be- 


90 


lofte van een handboek der Melminthologie, waar- 
door hij zeker der wetenschap eene nieuwe dienst 
bewijzen zal. 


(ca 1 


/ 


nn 


Om Undersögelsen af de nordiske Hvaler. 
Andet Bidrag. Et Foredrag, haldt ved de 
skandinaviske Naturforskeres Forsamling 
d Stockholm Juli 4842 af D. F., Escunicur. 
Kjöbenhavn. 8°, 


Prof. Escanreur, wiens onderzoekingen sedert 
geruimen tijd op de walvischachtige dieren gerigt 
zijn, geeft ons hier eene tweede. Bijdrage, welke 
wij hem in eene der algemeene Vergaderingen van 
de bijeenkomst te Stokholm in het vorige jaar 
hoorden voordragen. Een op het strand van Zee- 
lands noordwestelijke spits, in September 1841 
aangespoelde, 70 voet lange walvisch werd door 
hem op de plaats onderzocht, en hij geeft eene le- 
vendige en treffende schildering van de bezwaren, 
die met dat onderzoek verbonden waren. Bij het 
indringen in de borstholte verzekerde zijn medehel- 
per, dat ereen groot dier, een zeehond in dezel= 
ve lag, en op Escnnrcur’s twijfel dienaangaande 
antwoordde hij, dat hij duidelijk al deszelfs ribben 
voelde. Toen het vermeende dier voor den dag ge- 
haald was, bleek het de luchtpijp te zijn, en de 
ribben waren niets anders dan de ringen dier lucht- 
pijp. De boog der aörta en de longslagaderen hade 


91 


den wanden van een’ duim dikte, en de holte dezer 
valen was zoo groot, dat een volwassen mensch 
er door heen zou kunnen kruipen. Zoo groot is 
gevolgelijk de bloedstroom, die bij iederen slag 
van het hart, uit elk der twee kameren uitgedre- 
ven wordt! Na deze uitvoerige vermelding van het 
stranden van een’ walvisch, deelt Escunrcar 
eenige resultaten mede, welke deze onderzoekin- 
gen deels alreeds gegeven hebben, deels schijnen 
te beloven. 

Vooreerst komt het er op aan om tot gewisheid 
te geraken, hoe vele soorten van walvisschen er 
in het noorden voorkomen. De Schrijver doelt 
hier alleen op Balaenae , en sluit dus andere ce- 
tacea, kachelotten, narwals en dolfijnen buiten. 
Van de eigenlijke Balaenae (die baarden heb- 
ben) komt er eene soort voor, die geene rugvin 
heeft, de Groenlandsche walvisch. Deze soort is 
het voorwerp der walvischvangst, welke vroeger 
zoo vele Europesche schepen naar de Noordpool 
lokte, en men schijnt vrij eenstemmig te oor- 
deelen, dat zij, nu althans, de eenige soort dier 
afdeeling in het noorden is. Eene andere, kleinere 
soort zonder rugvin leeft nu uitsluitend in het 
zuidelijk halfrond. Voorts vindt men walvisschen 
met eene rugvin en met overlangsche groeven op het 
voorste gedeelte van den buik (Rhörhvaler, Fin- 
hvaler). Terwijl thans van den Groenlandschen 
Walvisch een voorwerp naauwelijks ergens op de 
Scandinavische kust voorkomt, zijn voorwerpen 
van deze laatste afdeeling daarentegen aldaar 


92 


geenszins zoo geheel zeldzame gasten. Van-deze 
vinvisschen meenen velen nog , dat er mede slechts 
eene soort in het noorden en eene in het zuidelijk 
halfrond gevonden wordt, maar Escaricur heeft 
reeds in zijne eerste voordragt, voor 2 jaren (in ‚de 
vergadering te Koppeuhagen) opgegeven, dat er 
voor het minst drie soorten van dezelven in het 
noorden. leven moeten, namelijk eene soort met 
zeer lange borstvinnen. of handen, welke waar= 
schijnlijk dezelfde is, die men in het zuidelijk half- 
rond kent „en minstens twee korthandige soorten, 
waarvan de eene betrekkelijk, klein is, slechts 23; 
tot 28 voet lang, terwijl de andere het grootste, 
van alie dieren is, daar hetetot bijkans 100 voet 
lang worden kan. 

Wat den Groenlandschen langhandigen vinvisch 
aangaat, dien de Groenlanders Keporkaknoe- 
men , Escuricur zegt, door de rijke bezendingen 
van Kapitein Horpöur , dezen zoo volledig te heb 
ben kunnen onderzoeken, dat hij hem niet alieen 
door, bijkans elk afzonderlijk been, ‚maar zelfs: 
door. gewisse afzonderlijke ingewanden en inzon=, 
derheid door elk kleinste sluk van den darm on= 
derscheiden „kan. … Maar om walvisschen te be 
stemmen, is het in den regel niet voldoende, het 
skelet en de ingewanden te kennen. De berig= 
ten over walvisschen, inzonderheid over die, der, 
Zuidzee, zijn grootendeels. van, zeevarenden, «en 
opgemaakt naar de vrijzwemmende dieren, Er 
moet daarom zeer. veel aan gelegen zijn, kenmerken 
te bekomen, die van de uitwendige gedaante des, 


93 


tigehaams ontleend zijn. Escurrcur gelooft, dat 
men die in den vorm en de plaatsing der rugvin 
vinden kan. Een ander uitwendig kenmerk is van 
de ‘parasitische cirripedes , zeepuisten of zeepok- 
ken, ontleend, Deze balani komen niet op alle 
soorten van ‘walvisschen voor. Scorzesar voert 
reeds aan, dat zij nooit gezien worden op den 
Groenlandschen walvisch ( Balaena mysticetus ), 
maar daarentegen zeer algemeen gevonden wor- 
den op den zuidelijken. Dit nu kan toegeschreven 
worden aan de verschillende plaats van oponthoud ; 
maar merkwaardig is het wederom, dat zij almede 
gevonden worden op den Groenlandschen lang- 
handigen vinvisch, schoon nooit op eenigen an- 
deren Noordschen vinvisch. Deze opgave is bui- 
tengewoon gewiglig, daar men volgens dezelve 
elken vinvisch in de noordelijke zee , van welken 
men wist, dat hij met balani bezet geweest was, 
voor een’ langhandigen verklaren kan. Overigens 
zijn de balant bij dezen vinvisch niet van dezelfde 
sóórt als die van den walvisch zonder rugvin der 
zuidelijke zeeën. Bij den laatsten vindt men Co- 
ronula balaenaris, bij’ den eersten Dradema 
balaenaris benevens eene Anatifa, Otion auri- 
tum. Bij den zuidelijken walvisch is deze para- 
siet bijzonder op den kop geplaatst; bij den lang- 
handigen ‘vinvisch zitten de balan? hoofdzakelijk 
op de vinnen, den staart en de borst. Uit dit on- 
derscheid maakt Escnrrcar op, dat de zuidelijke 
walvisch vroeger in het noorden tnsschen New- 
Foundland en IJsland voorkwam , dewijl een daar: 


94 


gevangen walvisch (onder den naam van Woords 
kaper) op den snoet met Coronula balaenaris be- 
zet was. De Schrijver past dit onderscheid toe 
op eenige berigten, die in gedrukte werken voor- 
komen, om daaruit de soortsbepaling af te leiden, 
en hoopt, dat men voortaan niet verzuimen zal, 
op deze balani te letten en ze te bewaren, om- 
dat daardoor eene gewigtige opheldering kan 
worden toegebragt tot de vakan geschiedenis 
dezer dieren. 

Wat de korthandige vinvisschen betreft, de Heer 
Escuricur gelooft thans met genoegzame verze= 
kerdheid te mogen aannemen, dat daarvan in het 
Noorden voor het minst twee grootere en twee 
kleinere soorten gevonden worden; de twee klei= 
nere zouden Balaena microcephala en B, rostra= 
ta (Bergenske Waagehval) zijn, de grootere 
B. boops (auctor. non Fabr.) en B. musculus. 
Dat de in zuidelijke zeeën levende niet van die 
der noordelijke onderscheiden zijn, meent de 
Schrijver met waarschijnlijkheid te moeten aan= 
nemen, daar de tusschenliggende gematigde en 
warme zeeën dezelfde soorten opleveren en de- 
ze dieren verre togten doen. Hij toont die 
togten aan door de geloofwaardigste getuigenissen 
aangaande dolfijnen, die misschien wel de harin- 
gen volgen , ’t geen echter van Hyperoodon niet 
geldt, die bijna uitsluitend. van zeekatten. of inkt- 
visschen leeft, Goede scheepsjournalen, waarin 
men opteekende, op welke breedten men wal- 
visschen waarnam, zouden in ’t vervolg. meerder 


95 


licht kunnen verspreiden over deze togten der 
walvisschen, van het zuiden naar het noorden en 
terug. 

Je vt oa. 


Öfversigt af slägtet Erinaceus af Canr J, 
SUNDEVALL. Overzigt van het geslacht Z77- 
naceus, afgedrukt uit de Vetenskaps. Acad, 
Handl, 184i). 


Het is opmerkelijk , hoe in de laatste jaren het 
aantal der bekende zoogdiersoorten vooral bij klei- 
ne is aangegroeid, dus het meest onder g//res en 
ënsectivora. Het geslacht Erinaceus telde tot het 
jaar 1830 slechts twee goed bekende soorten, 
ZE. europaeus en E. auritus ; thans telt men er 
twaalf of veelligt dertien, Deze ‘onderscheidene 
soorten worden hier in de latijnsche kunstspraak 
beschreven, na eene zweedsche inleiding, die 
vooral uitvoerig over de tanden handelt. Onder 
deze soorten zijn twee nieuwe, die de Heer Sun- 
pevArL hier voor het eerst beschrijft. De eene 
noemt hij Z. heterodactylus , en bepaalt die door 
de volgende diagnose: « griseus, auriculis magnis, 
« digitis connexis , pedibus posticis 4-dactylis.” De 
vingers zijn door eene huidplooi verbonden; de 
tweede vinger der voorpooten is, buiten den nagel, 
niet langer dan de vijfde. De achterpooten heb 
ben slechts een stompje (verrucula) in plaats van 
een’ duim, zonder nagel. Het dier is zes duim 
lang. De Schrijver ontving drie specimina van 


96 


deze soort, door Hepexnore uit Sennaar, en zag in 
het Parijsche Museum een vierde voorwerp uit Se- 
negal, zoodat deze soort geheel Soudan schijnt te 
bewonen. De andere nieuwe soort is Z. platyotis , 
waarvan hij twee voorwerpen zag, uit Egypte door 
Prof. Hrpexsore overgezonden, en een derde in 
het Museum te Parijs, zonder aanwijzing van het 
vaderland. Deze soort is gelijk aan Z. auritus 
en Z. aegyplius Grorrr., maar verschilt van 
beiden door de evenredigheid der vingers, en van 
E.aegyptius door veel grootere ooren. De dia- 
gnose dezer soort geeft SunnrvarrL op de volgende 
wijze: « dense albido-pilosus, auriculis maximis, 
« pollice postico brevissimo.' 
J. v. », H. 


| 


Report on the chief Results obtained by the 
use of the Microscope in the study of hu- 
man Anatomy and Physiology, bij James 
Paaert, Demonstrator of morbid Anatomy 
at St, Bartholomew's Hospital, ele. Lon- 
don, Jorn Cuncuiu, 1842. 8°, 


Dit werkje tegen het eind des vorigen jaars uit- 
gegeven, behelst, op 51 zeer digt gedrukte blad- 
zijden, een wel geordend overzigt der mikroskopi- 
sche ontleedkundige onderzoekingen van den laat- 
sten tijd. Deze onderzoekingen worden op de 
volgende wijze gerangschikt: ontwikkeling van 
cellen, bloedligchaampjes, lympha= en chyl- 
bolletjes, vel-cellen , opperhuid , pigment-cel= 


97 


den, nagels, kraakheen, been, tanden, haren, 
vezelachtig celweefsel, veerkrachtig weefsel, 
spierweefsel, zenuwweefsel, bloedvaten, wa- 
tervaten en opslorpende klieren, bloedvaten, 
klieren , en eindelijk erectie! weefsel, Deze orde 
verschilt van die, welke Kösrrin in zijn werk, 
waarop wij voor eenigen tijd opmerkzaam maak- 
ten (Die mikroskopischen Forschungen im Ge- 
biete der menschlichen Phystologie) gevolgd is. 
Beide geschriften vullen overigens elkander we- 
derzijds aan. Al de mikrometrische opgaven zijn 
in gebrokens van een’ engelschen duim, ’t geen 
ons min doelmatig voorkomt. Een duim is eene 
te groote eenheid om voor lengtemaat ten grondslag 
te nemen en de gebrokenen moeten dan met een te 
grooten noemer geschreven worden: daarenboven 
is eene algemeene maat te verkiezen, die in alle 
Europesche landen dezelfde is, de millimeter, 
waar bij men zich ook van het tiendeelige stelsel , 
om het gebroken aan te duiden, bedienen kan, ’t 
geen eene meer eenvoudige vergelijking toelaat. 
Hoezeer overigens dit werkje geene eigene onder- 
zoekingen behelst, is het om de volledigheid der 
litteratuur , waarbij ook ’t geen in de laatste ja- 
ren in Nederland in dit veld van onderzoek ge- 
daan is, zorgvuldig wordt vermeld, zeer aanbeve= 
lingswaardig. Niet slechts de algemeene werken 
van Bruns en Hesre, maar al de journalen van 
Frankrijk en Duitschland zijn ijverig gebezigd en 
mel naauwkeurigheid aangehaald, 
J. v.». H. 


5 


93 


nnn 


Notes et renseignements sur les animaux ver- 
tébrésde U’ Algérie qui font partie du Mu- 
sée de Strasbourg ; par G. L. Duvernor, D. 
M., Chevalier de la légion d'Honneur, 
Professeur au collège de France, Membre 
correspondant de Ù Acad. des Sciences, etc. 
et A. Lerevourver, D. M., Professeur de 
Zoologie et d' Anat. comp. à la faculté des 
Sctences de Strasbourg , Directeur du Mu- 
sée d' Hist. nat. etc. (afzonderlijk afgedrukt 
uit de Mém. de la Soc. de Strasbourg. Vol. 
III. 1842. 4°.) 


Deze verhandeling bevat het eerste gedeelte van 
de beschrijving der gewervelde dieren uit de om- 
streken van Algiers, die zich in het Straatsburger 
Museum bevinden, en welke hoofdzakelijk door 
den kapitein Rozer verzameld zijn. In den aan- 
vang plaatst de Heer Leresourrer eene korte be- 
schrijving van eenige zoogdieren , die hem of vvei- 
nig bekend of nieuw toeschijnen, Erin. algirus 
(misschien Zr. platyotis van SunprvaLu?), Her- 
pestes numidicus, Genetta afra,. Daarop volgt 
eene uitvoeriger beschrijving van drie Glires, 
Mus barbarus L., Gerbillus Shawii Duv. en 
Dipus mauritanicus Duv. met ontleedkundige 
opmerkingen, de vrucht van gemeenschappelijken 
arbeid der beide Schrijvers, en eindelijk wordt de 
verhandeling besloten met ontleedkundige onder- 


99 


zoekingen van Dvvernov over den in 1882 door 
hem het eerst beschrevene Macroscelides Roze- 
ti. Bij Mus barbarus, het eerst vermeld. door 
Linvaevs (Syst. nat. ed. 12, TL. P. IL, Addenda;, 
pone Appendticem Syynonymorum), vervolgens door 
Bexverr  Zoolog. Journal. Val IV. 1829) en door 
A. Waarer (in de reis van M, Waanren) beschre- 
ven en afgebeeld , berispt Duvernov Linnaeus, dat 
hij onnaauwkeurig was in de opgave van het ge- 
tal vingers der voorpooten. Het is waar, dat L. 
in zijne diagnose zegt; palmis tridactylis , maar 
dat hij het ware getal der vingers nogthans naauw- 
keurig kende, blijkt uit de, achter de diagnose 
volgende, uitvoeriger beschrijving , waarin hij zegt. 
« pedes antici digitis tribus unguiculatis, practerea 
« pollice obsoleto; sub planta ipsa rudimentum 
« quinti digiti’”” De Schrijver zegt hetzelfde in 
deze woorden: Outre des trois longs doigts 
aux pattes de devant dont parle Linaú, dy a 
un doigt extérieur rudimentaire et un tubercule 
pour le pouce. De schedel is langwerpiger dan 
die van Mus musculus, de overige osteologische 
verscheidenheden zijn van geringe beteekenis. De 
dunne darmen zijn korter dan bij de gewone muis, 
het coecum is veel grooter, — Gerbillus Shawii 
is door Doversoy het eerst beschreven op de Ver- 
gadering der duitsche natuuronderzoekers te Stult- 
gart in 1834; hij maakte ook herhaalde malen 
van dit dier melding in de Zecons d'Anat. com- 
parée. Het is zonderling, dat men den Schr. 
niet in staat gesteld heeft andere voorwerpen te 
8 * 


100 


vergelijken , die M. Wacxenr en Rüprrery bezaten; 
om uit te maken of dit dier soortelijk onderschei- 
den is van Mertones: robustus. Zulk eene ach- 
terhoudenheid is strijdig met waren wetenschap- 
kelijken zin. Bij Dipus mauritanicus, die slechts 
drie vingers aan de achterpooten heeft, gelijk 
Dipus sagitta van Parras, worden de spieren 
der achterste ledematen naauwkeurig beschreven. 
Er is een beeuig ferntortum: voor de kleine herse- 
nen bij deze Gerboa; de glandulae saltvales 
submaxillares zijn zeer groot. De urethra is in 
de geheele. lengte van de corpora cavernosa af- 
gezonderd ‚en_ daarmede slechts ‚door celwijs- 
weefsel. verbonden. — Bij Maeroscelides- geeft 
Duvernor eene nalezing, die eenige bijzonder= 
heden tot de kennis van dit dier toevoegt. De 
gaten in het verhemelte (gebrekkige ossificatie } 
geven eene affiniteit met de Marsupialia te ken- 
nen , waar dezelfde inrigting door Ower is aan- 
gewezen. De natuurlijke plaats van dit geslacht 
is volgens Dovernor digt bij Priraceus, tusschen 
dit geslacht en Cladobates. Het is minder uit- 
sluitend insekten-etend, maar voegt zich. ook, 
door nood gedrongen , tot plantenvoedsel. Sorex 
daarentegen, hoezeer door den snuit eenigzins aan 
Macroscelides gelijk, is bij uitnemendheid ver- 
slindend"en schijnt alleen van dierlijk voedsel te 


leven. J.v.». H. 


 ) 


De Selbständigkeit des sympathischen Nerven- 
systems durch anatomische Untersuchun- 


101 


gen nachgewiesen von F. H. Bipper wrd 
A. W. Vorkuanw, Professoren in Dorpat. 
Nebst drei Kupfertafeln. Leipz. 1842, 4° 


De onafhankelijkheid van het sympathische ze- 
muwstelsel door Brcmar en Rei aangenomen en 
verdedigd, scheen door de mikroskopische onder-. 
zoekingen van Rruax bevestigd, welke bijzonde- 
re, dunne, met korrels bezette, tot knoopen uit- 
gezelte en in fijne takjes zich oplossende organi- 
sche vezels ontdekte, die den zervus sympathi- 
cus hoofdzakelijk zouden zamenstellen. Latere 
onderzoekers betwijfelden echter dat deze vezels 
werkelijk zenuwvezels waren, en bragten ze tot 
het cellenweefsel, Vooral vond Remak eenen he- 
vigen bestrijder in Varexrin, die alle onderscheid 
tusschen de cerebro-spinale en. de zoogenoemde 
sympatbische zenuwen verwierp, zoodat in de 
laatste jaren de nervus sympathicus weder. uit 
de cerebro-spinale zenuwen werd afgeleid, De 
‘Schrijvers der voor ons liggende Verhandeling ver- 
werpen evenzeer de organische vezels van Rrmax 
als eigenlijke elementen van het zenuwstelsel ; deze 
vezels komen bij de koudbloedige dieren, bij 
welke ook veel minder cellenweefsel dan bij de 
zoogdieren aanwezig is, in veel geringere mate 
en in enkele deelen van het sympathische zenuw- 
stelsel zelfs in 't geheel niet voor. Met dat al 
meenen zij ‚dat de sympathische zenuw door hare 
organische elementen zich aanmerkelijk van de 
zenuwen des dierlijken levens onderscheidt, Zij 
bestaat namelijk bijkans geheel uit dunnere vezels, 


102 

die reeds Poaxinje en Párprnnei beschreven had- 

den, en welke door Varexrin verkeerdelijk met 

de organische vezels van Reuar verward waren. 

Op naauwkeurige mikrometrische waarnemingen 

gronden zij hunne meening,en toonen, dat er een 

aanmerkelijk verschil, een hiatus, in de grootte 

der zenuwvezels overblijft, zoodat men van geen’ 

onmerkbaren overgang spreken kan, en, waar 

zeer, dunne vezels spaarzaam in cerebro-spinale ze- 

nuwen worden aangetroffen, deze als ingemengde 
organische vezels beschouwen moet, gelijk even- 

eens dikke of breede animale zenuwvezels onder 

de fijne organische vermengd, in den Sympatht- 

cus voorkomen, Dat de sympathische vezels in 
den Sympathicus niet uit het ruggemerg kunnen 

worden afgeleid, toonen zij door overtuigende 
gronden, vooral uit hunne onderzoekingen bij den 
kikvorsch aan. Dat de zenuwknoopen den oor- 
sprong geven aan organische vezels, staat als be- 

wezene daadzaak door het mikroskopisch onder- 
zoek der ingaande en uittredende zenuwtakken 
bevestigd. De nervus vagus bestaat grootendeels 
uit deze dunne sympathische vezels; de zenuwen 
der willekeurige spieren bijkans alleen uit dikkere 
eerebro-spinale vezels; de huidzenuwen bevatten 
vele dunne sympathische vezels, vooral bij de voe 

gels, waar de vorming der vederen een zoo ge- 

wigtig organisch proces is. 

Het is verbazend welk eene vaardigheid en ge- 

oefendheid in de fijnste onderzoekingen, dit ge- 
schrift, zeker een der belangrijkste bijdragen tot 


103 


fijnere algemeene anatomie en physiologie, welke 
in het verloopen jaar het licht zagen, aan den 
dag legt. De Schrijverszeggen, dat zij die vaar- 
digheid door aanhoudende rigting hunner werk- 
zaamheid binnen eenen begrensden kring van spe= 
ciale waarneming verkregen hebben. Zulks is 
niet ieder gegeven, en vlugtig verspreide waarùê: 
mingen van minder geoefenden kunnen de weten” 
schap geene blijvende vruchten brengen (1). Maar, 
terwijl niet elk alles omnrvatten kan, betaamt het 
toch ieder, die de wetenschap Hef heeft, niet 
langer vreemdeling te blijven op een gebied van 
onderzoek , 't geen zulke gewigtige waarheden 
aan den dag brengt. Zonder mikroskopische on= 
derzoekingen is thans geene physiologische en ana- 
tomische kennis volledig te noemen. De natuur 
is oneindig fijn en onze beste mikroskopen berei- 
ken hare subtiliteit nog bij lange na niet; maar 
een physioloog,die thans nog het mikroskoop ter 
ter zijde slelt of van deze nieuwe ontdekkingen 
geene kennis nemen wil, is waarlijk niet beter 
dan een chemist, die bóven eenen naauwkeuri=- 


(1) Wij hechten daarom ook alleen voor ons zelven 
eenige waarde aan onze waarnemingen, die wij bij 
Hana esculenta maakten, om ons van het verschil 
der zenuwfibrillen, volgens Bipper en VoLKMANN 
te overtuigen. Bij eene beweegzenuw vonden wij 


deze wezels van & tot Z millim, dik; -die van 
den Sympathicus von den wij Jz millim, breed, 
’L geen met de opgaven dezer Schrijvers in deelen 


van den Parijschen dnim vrij wel overeenkomt, 


104 


gen zeer gevoeligen balans, gemakshalve eene 
ruw gewerkte en slechte weegschaal wilde vers 
kiezen. Wij voor ons verklaren nog geene betere 
bewijzen voor de zelfstandigheid van den zervus 
sympathicus gelezen te hebben, dan die hier 
door het mikroskopisch onderzoek van de twee 
verdienstelijke waarnemers geleverd zijn ; en daars 
om bevelen wij dit geschrift den lezers van ons 
Tijdschrift aan, die met ons meenen , dat naauw= 
keurig onderzoek in de natuurkundige wetens 
schappen meer waarde heeft dan losse gissing, 
aanmatigende onverschilligheid of zelfs veelzijdi= … 
ge, maar door allerlei opiniën geschokte geleerd- 
heid. 
J. v.». H. 


Die Pflanze vm Momente der Thierwerdung. 
Beobachtet von Dr. F, Unarn. Wien 1843, 
8°. mef ééne plaat. 


Dit geschrift bestaat uit achttien brieven aan 
des Schrijvers vriend en mede-arbeider, den be- 
roemden Enpricuer. De slotsom van het onder 
zoek is; « dat hef plantenrijk, den oorsprong 
« daarstelt van het dierenrijk,’ Dit wordt toe- 
gelicht door de geschiedenis van Vaucherta clavata 
Aenu. (Eetosperma clavata Vavcu.) met welk on- 
derzoek de Schrijver zich, reeds voor vijftien jaren , 
had bezig gehouden (Mov. Act. Ac. Caes. Nat, 
Cur. XIII p. 11). Over de bewegelijke kiemen 


105 


en „de ontwikkelingsgeschiedenis dezer soort van: 
Algen (Conferva dichotoma Linn.) had Trenre- 
ponL, in 1504, zijne waarnemingen bekend ge- 
maakt; terwijl Nees von Esenpeck die bevestigde 
in 1814, en, in 1823, daarop is teruggekomen. 
Acarpnen Lrnerve hebben die, zoo het schijnt, 
voor onvolkomen gehouden, Boar pe Sr. Vincenr 
daarentegen, heeft die beschouwingen gebezigd bij 
zijne natuurphilosophische theoriën, 

De mededeelingen, door Uncer gedaan, waren 
ongeveer de volgende: De punten van de, uit on- 
gelede en verlakte buizen , bestaande Algen zwel- 
len knodsvormig aan, worden donkergroen en 
ondergaan, in derzelver uitwendig gedeelte, me- 
nige verandering; weldra berst de knodsvormige 
aanzwelling aan de punt en gaat door de ope- 
ning een bolvormig, van voren licht, van achtes 
ren donker gekleurd , zelfstandig (zegt de Schrij- 
ver) ligchaam , naar buiten, ’t welk in water even 
als een infusorium heen eu weêr zwemt, Deze 
verschijnselen houden, na verloop van een uur, 
op ; het eenigzins langwerpig ligchaam wordt dan 
bolrond , gelijkmatig gekleurd en begint te kiemen , 
‘waarbij zich een verlengsel begintte vormen, het- 
welk een wortelvezeltje daarstelt, met een ander 
verlengsel, hetwelk daarentegen overgesteld is, Het 
laatstgemelde zwelt, reeds na 10—12 dagen, we- 
er aan tot eene knodsyormige verdikking en geeft, 
op gelijke wijze, eene infusorielle Keim. 

Door SenreenrexpaL werden die waarnemingen , 
even als de dierlijke natuur van het sporidium 


106 


betwijfeld, Acanpu hield de verwisseling der van 
buiten aanhangende polypen met de sporidiën der 
eoniocysten voor mogelijk, Meyen heeft hetzelfde 
verschijusel zeer onvolkomen beschreven, Hij laat 
de beweging der sporen reeds uit de diepte van 
de buis ontstaan naar de punt toe en aldaar de 
aanzwelling te weeg brengen; hij neemt voorts 
eene vorming der gemmae buiten de Schlauch aan, 
enz. De zijdelingsche uitwassen, welke Vavcner 
reeds heeft beschreven als eene soort van gallae, 
erkent Uncer vroeger, evenmin als Meyer, wel te 
hebben gekend. 

In 1831 heeft Uneer de V. euespitosa onderzocht. 
Pe vorming der vruchtknodsen heeft hij daaraan 
niet, maar daarentegen zeer menigvuldig blaas- 
vormige aanhangsels zien ontstaan, Met eenen 
Plösslschen mikroskoop, erkende hij de hem vroe- 
ger raadselachtig geblevene, roestbruine, bewege- 
lijke vlekken in dezelven, voor een’ raderdiertje , 
dat dikwijls nog met eitjes omgeven was, waarin 
zich de reeds volkomen gevormde kiemen met de 
roode oogstippen vertoonden: een dier dat later 
door EnrenzerG, onder den naam Votomata Wer- 
neckii, afgebeeld en beschreven is, zonder dat 
hij evenwel de spontane ontwikkeling van het dier, 
omdat het in de Schlauch van Vaucheria voorkomt, 
heeft gemeend voor bewezen te moeten aannemen. 

In 1833 hebben Varenrin en Wormer een ander 
dier aangewezen, dat in Waucheria woont, be= 
vat in de aanzwellingen en omgeven van een aan- 
tal ronde, elliptische , kleine ligchaampjes, welke 


107 


men, zonder eenigen twijfel deswegens te uiten ; 
voor eitjes hield. Vavcuer kende dit dier reeds 
en hield het voor Cyclops Lupula Mütr. In dat- 
zelfde jaar heeft Wimmer het uitgaan der bewege- 
lijke sporen eener Vaucherid, welke geene uitwas- 
sen had, nagegaan en de bekende daadzaken van 
het kiemen bevestigd. In 1836 heeft Varenrin eene 
draaijing om de as der sporen, reeds in de geslo— 
tene moederbuiszigtbaar , beschreven. 

Het was dus zeker dat de Vaucheria tweeders= 
lei met bewegingsvermogen begaafde ligchamen aan= 
biedt, Van deze twee soorten van beweging was 
vooral de natuur van die der sporidiën onzeker. 
Velen hielden die voor geen eigendommelijk ver= 
schijnsel ; het minst van allen hielden zij die voor 
eene dierlijke beweging. Daartegen verklaarden 
zich velen van de voornaamste Natuuronderzoekerss 
Okes meende dat organische bolletjes, welke zoo 
snel kiemen, in water niet anders dan zich be- 
wegen kunnen, zóó lang als zij met hetzelve eene 
gelijke sp. zwaarte hebben. Men mag ze daarom niet 
tot het dierenrijk rekenen. Waartegen Uncer aan= 
voêrt , dat wij vele zoodanige korreltjes kennen, 
welke even zoo schielijk kiemen als de Vaucheria 
en toch geene beweging toonen. Hiertegen is ook 
Ennexzene opgetreden, welke de bewegingen 
der dieren voor willekeurig houdt, die van de 
sporidiën der Algen daarentegen voor eene indivi- 
duële draaijing en ontwikkeling tot den bepaal- 
den vorm. De dieren hebben tot die beweging 
genen inwendigen, de sporen eenen uitwendigen 


103 


prikkel, De aanwezigheid van mond en darm bepa» 
len den dierlijken aard. Uncer brengt daartegen 
in het midden; dat de kiemen der lagere dieren zieh 
eveneens bewegen, maar altijd draaijen, dat aan 
dezelven mond en ingewand ontbreken en zij toch 
evenzeer dieren zijn als volkomen ontwikkelde 
organismen, 

Varesrin wil de beweging van het dierenrijk als 
Flimmer-beweging onderscheiden, die in het plans 
tenrijk ontbreekt. De-hieronder volgende waarne- 
mingen vver V. clavata ‚ mogen uitmaken, in-hoes 
verre alle zoodanige onderscheidingen steek houdens 

De Vaucheria clavata groeit op. den. bodem 
van: stroomende waters, als zoden met duizen- 
den ‚bij elkander. Zondert men. behoedzaam een 
enkel individu af, dan bemerkt men dat het bes 
staat uit eene meer of min lange ongelede en onge 
lijk. wijde buis, die voôral aan den top zich, ver-, 
deelt in onregelmatige takken , van den Schlauch 
of-de buis niet door vernaauwingen onderscheiden. 
‚De geheele plant bestaat derhalve. uit ééne enkele, 
van onder door verbreking geopende cel, waarin, 
de- inhoud duidelijk van den. teederen , soms min, 
of meer taaijen, op zich zelven doorschijnenden, 
homogenen wand is te onderscheiden. Die inhoud 
nu bestaat in min of meer groene bolletjes, welke 
digt op elkander en aan den wand staan, door 
alcohol ontkleurd en dan door patassa caustica, 
opgelost worden. Met ïadium behandeld, worden 
zij bruin, hetgene bewijst, dat zij voor planten= 
slijm zijn te houden. Behalve de slijmbolletjes 


109 


komt er eén nog meest kleurloos en opgelost plans 
tenslijm voor het inwendige der Vaucheriae. In 
een glas kan men de Vauchertae bewaren en hare 
ontwikkeling nagaan op8&—10°® R. Men bescherme 
ze legen zonlicht en warmte. Alsdan ontwaart 
men alras nieuwe, lichtgroene uitloopers, met stom= 
pe punten, gevuld met chlorophylkorrels en aan 
het uiterste einde met eenen kleurloozen „ halfmaan- 
vormigen band. Binnen,48 uren, beginnen drie 
punten zich knodsvormig uittebreiden en donker- 
groen te worden, De vrucht komt gemiddeld in 
12 uren tot volkomene ontwikkeling, waarna 
zich de Schlauch niet meer verlengt. Het onderste 
einde van dezelve blijft onveranderd, terwijl het 
bovenste een nieuw ligchaam doet ontstaan , waar- 
in het slijm zich allengs meer en meer conden- 
seert, tot een oorspronkelijk, vrij sporenvlies ver- 
andert, dat eene eigene organisatie heeft, waarin 
de chltorophylkorrels talrijker en donkerder wor- 
den. De korrels slijm nemen toe en daarbij ver- 
meerdert daarin steeds het streven tot organi- 
seren; zoodat, even als de peripherie tot een 
vlies gecondenseerd svordt, het slijm, ook in het 
inwendige, stremt tot half georganiseerde blazen, 
welke, voor het grootste aantal , met elkander in 
aanraking zijn, in vorm, aantal noch grootte ge- 
lijk blijven en steeds aan verandering onderhe- 
vig zijn, 

Men ziet, bij deze veranderingen, aan de ge- 
heele peripherie eene lichte begrenzing of zoua, 
welke kennelijk een deel is van den wand van 


10 


de, in het inwendige der buis, geboren wordende 
sporidie, De bovenhelft van de vruchtknods, en 
evenredig ook van het sporidium, wordt steeds 
lichter, de onderhelft steeds donkerder; hetwelk 
gedeeltelijk is toe te schrijven aan het vermeerderd 
aantal chlorophylkorrels. Eindelijk springt de punt 
van de vruchtknods op eens open , de lappen slaan 
zich terug, uit de enge opening komt de sporidie 
te voorschijn en beweegt zich snel en gemakkelijk 
even als een infusorium in het water. Deze uit- 
gang van het sporidium, door Uncer uitvoerig 
beschreven en met eene soort van partus verge- 
leken, is niet passief, maar zelfstandig. Men ont- 
waart, bij het uittreden, eene draaijing van het 
sporidium om de as; men wordt alras overtuigd, 
dat men met iets anders te doen heeft, dan met het 
rijpe sporidium eener soort van Algen, Deze ge- 
heele partus duurt doorgaans 2 minuten. Gedu- 
rende het nog ingesloten zijn van het sporidium in 
den Schlauch, heeft Urxarn geene regelmatige ro- 
tatie-beweging waargenomen. In de zich losma- 
kende sporidie hebben de bewegingen links en 
regts plaats. De lijd der losmaking is doorgaans 
tusschen 8—9 uur 's morgens. Bij de bewegingen 
gaat het lichtere einde meestal vooruit en verhoudt 
zich dus als voorste deel. De, eerst peervormige, 
gedaante gaat weldra in den elliptischen over en 
behoudt dien tot dat alle beweging eindigt. Deze 
is als van infusoriën. Zij bewegen zich, in naauwe, 
zes duim lange, glazen buizen met veel levendig- 
heid naar boven en onder. Zij vermijden alle 


1 


hindernissen der beweging, zoo als de takjes der 
Vaucheria en de botsingen met elkander, Zij le- 
veren een schouwspel op, dat den aanschouwer 
verbaasd doet staan. 

Alle veranderingen van plaats in de sporidiën 
zijn vergezeld van eene rotatie om de as. Houdt 
de plaatsverandering op, dan gaat die om de as 
nog steeds en wel in eene en dezelfde rigting 
voort, waarvan Uneer zich overtuigd heeft, door 
dezelve in zulke naauwe haarbuizen waar te ne- 
men, dat de dwarse diameter ongeveer zooveel 
bedroeg als de grootte van het lumen der buis. 

De Schrijver heeft vooral daarop gelet, op wel- 
ke wijze de draaijende beweging, zoowel als de 
locomotie , plaats had , en heeft bovenal in zwakkere 
individuën (want de sterkere ontvloden gedurig 
den focus van den microskoop en daardoor de 
waarneming), golfachtig voortgaande, afwisselende 
zamentrekkingen en uitzettingen der kleurlooze 
oppervlakte waargenomen. Uscer was eerst ge- 
negen de geheele beweging daaraan toe te schrij- 
ven. Later werd hij, na het blootstellen aan 
ïodium, waardoor de beweging eensklaps ophield, 
overluigd , dat de sporidie voorzien was van een 
ontelbaar aantal fijne randharen, die in den eer- 
sten oogenblik na de aanraking met het gift, nog 
eenige zwakke oscillatie en kromming te weeg 
bragten , en daarna voor altijd bewegingloos wa- 
ren, 

Zoo waren er dan ci/{a aan de oppervlakte van 
Vaucheria clavata en was Flimmer-beweging de 


2 


oórzaäk van de beweging dezer ligchamen. Eené 
vereeniging van de dierlijke organen met de cel „den 
grondvorm of type van planten! Ook in de nog 
besloten vruchtknods waren, bij 600 —1000 lin, 
vergrooting , de Wimpers zigtbaar en bewogen 
zich duidelijk, hetgene ophield door de werking 
van zuren , alcohol, alcaliën. 

De structuur nu van het sporidium komt hierop _ 
neder, 

Het buitenste bekleedsel bestaat uit een dik, 
week , geleiachtig vlies, waarop van buiten don- 
kere strepen zijn, en met welke de bewuste ciliën 
in betrekking zijn, die met eene soort van bol 
zich in de homogene zelfstandigheid als ingewor= 
teld hebben en daaraan een korrelig aanzien ver= 
schaffen. Deze ciliën zijn haarvormig, weinig dike 
ker dan het vlies zelf, cilindrisch en knopvor- 
mig uitloopende. De minste beleediging verbreekt 
het vlies en- doet het sporidium sterven. Ope- 
ningen heeft het vlies niet, Inwendig zijn er chlo- 
ropbylbolletjes en slijmklompjes, onregelmatig ver= 
spreid, aan het voorste gedeelte minder in aantal 
en lichter, meer en donkerder van achter. Er 
was geen spoor van eenige verdere organisatie, 

Pigmenten nemen de sporidiën niet op, gelijk 
polygastrische infusoriën dit doen. De beiderlei be- 
wegingen worden zeker voortgebragt door de vi- 
bratien der eiliën, hoewel de rotatorische beweging 
die niet behoeft. In het algemeen , valt op te mer- 
ken, dat de stroomingen der vibratie van de ge- 
heele oppervlakte gerigt zijn naar de puut der 


1138 


ellipsoïde, zich van daar naar alle zijden des 
ligchaams gelijkmatig verbreiden en aan het ach- 
tereinde ophouden. Hier uit nu, moet eene ge- 
lijkmatige beweging voortvloeijen. De loeomotie 
moet noodwendig worden toegeschreven aan de 
versterkte rotatorische beweging, gaande het lich- 
tere deel steeds vooruit. Het is ligt te begrijpen, 
dat, door eene sterkere beweging der ciliën aan 
de eene of de andere zijde van het sporidium, de 
ellipsoïde zich daar naar moet neigen en dus 
van rigting veranderen. De rotatorische bewe- 
ging is als de uitwerking van de ciliën-vibratie te 
beschouwen en daar deze, gelijk reeds is aange- 
merkt, standvastig naar de regtsche rigting plaats 
heeft, zoo moet de buiging der ciliën altijd links 
zijn. 

Onregelmatige bewegingen, hoedanige men ont- 
waart vóór het ophouden der gezamenlijke bewe- 
gingen, zijn aan de gedeeltelijke beweging van 
ciliën toe te schrijven. 

Deze animale beweging der algensporidie is van 
zeer korten duur, dat is, tot zeer weinige uren 
beperkt, om daarna weder tot het vegetatieve 
leven, tot vergrooting en wasdom, aftedalen. De 
eerste acte van dit leven is de kieming (die eerst 
wordt voorafgegaan door verdikking van het vlies) , 
datis, verlenging in twee diametraal tegenoverge- 
stelde rigtingen. De volgende zijn die ontwik- 
kelingstrappen , welke reeds boven ontvouwd zijn. 
Heeft de sporidie zich tot plant gevormd en nieu- 


we sporidiën voortgebragt, dan gaat de half le- 
h 


114 


dige en half gevulde Schlauch overtot prolificatie, 
De vaste onderste inhoud dringt nu aanvankelijk 
door de ledige vruchtbuis en groeit meestal nog 
een goed eind ver daarboven uit, eerst smal, dan 
bijna tot de breedte van de middellijn vande 
buis. Op gelijke wijze bijna, ontstaan de zijde- 
lingsche verlengsels, niet zoo zeer door de ledige 
buis heen, maar aan de zijde van dezelve. De 
tweede generatie van sporidiën is kleiner dan de 
eerste; er volgen doorgaans nog meerdere, dus 
2—3 genituren. 

Het nagaan van den invloed der temperatuur en 
andere uitwendige invloeden moest nog nader de 
natuur der sporidien toelichten. Tot het verkrij. 
gen van de kennis van dien der eerste, heeft Un- 
GEen eenige proeven genomen; waaruit is op te 
maken , dat eene warmere temperatuur zoo als die 
van stilstaande of zacht stroomende waters gedu- 
rende den zomer, zelfs in bergachtige landen der 
ontwikkeling nadeelig is; dat, verder, eene kou- 
dere temperatuur ras tusschenpoozing der bewe- 
ging en der levensverschijnselen te voorschijn roept, 
doch de levenskiem niet doodt; dat, eindelijk, 
deze plant ter harer instandhouding verpligt-is: eene 
plaats te zoeken, die haar tegen de warmte be- 
schut en, zoo veel mogelijk, het geheele jaar door 
eene gelijkmatige lagere temperatuur van het wa= 
ter aanbiedt; de beekjes in het gebergte zijn de 
eigenlijke groeiplaatsen. Het onttrekken der spo- 
ridie aan de dampkringslucht was geen middel om 
het animale leven er in te verlengen, Het dicht is 


15 


mede der kieming van sporidiën niet bevorderlijk; 
deze schijnt echter door de geheele afwezigheid van 
licht te worden tegengegaan, terwijl het groene 
licht die ondersteunt. Zuren, alcaliën, zouten wer= 
ken vernietigend ; narcotica doen de bewegingsvat- 
‘baarheid, zoowel als het kiemingsvermogen , op- 
houden. Een zwakke electrische stroom verdooft 
dezelve en brengt onregelmatige bewegingen voort; 
een sterke stroom doodt deze ligchamen. 

De organisatie der sporidiën bij Paucherta cla- 
vala is geen op zich zelve staande verschijnsel. 
Van een zeer groot deel der Algae zoospermeaë 
ligt het karakter, bij uitnemendheid, in het ge- 
noemde bewegingsvermogen der sporidiën. Vele 
waarnemers hebben ditzelfde in andere afdeelingen 
der Algen, en zelfs in de sporae der Fungi ont- 
waard , zoo als bij voorbeeld Meyer en Trevma- 
nos. Weinige daadzaken intusschen kan men met 
eenige zekerheid vergelijken metde bewegelijkheid 
van de sporidiën der Vaucheria clavata. Meren 
heeft een zeer zonderbaar verschijnsel, hoewel 
onvolledig nagegaan, beschreven in Mempelia 
mirabilis. 

De waarnemingen van Gaurrnursen ten aanzien 
van Zeptomitus ferax , die van Borr en GarLLon 
over Conferva comoïides Dirrw. zijn evenzeer 
aan twijfel onderhevig. Uit de geledingen van 
deze plant zoude, na de bersting van het vliesje, 
een zwerm van kleine bolletjes te voorschijn ko- 
men, welke, even als infusoriën, naar alle rig- 
tmgen zouden zwemmen, De dwarse wanden der, 

h* 


116 


met elkander in aanraking verkeerende, geledin= 
gen springen achtereenvolgens open en de bewe- 
gelijke inhoud dringt door ontledigde holten naar 
buiten in het water. 

Gorpruss heeft aan Ulva lubrica de afscheiding 
van bolletjes van de moederplant en de bewegin- 
gen dier bolletjes onderscheiden, welke waarne- 
ming door AcArpu is bevestigd. Met meerdere 
zekerheid kan men hier Draparnaldia plumosa 
Acarpu en Conferva compacta Rorm. aanvoeren. 
De sporidiën van eerstgemelde plant zag Dr. Mer- 
TENS, daags na de waarneming der plant, uitge- 
worpen en zich aan de wanden van het vat ge- 
durende een vierde uurs in beweging houden. 
Ook aan C. compacta heeft Merrtexs hetzelfde 
gezien, 't geen Trevrmanus bevestigde. 

In eene Conferva welke met C, compacta zeer 
verwant is, namelijk C. zonafa Wes. et Mour , 
heeft Uncer eveneens de ontlediging van de chlo- 
rophyl-massa door de geledingen en derzelver ont- 
wikkeling tot jonge plantjes, gedurende den nacht, 
echter zonder beweging te zien, waargenomen, 
De plant werd uit een beekje in het gebergte ge- 
schept en in een kopje nedergezet. Zij laat den 
Schrijver geen twijfel over of zij werkelijk te 
plaatsen zij onder die gewassen, welker sporen 
gelijke levensverschijnselen aanbieden als die der 
Vaucheria. Dezelve zijn reeds beschreven door 
Grovix en Horrmanx-Banc. 

In 1827 zag UnaeR aan Zygnema condensa- 


117 


tum Aganpu. de uittredende bolvormige spori- 
diën een korten tijd in beweging. 

Zeer naauwkeurig en omstandig zijn de waar- 
nemingen van J. G. AcArou, in 1838 bekend 
gemaakt, inzonderheid Corferva aèrea betreffen- 
de. De levensverschijnselen van deze plant too- 
nen de grootste overeenstemming met die van Vau- 
cheria clavata. Unrceu gist dat hierbij de bewe- 
ging der kiemen ook door ciliën is te weeg ge- 
bragt. 

Twee andere Algae confervaceae der zee, aan 
welke Acarpu Jun, eveneens de zelfstandig be- 
wegelijke kiemen heeft gezien, zijn Zetocarpus 
tomentosus en siliculosus var. atrovirens, Ook 
bij de Ulvaceën, met name aan U. clathrata, is 
een gelijk verschijnsel te erkennen, Bryopsis ar- 
buscula toonde volkomen hetzelfde; waarbij de 
beweging door: vibratie werd te weeg gebragt. 
In 1837 heeft AcArnn nog dergelijke bewegingen 
aan de sporen van Draparnaldia tenuis beschre- 
ven. Het verschijnsel der beweging is derhalve 
aan meerdere groepen van Algen eigen; voor allen 
mag waarschijnlijk dezelfde oorzaak en eene ge- 
lijke gesteldheid van de natuur der kiem tot grond 
liggen, eene gesteldheid, welke met die der Fau- 
cheria volkomen overeenstemt. 

De kiemen der Vaucheria, zegt Uncer, zijn 
dierlijke embryonen! De vraag ontstaat hier, in 
de eerste plaats, of het ontstaan der zich zelfstan- 
dig bewegende kiemen met de vruchtvorming, 
zoo als wij die allerwege in de planten aantreffen, 


18 


moet in verband. beschouwd worden, dan wel, 
of dezelve veeleer voor een geheel eigenaardig 
verschijnsel moet worden gehouden? 

De Vauchertae hebben doorgaans eigene vrucht- 
vormende organen, welke zijdelings van derzel= 
ver Schlauch of van de takken onstaan, en voor 
niets anders dan bijzondere uitbreidingen, als. zake 
ken, zijn te houden. De ontwikkeling van: de zich 
in het inwendige vormende zaden. of sporen, tot 
planten van dezelfde soort, is bij vele Vaucheriae 
opgemerkt geworden; V, clavata wijkt echter 
in dit opzigt af, dat zulke vruchtdeelen bij dee 
zelve niet. voorkomen, Eene eigenlijke vruchtvor- 
ming is eveneens niet opgemerkt bij het geslacht 
Ulva. Daarentegen hebben eenige Confervaceae 
en. vooral het geslacht Metoearpus, dit eigen- 
dommelijk, dat er benevens de ware vruchten, 
nog zelfstandige bewegelijke kiemen worden ge- 
vormd, welke op de eerstgenoemden geenerlei 
betrekking hebben. Deze bewegelijke kiemen zijn. 
diensvolgens , volstrekt niet te houden voor ware 
vruchtdeelen, maar zij behooren ook niet in de 
categorie der Brufkörner of gemmae, welke uit 
afzonderlijke of groepswijze vereenigde, zich van 
de overige plantenzelfstandigheid losmakende cel- 
Ien bestaan, De zich zelfstandig bewegende spo» 
ren zijn kennelijk produkten van moedercellen 
en derhalve nader verwant aan de vruchtvorming. 
Zij zijn dus, evenzeer als de sporen der erypto= 
gamische en het stuifmeel der phaneroganische 
planten „ te beschouwen als embryonen, 


9 


„ Het verschil ten aanzien-van de bewerktuiging 
komt daarop vooral neêr, dat er, in de meeste 
gevallen, vier cellen, hier evenwel slechts ééne 
in de moedercel ontstaat. Dit kan intusschen niet 
bevreemden, daar doorgaans, bij een groot aan 
tal vruchten der Algen hetzelfde voorkomt. Bij 
alle de Algae aplosporeae van Decatsyre bevinden 
zich volkomen dezelfde vruchtknodsen als bij de 
Vaucheriae „slechts zijn zij bij zamengestelde plan- 
ten in bijzondere massas (conceptacula) vereenigd 
en met Schlauchen, welke onvruchtbaar blijven, 
vermengd, 

Ten anderen onderscheiden zich de bewegelijke 
kiemen ook, op eene zeer in ’t oog vallende wij- 
Ze, van de gewone sporen, door derzelver be- 
werktuiging en wel in de eerste plaats door de 
gesteldheid van de opperhuid, die meer het kas 
rakter van het dierlijke, dan van eene plantaar- 
dige formatie heeft en alzoo minder optreedt als 
plantenvlies, dan wel als waar epithelium. In- 
dien wij bij alle kiemen , welke het vermogen heb= 
ben van zich zelfstandig te bewegen, dezelfde ge- 
steltenis der bewerktuiging aan de oppervlakte des 
ligechaams aannemen als bij de V. clavata, waar- 
toe wij, naar aanleiding van het vorenstaande, 
allezins regt hehben, dan moeten wij erkennen, 
dat deze formatie niet een op zich zelve staande 
verschijnsel, maar eene met het wezen dezer 
planten im een naauw verband staande, eigen- 
schap is. 

Gaan wij nu in de vergelijking eenigzins verder 


120 


en letten wij bovenal daarop, of wij geene gelijke 
verhouding erkennen in het aangrenzende gebied 
der dierlijke organisatie, zoo moeten wij toe- 
staan, dat ‘er zich niet slechts van ééne enkele 
zijde, maar van meerderen , analogiën aanbieden , 
welke wij niet mogen voorbijzien. 

Wat aangaat toch de stoffen, welke hier voor- 
komen als zamenstellende deelen van planten , het 
slijm, amylum, zetmeel, deze kan men evenzeer 
in de dieren aanwijzen. Wat het slijm betreft, 
lijdt de zaak geenerlei twijfel. Dat amylum, vooral 
in het voorjaar, in dieren voorkomt, heeft Meyer 
ten aanzien van Clostertum Lunula (door hem 
voor planten, door UnGer voor dieren gehou- 
den) van Seenedesmus magnus, en van Euas- 
trum bewezen; hij zag dat de bolletjes van 
hetzelve dikwijls het geheele ligchaam vervullen. 
en somwijlen de moleculaire beweging aannemen. 
Unerer bevestigt dit ten aanzien van Clostertum , 
maar verzekert bovendien, dat dáár, even als bij 
vele andere soorten van Algen , de zetmeelbolle- 
tjes met chlorophyl overtrokken zijn. De groene 
kleur der Znfusoria polygastrica is van dezelfde 
kleurstof oorspronkelijk, als die welke de plant 
groen kleurt. i 

Het kan derhalve niet bevreemden bij de plant-: 
dardige afstamming van de zich zelfstandig bewe=’ 
gende kiemen van Vauchería in derzelver binnen” 
ste eene stof te vinden, welke vooral tot he- 
plantenrijk behoort. Maar tevens vinden wij daarin: 
even weinig de aanleiding, om in die omstaudig- 


121 


beid eenen grond te vinden voor de plantaardige 
natuur dezer ligchamen. 

De genoemde sporidiën zijn zeker het allerminst 
te vergelijken met de Znfusorta polygastrica ; 
want-zij missen den mond en de darmbuis. Zij 
zijn daarentegen te vergelijken. met de embryo- 
nen der polypen, acalephen, mollusca en die van 
andere vormen van ongewervelde dieren. Vooral 
in de-voortplanting is met den polyp groote over- 
eenkomst. Dit bewijzen inzonderheid de onder- 
zoekingen van Mesen en S, L. LovéÉn over de 
Sertulariae , in welke, zoowel de bewerktuiging 
der embryonen, als ook de wijze van ontbinding 
van het moederdier , de levensverschijnselen en’ de 
verdere ontwikkeling, zóó vele punten van ver- 
gelijking aanbieden, dat het niet mogelijk: is der 
zelver naauwe verwantschap met de Algen te 
miskennen. 

Bovenal. bewijzen dit de embryonen der Cam- 
panularia geniculata (Sertularia gen. Mürrer). 
Dit zijn lange cilindrische of peervormige, met 
eene tedere huid omslotene, Schlauchen , zonder 
mondopening of ’t geringste ‘spoor van eene in- 
wendige bewerktuiging. De oppervlakte is met 
ongemeen vele, fijne flimmer-haren bedekt, waar- 
door zij zich in water, even als dieren, bewegen 
en eene plaats uitzoeken, die voor hunne verdere 
ontwikkeling de meest dienstig is. Na dien toe- 
stand van infusorium, verkrijgen zij den vorm van 
eene schijf, zelten zich aan eenig voorwerp vast, 
en maken een buisvormig verlengsel, dat aanvan- 


122 


kelijk van de kiemende Algensporidie niet verschilt. 
Alsdan treedt het dier zijn tweede levens-tijdperk 
dat van den staat van polyp, in, terwijl eerst 
later, de organen der reproductie ontstaan. De 
vergelijking met de kiem der Medusen en die van 
mollusca doet almede de overeenkomst metde 
Algen-sporidie kennen. Wie zal nu, zegt Unaer , 
piet tot het besluit komen, dat de-zich zelfstandig 
bewegende sporidie der V. clavata en der andere 
genoemde Algen een dierlijke embryo is, die van 
den embryo der overige dieren slechts; door zijne 
afkomst en zijne bestemming verschilt, en waar- 
van het wonderbare slechts gelegen is in het kort+ 
stondig dierlijk leven, dat geene kracht genoeg 
beeft om in de rigting des dierlijken levens voortte= 
streven ‚ maar zich moet vergenoegen van slechts 
voor eenen oogenblik die hoogere natuur te kun- 
nea erlangen. 

De Heer Uneen besluit met de vraag, waartoe 
deze verschijnselen. en die, naar onze, wijze van 
zien, zoo afwijkende inrigting moet dienen? De. 
Fucoideën hebben tweederlei voort plantingskiemen, 
welke, wanneer zij rijp zijn ‚ worden uitgestrooid, 
Beide vallen te gelijk maar dea: bodem, kiemen 
dáár „ planten het individu voort en onderhouden, 
het geslacht, Het gebrek aan licht op den bodem 
verhindert dezelve niet om te kiemen en verder te 
ontwikkelen; Urcen is niet ongenegen om te ge= 
looven, dat bij de Vaucheriae, bij welke, even 
als (vermoedelijk) bij alle. Zoospermeën, het gebrek 
aan licht de op den bodem des waters uitgestrooie 


123 


de sporidien zoude verhinderen te kiemen, deze 
nader tot het licht zouden gebragt worden, ten 
einde de ontwikkeling niet te verhinderen. 

De plant kan, dus gaat onze Schrijver voort te 
redeneren, een dier voortbrengen, en doet dit 
ook vaak. Wat zal ons verhinderen om, alzoo 
voortgaande, te beweren dat het geheele dieren- 
rijk, en zelfs de mensch, een voortbrengsel van 
het plantenrijk is? Oker heeft beweerd, dat dit 
laatste de baarmoeder van de dierenwereld is! 

Men ga slechts ééne schrede verder, — men 
neme slechts de instulping der blaas aan — en 
het dier is daar. Na de geboorte van de dierlijke 
kiem, welke zich verder ontwikkelt, moet slechts 
dat gedeelte der plant, hetwelk de rol van ute- 
rus, eijerstok , ovarium of vruchtblaas vervult „ als 
onnuttig worden afgezonderd, Doch het is niet 
denkbaar dat, na zulk eene acte, de plant zelve 
te niet gaat; integendeel, moet dezelve verder 
haren invloed uitoefenen op het leven der dierlijke 
kiem, Wat nu is natuurlijker dan dat de zwakke 
dierlijke kiem juist in het ontstaan” van: een moe- 
derlijk organismus de verdere voorwaarde van 
haar stoffelijk bestaan zoekt, tot plant terugkeert 
en alzoo het eenige voor haar geschikte voedsel 
vindt ? 

Planten en dieren staan derhalve, naar: aanlei= 
ding van deze voorstelling, in nadere betrekking 
dan men gewoonlijk aanneemt, 

Wij hebben, in de bovenstaande bladzijden; 
den inhoud van het werkje van Uncen getrouw 


124 


en ‘volledig wedergegeven. Welke meerdere of 
mindere waarde ook aan de gevolgen, door hem 
uit zijne waarnemingen getrokken, zij te hechten, 
deze laatste zelve kunnen wij niet dan hoogst be- 
langrijk noemen. De geschiedenis van Vaucheria 
clavata is vollediger toegelicht dan te voren ge- 
daan was. Het geven van den naam van dierlijke 
kiemen, en het toekennen van de eigenschap van 
dierlijk bestaan en dierlijk ‚leven aan de sporidiën 
dezer Alge, zal wel even als alle onderzoekingen 
van: dien aard, even zoo vele voorstanders als 
bestrijders vinden, Een kritisch overzigt van alle 
gedane nasporingen over de beweging van micro- 
scopische ligchamen, zoo als Meyren eenmaal gaf 
(in Rorerr Brown’s. Vermischte Schriften IV), 
eene vergelijking met de beweging der anorgani- 
sehe moleculen, zoude welligt aan dergelijke on- 
derzoekingen eene andere rigting geven. Meestal 
toch, hetgene echter hier niet het geval is, berus- 
ten zij op alleen staande facta of gaat men uit 
van «praemissen, die niet altijd onvoorwaardelijk 
zijn toe te laten. Ik zoude hier, bij voorbeeld , 
kunnen aanhalen de stelling dat Closteriën dieren 
zijn, iets dat nog nooit is bewezen en het daar- 
op gegrond argument dat, in het dierlijk ligchaam ’ 
chlorophyllum (beter phytochloor) voorkomt; het 
vaststellen ‚dat de #/mmer-beweging een uitslui- 
tend! bewijs voor dierlijke natuur moet zijn, enz. 
Met dergelijke aanmerkingen evenwel, hoedanige 
er misschien meerdere zouden zijn in het midden 
te brengen, wil ik niet schijnen de, waarde van 


125 


dit geschrift van den verdienstelijken Usaen te 
verminderen. Maar ik vergun mij de, zoo, ik 
hoop, niet onjuiste aanmerking, dat wij, tot 
hiertoe, bij de zoo zeer gezochte grens van 
dieren en planten ons nog slechts in eenen kring 
bewegen en daarin eerst dan tot een goed re- 
sultaat zullen komen, als de wetenschap een- 
maal betere hulpmiddelen zal aan de hand ge- 
ven. Te dezen aanzien zijn belangrijk de woor- 
den van Scauvipen: in zijne: Grundzüge, der 
wiss. Bot. I. 1842. s. 17, welke onze lezers zich 
ongetwijfeld zullen herinneren, 


D.V. 


Botanische Zeitung von HucoMour und D.F. 
L. von SeurvecnrenparL, Berl. u. Halle 1843. 


Eene geheel nieuwe onderneming van twee der 
beroemdste mannen van Duitschland. Deze Zei- 
tung verschijnt elke week. Zij bevat 1°, oor- 
spronkelijke stukken, welke betrekking hebben 
op morphologie, anatomie, physiologie, geogra= 
phie der planten en toegepaste kruidkunde, 2°, 
Uittreksels en aankondigingen. 83°. Berigten over 
Kruidkundigen en 4°. Over verzamelingen van ge- 
droogde en levende planten en vruchten, over 
kultuur, over botanische boekverzamelingen , enz. 
5°, Aanvragen voor ruiling, enz. Er liggen reeds 
een aantal nommers voor ons, waarvan de uit 
voering uitnemend en de inhoud zeer belang- 
rijk is, 


126 


Van zulke redacteurs is veel goeds te verwach. 
ten. De, reeds sedert jaren bestaande , Botant- 
sche Zeitung, door vorm en al die afzonderlijke 
paginaturen van Zeteratur- Berichte , Beillätter, 
Intelligenz-Blätter juist niet bijzonder behagelijk, 
zal door dit nieuwe Tijdschrift zeker niet verval- 
len, maar haar bloei zal er wel niet door ver- 
meerderen. Onze tijd wil nu en dan wel eens een 
oud kleed afgelegd en eenen versleten vorm tegen 
eenen nieuwen verwisseld te zien. Wat zwarig- 
heid zou daarin zijn, als de zaken maar goed blij- 
ven en misschien langs dien weg nog wel kunnen 
verbeteren, 


ga le 


BOEKBESCHOUWING, LETTER- 
KUNDIGE BERIGTEN zen 
VERTALINGEN, 


Over den vorm van de schedels der bewoners 
van het Noorden, door A. Rrerzrus. Afge- 
drukt uit de Verhandelingen, gehouden bij de 
Vergadering der Natuuronderzoekers in Stok- 
holm, in het jaar 1842. (Om Formen af 
Nordboernes Cranter af A. Rerzros. Stock- 
holm 1843. 8°,). Met eenige bekorting ver- 
taald door J. v. »o. H‚ 3 


Nadat de Heer Prof. Nirssoy de natuur en 
leefwijze der oudste inwoners van het Noorden, 
zoo overtuigend voorgesteld, en in de hoofdzaak 
de vraag beantwoord heeft aangaande hunne af- 
wijking in den schedelvorm van de tegenwoordige 
bewoners van Zweden, zie ik mij, zoowel ten 
gevolge van Prof. Nirsson’s aansporing , als naar aan= 
leiding van de gunstige gelegenheid, die onze rijke 
schedelverzamelingen aanbieden, genoopt om de 
schedels der noordsche volksstammen aan eene uit- 
voerige anatomische onderzoeking en vergelijking 
te onderwerpen. 

Loo ver ik weet, is tot nu toe weinig gedaan 

t 


IN 


128 


om de bijzonderheden te ontwikkelen, die de 
schedels van de verschillende Europesche volksstam- 
men kenschetsen. Het onderwerp is ook met ge- 
wigtige moeijelijkheden verbonden , daar de Euro- 
pesche volken door beschaving en levendige han- 
delsbetrekkingen reeds eeuwen lang in zeer naau- 
we aanraking met elkander staan. Men moet 
daarom des te naauwkeuriger toezien, dat de voor- 
werpen, waarvan men zich bij het onderzoek be- 
dient, van eenen zuiveren en onvermengden stam 
zijn, gelijk men even zorgvuldig vermijden moet, 
in de berekening de individuele en andere afwij- 
kingen van den stamvorm op te nemen, welke, 
ten gevolge van de werking der beschaving, waar- 
schijnlijk in talrijker verandering ontstaan zijn. 

Het vraagstuk is om op te geven, wat aan de 
grootere menigte van elken volksstam gemeen- 
schappelijk eigen zij, en daar het resultaat des le 
zekerder is, hoe grooter de gelegenheid tot tal- 
rijke vergelijking, zoo heb ik voor het bedoel- 
de oogmerk Zweedsche schedels in menigte ver- 
zameld, en de specimina ter zijde gesteld, die 
konden beschouwd worden als van gemengden of 
uitlandschen oorsprong te zijn, of van eene ano= 
male gedaante enz. 

Het voornaamste resultaat van het onderzoek 
der Zweedsche schedels is, dat zij eene aanmer- 
kelijke verlenging aanwijzen van de achterste lob- 
ben der groote hersenen, zoo dat zij de kleine 
hersenen niet slechts geheel en al bedekken, maar 
zìch zelfs achter dezelven uitstrekken. 


129 


Bij de vergelijking met anak Europesche volks. 
stammen, heb ik mij hoofdzakelijk moeten bepa- 
len bij de digtst bijwonende oostelijke naburen, 
de Slaven, Finnen en Lappen. 

De schedels van Slaven toonen eene verkorting 
van de achterste lobben der groote hersenen, zoo 
dat zij slechts ter naauwernood de kleine herse- 
nen bedekken, waartegen zij eene merkwaardige 
ontwikkeling in de breedte vertoonen. De sche- 
dels der Finnen wijzen Eene eenigzins grootere 
lengte van de achterste lobben der groote herse- 
nen dan die der Slaven aan, doch zoo, dat zij 
slechts naauwelijks over de kleine hersenen naar 
achteren uitsteken, maar de ontwikkeling in de 
breedte is, hoezeer sterker dan bij de Zweden , 
toch minder dan bij de Slaven. De Zappen schij- 
nen de middelste lobben der groote hersenen iets 
meer ontwikkeld te hebben, terwijl de achterste 
hersenlobben de kleine hersenen ter weêrszijde 
naauwelijks bedekken en eene nog eenigzins min+ 
dere ontwikkeling in de breedte aanwijzen, dan 
bij de Finnen. 

Het verschil in den aangezigtsvorm ís niet zon- 
„der gewigt voor de nationale kenmerken, maar 
echter van minder belang dan de schedelvorm. 
Het bepaalt zich voornamelijk tot eene meerdere 
of mindere ontwikkeling der kaakbeenderen, 
waartoe ook het jukbeen behoort, De kaken bij 
de Europesche volksrassen zijn in het algemeeù 
weinig vooruitslekend; de echte Europeanen , bij 


welke zulks niet het geval is, kan men aanzien 
1 


130 


als afwijkingen vän den regelmatigen typus. 

Het kan hier ter plaatse opgemerkt worden, 
dat hetzelfde verschil in de ontwikkeling der ach- 
terste hersenlobben schijnt voor te komen onder 
de Amerikaansche volken, gelijk ook onder de 
verschillende stammen der inwoners van Azie en 
der Zuidzee-eilanden, terwijl de Afrikanen, zoo 
ver ik weet, allen naar achteren verlengde, smalle 
hoofden hebben. Vele van Azie's inwoners, ge- 
lijk ook de meest van die der Zuidzee, van 
Afrika en Amerika, zoowel met korte als lange 

_achterste hersenlobben , kenschetsen zich door eene, 
het gelaat misvormende ontwikkeling der kaken, 
deels in eene vooruitstekende rigting, gelijk de 
Negers, deels in de breedte, zoo als de Groen- 
landers. Waar zulke verschillen in den vorm 
voorkomen , moeten zij,sin zoo ver ontleedkun- 
dige kenmerken op deze wijze bewijskracht be- 
zitten, een diep gegrondvest verschil in afstam- 
ming aanwijzen. Hierop heeft men echter, zoo 
als het mij voorkomt, niet genoeg acht geslagen. 
Men vindt alzoo nog vrij algemeen, dat de Negers, 
welke smalle schedels hebben, vereenigd worden 
met Papoes, die korte en breede schedels hebben ; 
dat de Groenlanders, die lange smalle hoofden 
hebben, met breede kaken, in dezelfde klasse als 
de Lappen met korte hoofden en kleine kaken 
gebragt worden, gelijk men nog in ’t algemeen, 
onder den naam van Kaukasiërs, Slaven en Skan= 
dinaviërs en Germanen vereenigt, 

Om hierin eenen leiddraad te vinden, heb ik 


131 


eene rangschikking der volksstammen ontworpen, 
naar den vorm van het eran?um en der kaken, 
welke ik reeds in het jaar 1840 aan de hier ge- 
vestigde Akademie der Wetenschappen mededeelde, 
maar bij gemis van gelegenheid om eene rijke ver- 
zameling van schedels van vreemde volken te gee 
bruiken, nog niet in staat ben geweest, volkomen 
te. toetsen. Ik deel haar hiermede als eene proeve 
en met het oogmerk om tegenwerpingen of op- 
helderingen uit te lokken, Deze rangschikking, 
die slechts de volksstammen opnoemt, welker 
schedels ik gelegenheid had te onderzoeken, is 
de volgende; 


Gentes 


Brachycephalae 


152 


Gallen, 

Celten. 

Britten. 
Orthognathae 


Dolichocephalae Groenlanders. 
Verschillende 
i Noord- en Zuid- 
Prognathae 


Orthognathae 


Prognathae 


Schotten. 
Germanen. 
Skandinaviers. 


Amerikaansche 
Indianen - Stam- 
men, zoo als Ca- 
raïben, Betocu- 
den, enz. 
Negers. 
Nieuwbollanders. 


Slaven. 

Finnen en andere 
Tschudische 
volkstammen. 

Afganen, 

Persianen, 

Turken. 

Lappen , Jacuten 
enz. 


‘Tartaren.. 

Kalmukken. 

Mongolen. 

Maieijers. 

Verschillende N.en 
ZL. Amerikaan- 
sche volkstam- 
men, gelijk In 
ca’s, Charrua’s 
enz. 

Papoes. 


133 


Daar de meeste kenmerken hier berusten op eene 
grootere of mindere ontwikkeling der deelen van 
deu schedel, is het noodwendig in de beschrijvingen 
maten op tenemen. Ik heb derzelver aantal zooveel 
beperkt als mogelijk was, zonder dat volledigheid 
al te veel ontbrak, en mij daarbij van den meter be- 
diend. Voor de Zweedsche schedels heb ik geen 
metingen in het werk gesteld over de geheele verza- 
meling, die tusschen de 200 en 300 bedraagt, maar 
na eene herhaalde monstering vijf schedels uitge- 
zocht, vier van mannen en eenen van eene vrouw, 
die de algemeenste , in de geheele verzameling 
voorkomende verhoudingen der gedaante uitdruk- 
ken, Nadat de beschrijvingen en afmetingen vol« 
gens dezen waren ontworpen, heb ik weder ver- 
gelijkingen met de overige specimina in het werk 
gesteld en uilgemonsterd, ’t geen alsdan niet 
standvastig of algemeen bevonden werd, Daar 
vrouwenschedels meer dan die van mannen in 
grootte verschillen, heb ik mij voornamelijk bij 
de mannelijke schedels bepaald , als welke den na- 
tionalen ypus het volstandigste voorstellen, Vrou- 
welijke schedels van de hoogere en middelklasse 
zijn over 't algemeen veel kleiner dan die van het 
landvolk , hetgeen waarschijnlijk ontstaat door 
verschil in leefwijze en bezigheid. Men vindt al- 
zoo de schedels van Dalecarnische vrouwen. dik- 
werf even groot en sterk ontwikkeld als maane- 
lijke schedels, Van de kleine en. teedere vrou- 
wenschedels heb ik daarom geene maten in reke- 
ning gebragt, maar alleen op den vorm gelet, 


134 


Het zij mij thans vergund tot het eigenlijk onder- 
werp over te gaan, namelijk tot eene beschrijving 
der Zweedsche schedels, vergeleken met die der 
noordelijke en oostelijke aangrenzende volken. 


smeed 


I. Schedels van Zweden, 


_De vorm der schedels van boven gezien is eirond. 
‘ De grootste lengte is omstreeks een vierde grooter 
dan de grootste breedte, zoodat de eerste tot de 
laatste'staat als 10009: 773 of ten naastenbij 9 : 7. 

In het middelgetal is de lengte van de glabella 
tot het meest uitstekende gedeelte van den ach- 
terhoofdsknobbel 0,190; de breedte van voren, 
tusschen de voorste slaapbeengroeven, 0,107; de 
grootste breedte naar achteren, welke achter de 
slapen invalt, 0,147 ; de grootste omtrek van den 
schedel, over de g/abella en den achterhoofdse 
knobbel 0,540 ; de hoogte van den schedel (van 
den voorrand: van het achterhoofdsgat tot het 
hoogste gedeelte- van het hoofd) 0.135. 

De omtrek is aan het voorhoofd eenigzins dwars; 
de knobbels boven de oogholten zijn over het al= 
gemeen sterk ontwikkeld, terwijl de schedel zich 
achter de grootste breedte naar het achterhoofd 
toe versmalt en verlengt tot aan den sterk  ont= 
wikkelden achterhoofdsknobbel , die een rondach= 
tig uitsteeksel vormt, 

De grootste breedte van den schedel ligt meestal 
onder of iets voor de wandbeenknobbels. Deze 


185 


knobbels ontbreken echter dikwerf of zijn rond 
en weinig uitstekend. 

De achterste gedeelten der wandbeenderen - en 
de tusschenliggende naad (de pijlnaad) eindigen 
van achteren den schedel. Het bovenste gedeelte 
van het achterhoofdsbeen ligt naar beneden; de 
randen der sutura lambdoïdea strekken zich over 
de vlakte van het achterhoofd tot de zijdevlakten 
des schedels uit, De grenzen der aanhechting van 
de nekspieren (Lineae semicirculares majores) 
vereenigen zich onder eenen nagenoeg regten hoek 
met elkander, die onder en voor den sterk voor- 
uitstekenden gehterhoofdsknobbel ligt, Deze hoek 
is gemeenlijk vooruitstekend, en vormt bij vol- 
wassene mannen eene duidelijke protuberantia 
occipitalis externa. 

Ook wanneer de schedel van ter zijde gezien 
wordt, vertoont zich de achterhoofdsknobbel bij- 
zonder groot als een uitsteeksel , 't geen van boven 
door een indruksel boven de spits van den lambda- 
naad begrensd is, of op de plaats, waar de groote 
fontanel gelegen was, 't geen een wenzenlijk ken- 
merk voor schedels van dezen vorm uitmaakt, 

Ten gevolge van deze aanmerkelijke verlenging 
van het achterhoofd , komen de uitwendige oor- 
openingen meer naar voren, dan bij de overige, 
hier door ons beschrevene schedels. Wanneer 
men zich namelijk eene vlakte voorstelt, die door 
de beide uitwendige gehoorgangen gaat en de 
lengte van den schedel regthoekig doorsnijdt, dan 
treft deze vlakte de lange as digt bij en dikwerf 


135: 


jûist in. het midden, zeldzamer voor en somtijds 
eenige millimeters achter hetzelve. Een ander ge- 
volg van het verlengde achterhoofd , isdat de Zneae 
semteireulares der slapen zich niet zoo lang naar 
achteren uitstrekken als bij de schedels met een 
kort achterhoofd , maar even als de angulus mas- 
toideus der wandbeenderen, geheel en al op de 
zijdelingsche deelen des schedels liggen, zonder 
in de achterhoofdsvlakte over te gaan. Het be- 
hoort opgemerkt te worden, dat deze lijnen zich 
van achteren afscheiden van de grens der aan- 
hechting van de nekspieren, welke digt bij den 
schubbeenrand , dwars over naar het jukbeensuit- 
steeksel loopen. 

Zelfs van. onderen gezien, kenschetst zich de 
schedel der Zweden door de verlenging van het» 
achterhoofd , waardoor de omtrek elliptisch wordt. 

Ten einde deze verlenging des achterhoofds te 
bepalen, nemen wij eene regte lijn aan tusschen 
beide de uitwendige ooropeningen. Wanneer om 
de. grootste verhevenheid des achterhoofds een boog 
getrokken wordt op deze lijn als eene koorde, zoo 
is de hoogte van dezen boog ten naastenbij gelijk 
aan de koorde, Het moet worden opgemerkt, dat 
genoemde lijn den voorrand van het achterhoofds- 
gat aanraakt, en dat de boog begint met de zijde 
van, de processus mastoidei te volgen. De af- 
stand tusschen deze uitsteeksels geeft ook de ge- 
reedste gelegenheid om de lengte der koorde te 
vinden; terwijl de afstand tusschen den voorrand 
van het groote achterhoofdsgat en den achter= 


137 


hoofdsknobbel de hoogte van den boog uitdrukt, 
De vlakte, waarop zich de nekspieren aanhechten 
en welke begrensd wordt door de lineae semi= 
eireulares majores, valt geheel en al in het boog- 
segment. Deze vlakte (conceptaculum cerebelli) , 
waarop de kleine hersenen rusten, is bij de Zwe- 
den nagenoeg waterpas, slijgt niet op naar het 
achterhoofd, ligt op den bodem des schedels en 
is weinig convex. Het twber occipitale, 't geen 
de uiteinden der achterste hersenlobben omsluit, 
ligt aanmerkelijk achter den rand van het con- 
ceptaculum cerebelli, Het groote achterhoofds- 
gat had eene middelbare lengte van 0,036 en eene 
breedte van 0,029; bij eenige schedels is het of 
aan beide zijden, of aan de voor- of aan de ach- 
terzijde toegespitst. De processus mastoïidei zijn. 
in de meeste gevallen groot en sterk , en overlangs 
door eene diepe ‚ smalle groeve verdeeld ter aan- 
hechting der musculi digastriei. De processus 
pterygoïidei zijn bijkans loodregt, 

Wenden wij nu onze aandacht tot de aange- 
zigtsbeenderen, zoo vinden wij, dat deze van bo- 
ven gezien, voor den omtrek des schedels naau- 
welijks vooruitsteken ; alzoo zijn de buitenste 
oogholtenuitsteeksels klein en de onderste oogkas- 
randen teu naastenbij loodregt onder de bovenste 
gelegen. De jukbeenknobbels (twbera zygomatica 
oss. zygom.) liggen regt onder de uitwendige oog- 
randsuitsteeksels. Deze vorming berust op de mid- 
delmatige verlenging der kaken. De jukbogen gaan 
bij sominigen regt naar achteren en verwijden zich 


138 


eerst .bij de aanhechting aan het slaapbeen ; bij 
anderen vormen zij eenen nagenoeg regelmatigen 
boog, wiens grootste convexiteit in het midden 
valt, De afstand tusschen de meest uitstekende 
deelen der jukbogen is gewoonlijk 0,130 tot 0,135. - 
Het jukbeen zelf is naar buiten afgeplat, somtijds 
bol en groot, en heeft een’ loodregt naar beneden 
gaanden jukknobbel , waardoor de onderzijde van. 
den geheelen jukboog sterk Svormig wordt en er 
dikwerf eene incisuur ontstaat onder het nabij= 
liggende jukbeensuitsteeksel van het bovenkaaks. 
been, 

De omtrek der oogholte verschilt in gedaante. 
Bij eenige vormt hij eenen naar buiten en beneden 
scheef staanden rhombus met afgeronde hoeken, 
bij anderen een parallelogram met eveneens afge- 
ronde hoeken; dan is deze omtrek ovaal, dan ten 
naastenbij cirkelrond, meestal is hij echter scheef 
naar buiten gebogen, zoodat de jukbeenshoek als 
naar beneden getrokken is, 

De afstand tusschen de orbitae, welke door den 
“ neuswortel en het zeefbeed gevormd wordt, is in 
't algemeen breed, zoo als bij de overige noord- 
sche volksstammen. De afmetingen van den om- 
trek der ovgholte bieden zoo groote verscheiden- 
heden aan, dat zij weinig opheldering schijnen te 
beloven. 

Het verhemelte is over het algemeen hoog ge- 
welfd , hoezeer men het ook in vele gevallen van 
voren afgeplat ziet. 

Het tanduitsteeksel der bovenkaak (processus 


139 


alveolarts) is hoog. De afstand van de spina 
nasalis externa lot den tandkasrand verschilt van 
0,020 tot 0,025. Eene lijn naar achteren verlengd, 
in de rigting van den onderrand van het alveolare 
uitsteeksel, valt een weinig onder de punt van 
den processus mastoïdeus in, te midden van den 
opklimmenden tak van de onderkaak, Het aan= 
gezigt is daardoor lang. De middellengte bij man= 
nen, van de vereeniging der neusbeenderen met 
het voorhoofdsbeen tot den alveolaren rand der 
voortanden, bedraagt 0,077. De fossa malaris 
is bij de meeste schedels vrij diep. 

De onderkaak is hoog en sterk gevormd; zij 
is namelijk van den gewrichtsknobbel tot den ach= 
terhoek bij de meesten omtrent 0,075 hoog en 
omtrent 0,035 van den onderrand van de kin tot 
den alveolaren rand, hetgeen, met de meestal 
loodregt staande tanden, de hoogte des aangezigts 
nog vermeerdert; daar tevens de achterhoeken 
bijkans regt naar achteren gekeerd en midden on- 
der het jukuitsteeksel van het slaapbeen gelegen 
zijn, zoo is de overgang van het jukuitsteeksel 
tot den onderkaakshoek, welke door den masse- 
ter opgevuld wordt, zoo verlengd, dat de juk- 
knobbel weinig zigtbaar is, Het kroonuitwas, 
waaraan de slaapspier zich hecht, ligt gemeenlijk 
verborgen onder het jukbeen, voor den jukbeens- 
rand, 't geen een gevolg is van de grootte en ge- 
daante van dit been, De hoek is sterk vooruit- 
staande en vertoont zich kantig in vergelijking 


140 


met dien der Lappen. De tanden staan over 't ge= 
heel loodregt en hebben lange wortels. 

Vergelijken wij deze beschrijving met de voor- 
stelling van eenen Zweedschen schedel, welke 
Prof. Nivsson geleverd heeft in het eerste stuk van 
Skandinaviska Nordens Ur-invanare, Tab. D. 
fig. 1, 2, 3, zoo vinden wij de grootste overeen= 
komst. 

Dat deze vorm zich in het verloop des tijds 
slechts weinig veranderd heeft , kan men opmer 
ken aan schedels, die uit oude begraafplaatsen 
genomen zijn. Ik heb hier gelegenheid, eenen 
schedel uit de omstreken van Upsal.te vertoonen, 
die in den grond gevonden werd en mij door den 
Prosector Dr. LiepproK goedgunstig is medege- 
deeld. Het cranium is gekenmerkt door. zijnen 
langen, ovalen vorm, zijne schoone welving, zijn 
fraai voorhoofd, regten gelaatshoek en lang ach- 
terhoofd met grooten achterhoofdsknobbel, In die 
streek, waar deze schedel, benevens het daarbij 
behoorende geraamte gevonden werd, was volgens 
de opgave, eene begraafplaats van den voortijd;, 
waar eene menigte grafheuvels en aarden urnen 
voorkomen, te gelijk met skeletten, die in eene 
rigting van het oosten naar het westen ‘1 el diep 
onder den grond liggen, zonder eenig spoor van 
andere oude overblijfsels. Oudheidkenners veronder- 
stellen, dat deze stukken uit den tijd van het einde 
des Heidendoms, of van het begin der invoering 
van het Christendom afkomstig zijn, zoodat men 


141 


kan aannemen, dat de bedoelde schedel meer dan 
1000 jaren in den grond gelegen heeft. 

Voor eenige jaren zond de Heer Anrguvisr twee 
schedels aan de Koninklijke Akademie van Geschie- 
denis en Fraaije Letteren, welke op Oland in 
graven der middeleeuwen gevonden waren. Ook 
dezen kan ik hier vertoonen ;zij bezitten volmaakt 
denzelfden vorm, als de zoo even beschreven sche- 
del, Onlangs heeft de Graaf ANCKARSVARD mij in 
de gelegenheid gesteld, om vier andere Zweedsche 
schedels van de middeleeuwen te onderzoeken, 
Zij waren gevonden in een laag gewelfd, gemet- 
seld graf in de Sorunda-kerk, waar de bezitters 
van Follnäs hunne begraafplaats hadden. Foll- 
nds behoorde aan het bekende Folkunga-geslacht, 
waarvan het in oude tijden zelfs zijnen naam ver= 
kregen heeft; vroeger namelijk werd het Folkuns 
ganüs genoemd. Er is alle waarschijnlijkheid om 
aan te nemen, dat deze schedels van vier personen 
van het Folkunga-geslacht afkomstig zijn, die in 
de dertiende eeuw gesneuveld zijn. Uit de overblijf 
sels, die in het graf gevonden zijn, kan men aflei- 
den, dat de daarin begravene personen van hoogen 
rang waren. Een der schedels draagt het liktee- 
ken van eenen diepen houw op het voorhoofds- 
been , waarschijnlijk door eene strijdbijl veroor- 
zaakt, Al deze vier schedels, van welke ik hier 
gipsafgietsels vertoonen kan, vertoonen denzelfden 
schoonen aangezigtsvorm , denzelfden ovalen vorm 
van den schedel, dezelfde sterke ontwikkeling van 


142 


het achterhoofd en dezelfde plaatsing van de oor- 
openingen, als boven beschreven werd, 

Tweemalen heb ik brokstukken van schedels ont- 
vangen, die in andere graven van het begin der 
christelijke tijden gevonden zijn; ook deze frag- 
menten , welke in het ontleedkundige Museum be- 
waard worden, bezitten den bovenvermelden ova- 
len vorm, 

Bij een bezoek in het jaar 1839 in de WWrefa- 
kloosterkerk werd mij de steenen kist gewezen, 
waarin koning Incr de Jonge begraven ligt. Ko- 
ning Ixer stierf in het jaar 1129. De steen, die 
het bovenste der kist bedekt,-is daarop zoo be- 
vestigd , dat hij waarschijnlijk niet is losgemaakt, 
sedert het lijk er in werd nedergelegd. Op dezen 
steen zijn openingen, waardoor men in de kist 
zien kan, Door dezelve zag ik den schedel van 
het lijk, welke daarvan geheel afgescheiden en 
schoon geskeletteerd was. Hij lag op eenen kant, 
zoodat men het profiel zien kon, 't geen volko- 
men overeenstemde met den opgegeven vorm bij 
de Zweedsche schedels, 

Uit deze daadzaken, gezameld uit de graven 
onzer voorvaders, kan men besluiten, dat hunne 
schedels dezelfde vormen aanboden als de onzen, 
en dat onze schedelvorm bij gevolg een erfgoed 
is, hetwelk wel bewaard bleef. 

Ik had gewenscht ook iets in het midden te 
brengen over de schedels van onze in stam ver- 
wante naburen, maar ik heb tot nu toe weinig 
bouwstoffen bekomen. Slechts eenen Noorweeg- 


143 


schen schedel was ik in gelegenheid te onderzoe- 
ken, Het is met andere overblijfsels, slaguwaard 
en rusting, gevonden in een graf van den voor- 
tijd in het stift van Bergen. Professor Lovén, 
welke op zijne reis naar Spitsbergen, de gemelde 
streek bezocht , heeft dezen schedel medegenomen 
en aan het ontleedkundig Museum vereerd. Het 
bezit den zuiversten ovalen vorm, bijkans nog 
sterker uitgedrukt dan in de Zweedsche schedels, 
en vertoont dezelfde vorming van het aangezigt, 

Het was waarschijnlijk gemakkelijk geweest eeni- 
ge schedels uit de ontleedzaal in Koppenhagen te 
bekomen, maar daar deze handelstad reeds van 
oude tijden bewoond en bezocht is geworden door 
volken van zoo vele verschillende landen en volks- 
stammen, zoo konden diergelijke specimina moei- 
jelijk beschouwd worden opheldering te beloven, 
ten zij hunne afkomst nader bekend was. Nog 
meer geldt zulks van Duitschland, waar ongelijke 
volksstammen zoo dikwerf elkander verdrongen 
hebben, waar koloniën door zoo vele verschillen= 
de volken zijn aangelegd en waar thans Slaven, 
Franken, Galliërs en Germanen zoo met elkander 
vermengd zijn, dat men zonder de uitgestrektste 
onderzoekingen niet kan onderscheiden wat den 
eenen of den anderen stam toebehoort. 

Van Doctor Wirpe in Dublin ontving ik on- 
langs een’ schedel in gips van Arexanper O'Con- 
SOR , opgegeven als den laatsten koning van Ier- 
land, Wipe beschouwt het cranium als een 
specimen van den schedelvorm der leren. Daare 


k 


144 


tegen zond ik een gipsafgietsel van den oud-= 
zweedschen schedel, die ik door den Prosector 
Lieppeek ontvangen had. Weêrkeerig hebben wij 
de opmerking gemaakt, dat beide deze schedels 
zoo zeer in vorm overeenkomen, dat, moeijelijk 
eenig verschil tusschen beiden’ kan aangeduid 
worden. 


II. Schedels van Slaven. 


De schedels van Slaven, die in de verzamelin= 
gen alhier gevonden worden, zijn een van een’ 
Czech, een van eenen Pool en twee van Russen. 
Den schedel van een Czech heb ik bekomen van 
Prof, PresL in Praag; de Poolsche schedel en 
een der Russische schedels zijn afgietsels ontvangen 
van den Opper-Directeur Scmwarrtz; het origineel 
van den Poolschen schedel behoort aan het ont- 
leedkundige Museum van Upsal , de Russische sche- 
del wordt gevonden in de verzameling van den 
overledenen Doctor Srpumzueim. Het andere Rus- 
sische cranium werd goedgunstig medegedeeld door 
Prof. Lovén, die hetzelve uit een Russisch graf 
op Spitsbergen genomen heeft. Dit getal is wel 
gering, en ik zou mij niet veroorloven eenige 
besluiten uit zoo weinige voorwerpen af te leiden 
wanneer ik daarentegen niet in de gelegenheid 
geweest ware om den uitwendigen vorm van het 
hoofd bij een groot aantal levende Slavoniers waar 
te nemen. 


145 


De schedel van boven gezien vertoont eenen 
korten, of van achteren dwars afgeronden eivorm 
(forma breviter ovata), wiens grootste lengte 
de achterste of grootste breedte niet volkomen met 
£ overtreft, zoodat de eerste tot de laatste staat 
als 1000: 883 of ongeveer 8 : 7. Bij drie van de 
genoemde schedels nadert de omtrek tot een vier- 
kant met afgeronde hoeken, welks voorste kant 
kleiner is dan de achterste; bij den vierden, wel- 
ke van eenen Rus is, nadert het meer tot den 
ronden vórm (forma ovato-rotundata). De aan- 
gezigtsbeenderen vertoonen zich even als bij de 
Zweedsche schedels, wanneer de kop van boven 
gezien wordt, weinig vooruitstekende voor den 
omtrek der schedels, 

De grootste lengte is nagenoeg 0,170; de breedte 
tusschen de voorste slaapbeensgroeven is 0,102; 
de breedte tusschen de grootste welvingen der 
wandbeenderen achter de slapen 0,151; de om- 
trek rondom de glabella en grootste bolheid van 
het achterhoofd 0,520; de hoogte verschilt van 
0,129 tot 0,153. 

Ook de Slavonische schedels zijn op het voor- 
hoofd eenigzins dwars, met sterke oogkasknob- 
bels, De oppervlakte der wandbeenderen is breed 
en weinig gewelfd; het achterhoofd verlengt zich 
niet in een achterwaarts smaller wordenden knob. 
bel, maar gaat meer loodregt afstijgende naar de 
lneae semicirculares majores. De swwandbeen- 
knobbels zijn geplaatst bij het begin des achter- 
hoofds, hetwelk eene groote, laag gewelfde of 

k* 


146 


platte vlakte vormt, die het grootste gedeelte van 
de hoogte der schedels inneemt en het achterste 
gedeelte der wandbeenderen wet de achterein- 
den van den pijlnaad, en den geheelen lambda- 
naad insluit. De lineae semieireulares majores 
vormen alzoo bijna den onderkant van den ach- 
terrand des achterhoofds of van den grond des 
schedels. De welving van het achterhoofd, digt 
boven deze lijnen vormt eenen boog, wiens hoogte 
omtrent de helft is van deszelfs koorde, genomen, 
zoo als bij de Zweedsche schedels, tusschen de 
uitwendige gehooropeningen langs den rand van 
het achterhoofdsgat. Beide lineae semieireula- 
res majores vereenigen zich onder eenen zeer 


stompen hoek of gaan in elkander over met eene 


zwakke buiging. Hierdoor vertoont de profube- 
rantia occipitalis den vorm van eene dwarse, 
stompe verhevenheid, De twee vlakten onder en 
tusschen de gemelde grens, op welken de halfron= 
den der kleine hersenen rusten, zijn sterk gewelfd 
en klimmen met haar achterste gedeelte omhoog, 
zoodat zij in de achterste oppervlakte van het ach- 
terhoofd overgaan, De aanhechting voor den 
nekband (crista occipitalis externa) is ten deele 
naar boven stijgende. Het achterhoofdsgat is van 
gelijken vorm en van eenerlei grootte als bij de 
Zyweedsche schedels, De afstand tusschen de pro- 
cessus mastoïider is bij het eene Russische cranium 
0,140, bij het andere 0,135, bij het poolsche 0,128, 
bij het Czechische 0,114, 

Van ter zijde vertoont het voorhoofdsbeen, ten 


mn a a dn 


147 


gevolge van de uitstekende fubera frontalia, een 
bijkans loodregt profiel; doch bij den eenen Russi- 
schen schedel is het voorhoofd naar achteren ge- 
bogen. De uitwendige gehoorweg ligt achter het 
midden van de lange as van het hoofd. De pro- 
eessus mastordei zijn groot, de halfcirkelvormige 
lijnen der slapen gaan in de oppervlakte van het 
achterhoofd over. 

De aangezigts vorming is ten naastenbij gelijk 
aan die der Zweden, de kaakgroeven zijn echter 
bij al de vier schedels vlak en de onderste rand 
van de jukbogen zacht Svormig; de jukknobbels 
zijn klein. Slechts een crantum bezit eene onder- 
kaak; deze toont geen verschil van die, welke tot 
de Zweedsche schedels behooren. 

Gelijk ik zoo even zeide, zou ik van deze wei- 
nige schedels mij geenszins veroorlooven eenige 
algemeene kenmerken voor den thans onderzoch- 
ten schedelvorm te ontleenen, had ik niet bij 
eene menigte personen van den Slavonischen 
volksstam, deels Russen, deels Polen en Czechen, 
gevonden, dat deze schedelvorm, welken ik be- 
schreven heb, in het wezenlijke als de heerschen- 
de beschouwd moet worden. Bij een bezoek 
bij den bekenden Boheemschen Natuuronderzoeker 
Professor Jonasxes SvaroruLk Paesr ontwikkelde 
ik mijne waarnemingen over den vorm der Sla- 
vonische schedels. Zoo wel hij, als een ander 
Slavonisch geleerde , die aanwezig was, vergunden 
mij den vorm hunner schedels te onderzoeken. 
Toen ParsL mijne opgave bevestigd zag, zeide 


148 


hij eenen Czechischen schedel te bezitten , « wan- 
« neer die ook uw gevoelen bevestigt, schenk ik 
« hem u”; de vorm daarvan stemde mede met 
mijn inzigt overeen , en zoo bekwam ik dien schedel 
ten geschenke, Een ander beroemd Natuuronder- 
zoeker J. B, Punkinje in Breslau, almede een 
Czech, met wien ik over dit onderwerp sprak; 
bestreed ook mijn gevoelen niet. Bedenkt men 
daarbij, dat onder de 200 of 309 schedels van 
Zweden, die in het Museum alhier voorkomen; 
slechts drie of vier tot den Slavonischen vorm na- 
deren , zonder dat echter een dien vorm volko- 
men uitdrukt, en dat daarentegen de vier hier 
aangevoerde Slavonische schedels zoo zeer in den 
grondvorm naar elkander gelijken, dan schijnen 
deze werkelijk den kenschetsenden vorm uit te 
drukken. É ì 

In de derde Decas van Brumensacu’s Collectia 
craniorum diversarum gentium is een crantum 
Sarmatae-lituani beschreven en in profiel afge= 
beeld. Op de figuur is het achterhoofd niet zoo 
dwars afgestompt als bij de hier aanwezige Sla= 
vonische schedels, Het achterhoofd vertoont een 
‚naar beneden gekeerd, rond profiel met eenen 
zwakken achterhoofdsknobbel; de geheele schedel 
en het achterhoofd is zeer kort. In de beschrij= 
ving van dezen schedel, zegt de geleerde Schrij= 
ver dat hij dien vooral heeft voorgesteld om aan 
te toonen hoe weinig voldoende de Zinea facials 
van Caurer is, om het volkskarakter der sche- 
dels daarna vast te stellen. Hij merkt namelijk 


149 


dan, dat, wanneer men dezen schedel alleen ter 
zijde ziet en met dien van eenen Congo-neger op 
Tab. 18 van hetzelfde werk afgebeeld vergelijkt , 
beiden hetzelfde profiel vertoonen, terwijl zich 
daarentegen het grootste verschil voordoet , wan- 
neer men beide schedels van boven beschouwt. 
De Negerschedel vertoont alsdan den zijdelings za= 
mengedrukten vorm met het gewelfde voorhoofd , 
welke de Negers kenschetst; daarentegen is de 
Sarmatenschedel, die volgens den Schrijver van 
eenen ouden man genomen is, validissimum , val- 
de erassum et ponderosum. Dit heeft Doctor 
Prrcuanp aldus overgezet: Ik heb voor mij den 
schedel van een Neger van Congo en van een’ 
Pool van Lithauen, bij welken beide de gezigts- 
hoeken gelijk zijn ; maar wanneer ik den smallen, 
zijdelings zamengedrukten schedel van den Aethio- 
piër met den vierkantigen Sarmatenschedel verge- 
lijk, zoo vind ik eene buitengewone verscheiden- 
heid tusschen beiden (1). Pricnarp heeft naar mijne 
overtuiging des Schrijvers meening goed begrepen , 


(1) Prremanp’s Waturgesch. des Menschengeschlechts, 
1. 1840. S. 329. [De Heer Rerzrus vergist zich 
hier. Het is blijkbaar niet deze plaats uit de De- 
cades Cranior., maar eene andere uit BLUMEN- 
gacu’s werk de Generis humani Varietate nativa, 
p- 202 (ed. 3. Gottingae 1795) , welke Prrcrarn 
vertaald heeft, De daar bedoelde schedels zijn 
echter dezelfden als die, welke BrumeNpacH in de 
Decades heelt afgebeeld, J.v. on. H.] 


150 


hoezeer de vertolking zoo vrij is, dan men met 
grond kan aannemen, dat de Vertaler die vooral 
ontnam aan zijue eigene ervaring aangaande den 
breeden vorm van den onderhavigen volksschedel, 
met dwars voorhoofd en achterhoofd , of hetgeen 
beiden Brumesgacn en Pricuarp den vierkanten 
vorm noemen. Ik moet echter hierbij aanmerken, 
dat Parcuanp in het derde deel des aangehaalden 
werks, en in het hoofdstuk over de physische 
kenmerken der Slavonische stammen , geene ken= 
merken aanhaalt, die hen van de overige Euro- 
peërs onderscheiden (Ll). Wat Brumensacm onder 
Sarmaten verstaxt, is niet duidelijk, Dat de Vere 
taler eenen Slavoniër gemeend heeft, daar hij het 
door het woord Pool heeft overgezet, schijnt dui= 
delijk te zijn, De meening dat de Lithauërs in 
den grond Slavoniërs zijn , wordt ook door velen 
aangenomen ; Prranarp vermeldt zelf, dat volgens 
Aperune 3 der wortelwoorden in de Lithauwische 
taal met de Slavonische talen overeenstemmen, en 
het is op dezen grond, dat ik meen geregtigd te 
zijn hier het erantum Sarmatae-Lituant van Bru» 
MENBACH als bevestigende mijn gevoelen over den 
korten schedel der Slaven te mogen beschouwen, 


(1) Zulks is niet vreemd, want het ontbreekt Prremanp 
geheel aan eigen onderzoek in dit veld en zijne re- 
putatie in de Anthropologische studie, is, althans 
waar het op ontleedkunde aankomt, slechts als 
eene geusurpeerde te beschouwen. 


demen, H, 


151 


Men kan gevolgelijk aannemen, dat bij de Sla- 
vonische volksstammen, de aangezigtsvorm weinig 
verschilt van dien, welke in het algemeen onder 
de Europeërs voorkomt, terwijl daarentegen hun 
schedel, door zijne kortheid en zijne toenadering 
tot den vierkantigen of bolronden vorm, zich ge- 
heel en al van den langen eironden vorm onder- 
scheidt, dien Prrenarn voor de Indo-Atlantische 
volksrassen in het algemeen aanneemt, en die, 
volgens hetgeen ik heb opgegeven, zoo wel be- 
waard is gebleven onder de Zweden. 

„ Verschillende Schrijvers meenen, dat Slaven, 
Skandinaviërs en Germanen hunnen oorsprong van 
hetzelfde stamvolk afleiden; het schijnt derhalve 
gewaagd te zijn om op de aangehaalde verschei- 
denheid der schedels een ander gevoelen te gron- 
den. De geschiedenis zelve ondertusschen spreekt 
voor het nationale verschil der Slaven reeds bij 
derzelver eerste verschijnen in de vijfde eeuw, 
ofschoon men aanneemt dat zij wijd verspreid 
waren in Europa, alvorens zij door de Schrijvers 
vermeld werden (1). 

Niet minder spreekt hiervoor de standvastigheid, 
met welke de Slavoniërs onder vreemde heerschap- 
pij en in zoo menigerlei aanraking met andere. 
volksstammen in Duitschland hunne nationaliteit 
behouden hebben. Het duidelijkste bewijs hiervoor 
leveren de Czechen in Duitschland, welke meer 


(1) Geschichte von Böhmen von F. PALAckKY, Prag 
1836. ler Bd, p. 56, 


152 


dan 1000 jaren Bohemen bezitten, en in aanraking 
met. Germanen en lang onder Duitsche heerschap- 
pij staande, nog volkomen hunne rijke taal , hun= 
ne nationale karaktertrekken en eigenschappen 
bewaard hebben. Zulks toont, dat er tusschen hen 
en_dé Duitsche bevolking een scheidsmuur aanwe- 
zig is, die noch door den tijd verdelgd noch door 
de politiek afgebroken kon worden. 

Daar ik onder de Slavonische schedels twee 
Russische eranza begrepen heb, moet ik vermel 
den, dat ik de Russen als Slavoniërs beschouw, 
dewijl Kuslands bevolking grootendeels uit dezen 
stam bestaat, welke onder het verloop der tijden 
in Europisch Rusland deels door zijne eigene uit= 
breiding en vermeerdering, deels door kruising 
met de overige oudere volken heerschende gewor= 
den is. 

Ook Brumexsaon en Isenrramm geven tén op- 
zigte van de schedels der Russen het een en ander 
op, hetwelk schijnt te duiden op den vorm , dien 
ik voor den kenschetsenden bij Slaven heb aange- 
zien. Ik haal hier eene plaats aan uit Ísenrramm’s 
« Beschreibung einiger menschtichen Köpfe von 
« verschiedener Racen” (Denkschriften derP hys; 
Medicin. Societät in Erlangen. Nürnberg 1813, 
p- 2). — « Kine Abbildung und Beschreibung 
eines Tschudenkopfes giebt uns Brumexnacu, 
« Dec, IV. p. 8, und bemerkt dabei, dass die 
«ganze Form die Mitte zwischen caucasischen 
« und mongolischen Race halte, so wie er auch 


vin der Schrift de Gen. Hum. var. p. XXXII, cx 


153 


«der Note bemerkt, dass viele von den Köpfen 
« russischer Nationen, die er besitzt, mehr oder 
« weniger elwas von der mongolischen Bildung 
« haben, was ich auch häufig zu beobachten Ge- 
« legenheit hatte’ IsesrLanm was namelijk lan- 

gen tijd Professor aan de Universiteit te Dorpat 
geweest, en had waarschijnlijk goede gelegenheid 
gehad om kennis aangaande Russische schedels te 
erlangen. Met het « etwas von der mongolischen 
« Bildung” wordt duidelijk de kortheid dier sche- 
dels of hun naderen tot de forma quadrata ver- 
slaan. 

Het kan hier ook aangehaald worden , dat in Dr- 
mibore's prachtige Voyage dans la Russie móérie 
dionale et la Crimée, Cah. XIIL, beschrijvingen 
en platen voorkomen van 9 schedels, op de reis 
in de Krim verzameld, Van dezen zijn vijf uit de 
omstreken van Kertch, twee van Yalfa en twee 
van Theodosia. Slechts drie hiervan bezitten den 
langwerpigen of eironden vorm, en deze worden 
aangezien als van hooge oudheid en vermoedelijk 
van Grieken afkomstig te zijn. De overige zes, mede 
van hooge oudheid , behooren tot den korten vorm 
met hooge vierkante achterhoofden. Van dezen 
is bij eenen (PI. 10), het achterhoofd eenigzins 
meer gewelfd dan bij de overigen, en hij gelijkt 
in dit opzigt naar de hier in de verzamelingen 
aanwezige Finnische schedels. Voor het overige 
is het den auteur niet mogelijk geweest op te 
helderen, van welke volksstammen deze schedels 
afkomstig zijn, daar de Krim onder het verloop 


154 


der tijden door niet minder dan veertien onder- 
scheidene volksstammen bewoond is geworden, 
namelijk Cimbriërs, Alanen, Madscharen, Kha- 
zaren , Petchenegers, Varegers, Kumanners, Tar- 
taren, Bulgaren, Circassiërs, Armeniërs, Joden, 
Zigeuners, Russen en Kosakken. 


UI. Schedels van Finnen, 


Vijf van de Finsche schedels, die ik in de gele- 
genheid geweest ben te onderzoeken, heb ik be- 
komen deels van den Professor in de Geneeskunde 
Lumoxr in Zelsingfors, deels van den Professor 
der Ontleedkunde aldaar Bonspoarr. Eenen zesden 
uitnemend charakteristieken Finschen schedel heb 
ik mij bovendien aangeschaft door eenen hier ter 
Stede gevestigden kunstenaar, den Heer Srrösxen, 
Ten gevolge van de opgaven der genoemde Heeren 
kan ik zoo verzekerd zijn aangaande de echtheid 
dier schedels, als slechts mogelijk is. Alle deze 
schedels zijn mannelijke. 

De schedel vertoont van boven gezien eenen 
wigvormig eironden omtrek (forma cuneato-ovata), 
wiens lange diameter omstreeks 3 grooter is dan 
de grootste breedte. Deze omtrek is langer dan 
bij den door de Schrijvers dusgenoemden vierkan- 
tigen schedel. 

De gemiddelde lengte is 0,178; de gemiddelde 


155 


breedte 0,144; de breedte tusschen de voorste 
‚slaapbeensgroeven is 0,100. Van voren is de on- 
derhavige gedaante dwars, ten gevolge van de 
plaatsing der oogkas-randen en wenksbrauw-uit- 
steeksels, maar het voorhoofd is ge\velfd (frons 
Jornicata). De omtrek der slapen is bijkaus regt 
en de slapen zijn plat. De wandsbeenknobbels, 
die sterk uitsteken, maken eenen hoek bij den 
overgang tot het achterhoofd, welks welving ster- 
ker is dan bij de slaven en bijkans een segment 
van een’ bol vormen. De grootste breedte is nabij 
de wandknobbels. Een uitstekende achterhoofds- 
knobbel komt bij geen’ dezer schedels voor. 

De grootste omtrek des schedels verschilt van 
0,510 tot 0,537 en kan middelbaar vastgesteld wore 
den op 0,524. 

Van achteren gezien vertoonen deze schedels 
eene bijkans vierkante achterhoofdsvlakte, welke 
het uitzien heeft van iets grooter in hoogte dan in 
breedte te zijn. De bovenzijde van dat vierkant 
ligt tusschen de wandknobbels, de onderzijde tus- 
schen de processus mastoidei; de opstaande zij- 
den strekken zich tusschen de wandbeenknobbels 
en de laastgenoemde uitsteeksels uit. Bij de Sla- 
vonische schedels vertoont zich de hoogte des ache 
terhoofds dan eens gelijk aan de breedte, dan eens 
geringer; bij de Zweedsche schedels, met lage, 
afgeplatte wandbeenknobbels en voor het achter- 
hoofd liggende processus mastoïdei, behooren de 
laatste niet tot den omtrek des achterhoofds, 

Bij vijf specimina is langs den pijlnaad eene 


155 

verhooging, welke men ook vermeld vindt in de 
eenige aanteekening, die, men tot nog toe bezit 
over den schedel der eigenlijke Finnen, namelijk 
inseen' brief van den overledenen Prof, Hvrcx 
aan den Heer Ssöeren, opgenomen in het Bulle= 
tin scientifigue publ, par Acad. imp. des Se, 
de St. Pétersbourg, T. V. p. 316. Het achterste 
gedeelte des pijlnaads gelijk ook der wwandbeende= 
ren, buigt zich benedenwaarts naar de even: ge- 
noemde , het achterhoofd der Finnen kenschetsende 
welving, die nagenoeg een segment. van een’ bol 
uitmaakt. ; 

De spits der sutwra lambdoidea ligt hooger 
dan bij de Zweden, ongeveer zoo als bij de Sla- 
voniers. De lineae semicireulares majores liggen 
iels lager dan bij de Slaven, maar hooger. dan 
bij de Zweden, „en vereenigen zich onder eenen 
stompen ‘hoek of in eenen zachten boog, die bij 
de meesten iets boven de achterste onderste grens 
des achterhoofds gelegen is, 

De grootste convexiteit des achterhoofds ligt op 
deszelfs midden, zoo dat het gelegen is midden 
tusschen den pijl- en lambda-naad, :Ten gevolge 
hiervan komt het gedeelte van het os occipitis, 
hetwelk de achterste lobben der groote hersenen 
bedekt, in eene opstaande stelling , makende om 
trent £ uit van de groote ronde welving des ach- 
terhoofds. Gelijk de processus mastoïdet de 
onderste hoeken van het achterhoofd bij deze 
schedels vormen ,‚ zoo liggen ook de parfes mas- 
toideae der slaapbeenderen in dezelfde vlakte, 


157 


De hoogte van den boog, die geïrokken wordt 
van den rand der gehooropeningen tot de groolste 
econvexiteit des achterhoofds, maakt omstreeks & 
van deszelfs koorde uit. 

Het groote achterhoofdsgat is van dezelfde grootte 

en gedaante als bij de voorgaanden; de crista 
occipitalis externa is weinig verhoogd maar regt 
en hoog opklimmende, De Zineae semieireulares 
minores zijn sterk ontwikkeld, gelijk ook de 
processus jugulares. Het conceptaculum cere= 
Belli is bijzonder ontwikkeld, en bij vijf voorwerpen 
klimt hetzelve met het achterste gedeelte naar bo-= 
ven. De incisurae mastoideae voor aanhechting 
van de spieren, die de onderkaak benedenwaarts 
trekken, zijn diep en eng. De afstand van den 
buitenkant van het eene processus mastoïdeus 
tot dienzelfden kant van het ander, verschilt tus- 
schen 0,124 en 0,135. 
‚Van ter zijde gezien is het voorhoofd rond ge- 
welfd , dan eens zonder, dan eens met weinig ont- 
wikkelde tubera frontalia. De tubera frontalia 
zijn vooruitstekend en vereenigd in eene vooruit- 
staande glabella. De plaatsing der gehooropenin- 
gen valt iets achter het midden der lengte-as. De 
reeds vermelde gladde welving van het achterhoofd 
valt van ter zijde gezien het meest in het oog. 

De hoogte der Finsche schedels verschilt van 
0,135 tot 0,147. 

De profiellijn van het aangezigt is ten naastenbij 
loodregt; ‘de hoogte van den neuswortel tot den 
tandkasrand is bij vijf voorwerpen 0,070, en bij 


158 


het zesde 0,085. De afstand tusschen de grootste 
convexiteit der jukbogen verschilt van 0,128 tot 
0,145. 

De onderrand der jukbogen is bijkans regt, ten 
gevolge van den weinig naar beneden uitstaande 
Jukbeensknobbel ; de insnijding onder het jukuit- 
steeksel der opperkaakbeens is zwak en de kaak- 
groef ondiep. 

De opening der oogkassen is vierkantig, bijkans 
regthoekig. De hoogte (0,030) is geringer dan de 
breedte (0,040; de hoeken zijn afgerond; de 
Jfissurae orbitales eaternae zijn eng. 

De jukbogen staat het meest uit naar achteren, 

Het gehemelte, weinig gewelfd en van voren 
plat, stijgt naar beneden in een hellend, vlak naar 
den alveolaren rand achter de voortanden. De 
hoogte van het opperkaaksbeen, van de spina na= 
salis anterior tol den tandkasrand, is bij vijf 
voorwerpen 0,020, bij het zesde 0,014. Eene van 
den tandkasrand der bovenkaak naar achteren in 
dezelfde rigting verlengde lijn valt op de punt van 
het mamwijze uitsteeksel, 

In de gedaante der onderkaak vind ik geen 
bijzonder onderscheid met dit deel bij de Zyveden 
en Slaven. De kin is bij vijf voorwerpen breed 
en dwars, bij het zesde spits. Bij alle zes heeft 
zij op het midden der kaak een’ bult, die in eenen 
weinig verhevenen rand opklimt tot aan den tand- 
kasrand. De opstijgende takken zijn breed, de 
achterste hoeken eenigzins naar buiten staande; 
het kroonuitwas daalt met eenen sterken rand naar 


159 


beneden in de horizontale takken der onderkaak 
over, welke den voorrand aanwijst der aanhech- 
ting van de kaauwspier. De hoogte van de op- 
klimmende takken is 0,070, van het horizontale 
gedeelte 0,035. 

Deze beschrijving van de Finsche schedels is in 
de meeste zaken verschillend van die, welke Hueck 
in den boven aangehaalden brief geleverd heeft, 
Hij schijnt echter slechts eenen enkelen Finschen 
schedel gezien te hebben, en zich daarbij, gelijk 
de meeste Schrijvers, welke na Bromexeacu be- 
schrijvingen van volksschedels gegeven hebben, het 
meest bij bijzonderheden van de aangezigtsbeen- 
deren bepaald te hebben. Daardoor kunnen onze 
opgaven niet volkomen met elkander vergeleken 
worden. In eene hoofdomstandigheid komen 
dezelve toch overeen, namelijk dat de Finsche 
schedel iets wigvormigs heeft, hetwelk ik heb zoe- 
ken uit te drukken door de benaming van cranium 
euneato-ovatum. 

Horex heeft in eene bijzondere Verhandeling 
rekenschap gegeven van den vorm des schedels bij 
de met de Finnen verwantschapte Esthlanders (de 
eraniis Esthonum, Dorpat 1838. (l)). Vergelijkt 
men deze beschrijving met die, welke ik hier van 
de schedels der Finnen gegeven heb, dan vertoo- 
nen zich groote verscheidenheden, welke echter 
grootendeels berusten kunnen op het verschil in 


(1) [Zie onsVerslag van die Verhandeling in dit Tijdschrift, 
D. VI. 1839. Boekbeschouw. bl. 71—74. J. v.p:H.} 
) 4 


160 


landstreek, in vereeniging met ongelijke leefsvijsen 
afwijkenden maatschappelijken toestand, Esthland 
is een vlak land, terwijl Finland grootendeels een 
bergachtig land is, De Esthlanders zijn vele eeu« 
wen door lijfeigenen geweest, terwijl de Finnen 
vrij waren en meerendeels eigene grondbezitters. 
Detijd , waarop zich de Esthlanders aan de Oostzee 
nederzetteden:, ‘was welligt zeer ver verwijderd. 
Prof..R. Keyser houdt het voor waarschijnlijk, 
dat het volk aan de kust der Oostzee, hetwelk 
Prerueas Ostiai noemt, Esthlanders waren, even 
als de Aestyi van Tacrrus. Finnen en. Esthlanders 
waren waarschijnlijk lang voor het begin onzer 
tijdrekening afgescheiden en leefden daarna onder 
verschillende omstandigheden ; hoezeer hunne taal 
nog tegenwoordig zoo veel overeenkomst bezit; 
dat het Esthlandsch slechts als een dialect der 
Finnische taal te beschouwen is. … Hurek meent 
gevonden te hebben dat de vierkante vorm bij de 
schedels der Esthlanders heerschende is ‚ maar dat 
deze vorm tot den ovalen nadert, die evenwel 
eenigzins hoekig is; de forma cuneata, zegt hij, 
wordt zelden aangetroffen. Let ik intusschen. op 
zijne schoone afbeeldingen van den Esthlandschen 
schedel , vooral op die in profiel (Tab. 2), zoo 
vind ik dat zij zeer wel overeenstemmen met het 
profiel der Finlandsehe schedels-en met mijne be- 
schrijving daarvan, en daarentegen in vele. opzig= 
ten die des schrijvers weêrspreken. Ik geloof ge- 
volgelijk, op grond van ’t geen ik vroeger be- 
schreef , de volgende hoofdtrekken als de schedels 


161 


der Finnen kenschetsende, te kunnen aannemen: 

De schedels der Finnen zijn kort, in omtrek 
wigvormig eirond, met naar achteren liggende, 
verhevene tubera partietalia. Zij onderscheiden 
zich van die der Slaven door een smaller, meer 
bolvormig achterhoofd, met regte en platte slapen, 
gelijk ook door eene langs den pijlnaad loopende 
verhevenheid der wandbeenderen. Van de schedels 
der Laplanders onderscheiden zij zich, gelijk in 
t vervolg nader zal aangetoond worden, door 
een sterker beenmaaksel , door sterke fubera su 
perciliaria, sterke processus mastoidet, een 
langer aangezigtsprofiel, gelijk ook door het bol- 
vormige achterhoofd en de meer achterwaarts lig. 
gende tubera parietalia en de achterwaarts gaan- 
de verhooging van den pijlnaad. 

Er is wel geen Europeesch volk, over welks af- 
komst en verwantschap tot in den laatsten tijd zoo 
veel duisternis heerscht en waarover zoo vele gis- 
singen worden voorgesteld , dan het onderhavige. 
De rijkdom van de taal dezes volks, de schoon- 
heid van zijne oude dichtkunst en deszelfs dege- 
lijk, dapper en standvastig nationaal karakter ge- 
tuigt van groote voorouders, Professor R‚ Kersen 
in Christiania heeft in zijne voortreffelijke Verhan- 
deling: Over de afkomst der Noormannen (Sam- 
dinger, till det Norske Folks Sprog og Historie, 
6de B. 2det H. Christiania 1839) , over dit onder- 
werp licht verspreid. Uit zijne nasporing volgt 
namelijk , dat Finland zijn naam ontvangen heeft 
van het volk, dat vroeger dit land in bezit had, 

L* 


162 


Laplanders namelijk, die in de oudste tijden, 
gelijk thans nog in Noorwegen, Finnen genoemd 
worden; en dat de thans levende Finlanders, ge- 
lijk de Esthlanders hunne stamverwanten, door de 
Slavonische volkeren Fschuden genoemd worden, 
en dat dit volk bij de oudste geschiedschrijvers 
weder gevonden wordt onder den naam van 
Scythen. Hij toont alzoo, dat de Scythen, welke 
nog tegen het eind der vijfde eeuw het heerschen- 
de volk waren aan de noordzijde der Zwarte Zee, 
van dat tijdvak af verdeeld en verspreid werden, 
en door Germanen en Slaven deels noordwaarts, 
deels naar de streken rondom het Ural-gebergte , 
deels naar de landen aan de oostzijde van de-Bot- 
nische Golf en de Oostzee verdrongen werden; in 
het kort dat de tegenwoordige Finlanders afkome- 
lingen der eertijds zoo talrijke en magtlige Scy- 
then zijn. 


IV. Schedels van Laplanders. 


De schedelvorm bij dit nomadenvolk is van tijd 
tot tijd het onderwerp van onderzoek van verschil- 
dende Ontleedkundigen geweest, en Laplandsche 
schedels ontbreken in weinige ontleedkundige mu- 
sea van aanbelang. Men zou daaruit moeten aflei- 
den, dat de vorm dezer schedels wel beschreven en 
bekend is, maar zulks is echter geenszins het ge- 
val. De oorzaak daarvan is waarschijnlijk, dat 
niemand, zoo ver ik weet, tot nogtoe in de gele- 


163 


genheid was meer dan een of mêer dan zeer wei- 
nige schedels te gelijk te onderzoeken. Brumex- 
BacH bezat er twee in zijne rijke verzameling. De 
beschrijving, die hij van dezen geleverd heeft, 
bestaat alleen uit eenige weinige regels, en deze 
geven nog kenmerken op, die niet volkomen ge- 
grond zijn. Zij luiden aldus: Characteres primarii: 
erantum proportione staturae magnum. _Ha- 
bitus in totum qualis mongolicae vartetati so- 
lemnis est. Calvaria fere globosa. Ossa juga- 
lia extrorsum eminentia. Fossa malaris plana. 
Frons lata, Mentum prominulum acuminatum. 
‘“« Alia observata: Palafi fornix complanatus. 
Fissurae orbitales infertores ingentes, Fossae 
jugulares ultra modum diversae magnitudinis, 
dextra amplissima,” 

Voor het tegenwoordige bezit het Museum van 
het Carolinische Instituut 22 Laplandsche schedels 
en zoude nog acht daarboven bezitten, zoo niet 
ket getal door geschenken en ruilingen met andere 
Musea verminderd was. Van de hier thans aan- 
wezige 22 exemplaren, heb ik echter slechts 16 
gebezigd tot de tegenwoordige beschrijving, daar 
de overige deels van kinderen zijn, deels van on- 
zekere afkomst, verzameld op oude kerkhoven, 
terwijl ik daarentegen voor gemelde 16 nadere op- 
gaven bezit over de namen der personen, hunnen 
ouderdom enz, Vele van deze schedels heb ik te 
danken aan den Heer District-Arls Dr. Linpsrröm, 
die zich langen tijd in Westerbotten heeft opge- 
houden, en niet zelden in gelegenheid was gereg= 


164 


telijke schouwingen van lijken van dezen volks- 
stam te doen. Anderen zijn-bekomen van den Heer 
Prof. Zerrenstepr , van de provinciale Geneesheeren 
Warpensrröm en Waermorm en eenigen van mij- 
men zwager den. Ingenieur Waurserg , die zich 
in den winter van 1835 in Zulea Lappmark heeft 
opgehouden en zich thans op eene reize in Zuid- 
Afrika bevindt, welke heeren ik niet genoeg kan 
danken voor de moeite , die zij zich gegeven 
hebben om het Museum met deze belangrijke voor- 
werpen te verrijken, welker waarde door berigten 
over hunne afkomst verhoogd wordt, 't geen van 
des te meer gewigt is, daar de Laplanders op de- 
zelfde kerkhoven met de kolonisten, die Zweden 
of Finnen zijn, begraven worden. . Hieruit ziet 
men hoe ligt er bij het verzamelen van schedels 
op zulke plaatsen een misslag ontstaan kan. 

Van boven gezien vertoont de, schedel der. Lap- 
landers een’ omtrek, die tot denzelfden korten 
eivorm nadert als die der Finnen, terwijl de 
tubera parietalia groot zijn en ver van elkan- 
der staan : maar ‘het onderste gedeelte van-het 
achterhoofd is eenigzins uitstekend-en verlengt den 
vorm , gelijk ook de slaapbeenderen meer: gewelfd 
zijn en denzelven zijdelings ronder;maken, -Wan- 
neer men den vertikalen vorm eenigzins van vo- 
ren beschouwt, dan vertoont hij een zeer korten 
en eenigzins dwarsen, omgekeerden eivorm, -Het 
aangezigt steekt, gelijk bij de overige. Europische 
volken , slechts weinig uit voor den. verlikalen 
omtrek des schedels, 


165 


Onder-de zestien schedels zijn-er drie van vrou- 
wen; van dezen zijn twee kleiner -dan:de overi- 
gen, de derde is even groot als -een-mannelijke 
schedel. De grootste omtrek is bij den kleinsten 
schedel, welke die eenersoude vrouw is, 0,470, 
bij den grootsten mannelijken schedel-0,540 , bij 
vier is dezelve 0,525 , alzoo over het geheel klei- 
ner dan bij eenen der voorgaande volksstammen. 
„De grootste lengte is bij het kleinste cranium 
0,155, vijf schedels zijn in deze afmeting onder 
0,170, 7 hebben ten naastenbij die maat, twee iets 
boven 0,175 en twee 0,180. De middelgrootte 
van die afmeting is alzoo geringer dan bij de Fin- 
nen, namelijk 0,170, welk middelgetal ook de 
maat is, die het grootste aantal der voorwerpen 
heeft, 

De grootste breedte valt niet, zoo als-bij de 
Finnen, ‘tusschen de wandsbeensknobbels, maar 
onder en eenigzins voor dezelven, ten deele op de 
slaapbeenderen ten deele op de mastoïdale hoeken 
der wandbeenderen. Zij verschilt van 0,133 tot, 
0,156. Bij twaalf schedels verschilt deze -afme-! 
ting tusschen 0,140 en 0,149 en van dezen is zij 
bij vijf 0,147, 't geen alzoo. best als middelge-: 
tal kan worden aangezien. Î 

De geringste breedte is bij den kleinsten schedel: 
0,091 , bij den grootsten 0,105, bij negen sche-: 
dels is-dezelve nagenoeg 0,100. De lange diame- 
ter staat tot de grootste breedte als 1000 : 865, 
en overtreft dezelve alzoo met nagenoeg 4 en de 
geringste breedte met omstreeks 5. 


166 


Bij dertien voorwerpen springt steeds het onder- 
ste gedeelte van het achterhoofd in een van de 
zijden te zamengedrukt tuber occiprtale uit, tgeen 
daartegen bij de Finnen glad gewelfd is, even veel 
van boven als van anderen. 

De achterzijde van deze schedels biedt even als 
bij Slaven en Finnen den vorm van een vierkant 
aan met afgeronde hoeken, doch naar den pijl- 
naad eenigzins verhoogd. De twee bovenhoe- 
ken worden gevormd door de tubera parietalia , 
de twee onderste door de processus mastoidei. 
Bij de meesten is de afstand tusschen de fubera 
parietalia veel minder dan de grootste breedte, 
welke, gelijk zoo even vermeld is, tusschen de 
mastoïdale ‘hoeken der wandbeenen of het pars 
squamosa der slaapbeenderen ligt. Het achterste ge- 
deelte van den pijlnaad en der wandbeenderen is wel 
zeer naar beneden hellende , maar niet zoo gewelfd 
als bij de Finnen en niet zoo dwars nederdalende 
als bij de Slaven. De spits van den lambda-naad ligt 
iets hooger dan bij de Slaven en Finnen, alzoo veel 
hooger dan bij de Zweden, Bij 12 van deze sche- 
dels komt een klein, laag benedenwaarts liggend 
tuber ocoipitale voor, welks welving ongelijk is 
met die van de overige vlakte van het achterhoofd. 
De Lineae semicirculares majores liggen eenigzins 
hooger dan bij de Finnen, zijn slechts zwak uitge- 
drukt en komen onder eenen zeer stompen hoek 
bijéén. Eene protuberantia occipitalis ontbreekt, 
Het conceptaculum cerebelli stijgt ten deele omhoog 


teff 


167 


en gaat daardoor op de vlakte des achterhoofds 
ever, gelijk bij de Slaven, 

Twaalf voorwerpen hebben bij den pijlnaad eene 
verhooging, welke echter niet naar achteren gaat, 
gelijk bij de Finnen, maar midden op den kop 
begint, zich naar voren uitstrekt en bij eenige 
schedels over het bovenste gedeelte des voorhoofd 
beens voortzet. De boogvormige slaapbeenslijnen 
gaan over tot de streek van het achterhoofd. Bij 
9 voorwerpen zijn de geledingshoofden des ache 
terhoofdsbeen ongewoon groot en breed , bij eeni- 
gen ten naastenbij rhombisch en bij velen tevens 
zeer uitstekende. De crista occipitalis externa 
is zwak uitgedrukt; de aan weêrszijde van dezel- 
ve liggende vlakten zijn sterk gewelfd. Bij 11 
voorwerpen zijn de groeven voor aanhechting der 
musculi digastriei weinig uitgehoold, maar daar- 
entegen ongemeen breed en open. De lineae se- 
micirculares minores vormen in de nabijheid van 
het groote achterhoofdsgat kleine kammen. Slechts 
bij een voorwerp hebben de processus mastoidei 
de gemiddelde grootte, die zij bij de Zweden, 
Slaven en Finnen bezitten, bij al de overigen zijn 
zij klein; de afstand tusschen de buitenste vlakten 
dier uitsteeksels is bij de meesten 0,130. Somtijds 
is de regter fossa jugularis aanmerkelijk grooter 
dan de linker, 

De hoogte van den boog, die van de uitwendige 
gehooropeningen rondom het achterhoofd getrok- 
ken is, heeft de helft of nog iels minder van de 
lengte van deszelfs koorde. 


168 


Het horizontale-deel van de-groote. vleugels des 
wiggebeens, hetwelk de middelste hersenlobben 
opneemt, is zeer breed en plat. De processus 
pterygoidei hebben eene eenigzins naar voren 
loopende plaatsing ; deinwendige vleugel is klein, 
de uitwendige breed en buitenwaarts gerigt, de 
pterygoidale groef is plat; de fissura sphenopa= 
latina is groot. Van ter zijde gezien vertoont 
zich het voorhoofdsbeen. bij de meeste voorwer- 
pen eenigzins, doch altijd slechts weinig naar ach- 
teren hellende, bij drie is hetzelve nagenoeg lood- 
regt. De wandbeenderen zijn hoog gewelfd en 
gaan tusschen ‚de wandbeensknobbels in de ach- 
terhoofdsvlakte over, Het profiel des-achterhoofds 
is, ten gevolge van den bovengemelden vorm, 
verschillend van dat bij Finnen, Slaven «en Zwe- 
den, en: is inhet algemeen dwars naar achteren 
hellende naar het corceptaculum cerebelli, het 
meest uitstekende en meestal, gelijk reeds gezegd 
is, veen zwak fuber occipitale vormende, De 
schubvormige deelen van het slaapbeen- zijn klein 
en gewelfd. Bij de vereeniging met de ‚groote 
vleugels van het wiggebeen zijn zij bijzonder-naar 
buiten staande. De uitwendige ooropeningen , die 
bij de meeste voorwerpen rond zijn, liggen meest 
achter, maar in eenige gevallen inhet midden der 
lange as van het hoofd, 
__De grootste hoogte van het cranium is bij het 
kleinste voorwerp 0,115, bij de twee grootsten 
0,138 „ bij de overige omstreeks 0,129, 

De oogkasknobbels ontbreken gewoonlijk of 


169 


zijn weinig ontwikkeld, Bijna al de Laplandsche 
schedels hebben dunne wanden met weinig uitge- 
drukte spieraanhechtingen en zijn van eene geringe 
zwaarte. 

De profiellijn van het aangezigt onderscheidt zich 
weinig van die van de overige bewoners van 
Noord-Europa, De- hoogte van den neuswortel 
tot den tandkasrand der voortanden verschilt van 
0,050 tot 0,071. Soms staan de- neusbeenderen 
úaar voren, gelijk ook de tanden; over het ge- 
heel zijn de wortels der tanden en de tandkassen 
kort. 

De afstand tusschen de oogkassen is, even als 
bij de overige bewoners van Noord-Europa, aan- 
zienlijk, De voorste openingen der oogkassen is 
nagenoeg vierkant met gering verschil in breedte 
‚ en hoogte eu met afgeronde hoeken. Eenigen slechts 
hebben den buitenhoek iets naar beneden gedrukt. 
Bij deze is de breedte omstreeks £ grooter dan de 
hoogte, In het middelgetal kan de breedte opge- 
geven worden als 0,039 en ‚de hoogte als 0,033. 
Meerendeels zijn de fissurae, orbitales ongewoon 
groot, 

De jukbeenderen zijn klein en de jukbogen wei- 
nig naar buitenstaande. Het jukuitwas. van het 
opperkaaksbeen is daarentegen groot en vormt bij 
verschillende specimina een gedeelte van den juk 
knobbel. De boogvormige uitsnijding onder het 
jukuitwas van het opperkaaksbeen was bij negen 
van de Laplandsche schedels aanwezig, terwijl 
het bij de overige zeven ontbrak, Het antrum 


170 


Highmort heeft ter zijde meerdere uitbreiding, 
terwijl de kaakgroeven de diepte missen, die 
zij bij de Zweedsche schedels hebben. Door de 
geringe hoogte van het jukbeen, bedekt de juk- 
boog slechts in wemig gevallen de punt van het 
kroonuitwas der onderkaak, in de meeste eindigt 
deze onder den jukboog. De grootste kromming 
der jukbogen wordt gevormd door het jukuitwas 
des slaapbeens; de grootste afstand tusschen de 
buitenzijde van deze deelen verschilt van 0,125 tot 
0,138, waarbij het middelgetal aangenomen kan 
worden als 0,180, en gevolgelijk veel geringer 
dan bij de overige bewoners van het Noordelijke 
Europa. 

Het alveolaar proces is laag, de hoogte van de 
spina nasalis tot den tandkasrand verschilt van 
0,0:0 tot 0,020. De welving van het gehemelte is 
ook laag en van voren bijzonder plat. Eene lijn 
in derigting en hoogte van den tandkasrand naar 
achteren verlengd, gaat bij 15 specimina langs 
de uitwendige gehooropeningen, bij het zestiende 
gaat zij over de spits van het mamwijze uilsteek- 
sel. 

De onderkaak is bij de meesten klein en laag. 
De achterste hoek is zeer stomp; de onderrand 
van het horizontale gedeelte is bij velen convex; 
De hoogte van de opklimmende takken van de 
gewrichtsknobbels tot den hoek verschilt van 0,058 
tot 0,048; de middelmaat is 0,047 of 0,048. Ook 
hier is het alveolare gedeelte laag; de hoogte vau 
den voorsten tandkasrand tot den kinknobbel ver- 


171 


schilt van 0,020 tot 0,035. De tandsvortels zijn 
even als iu de bovenkaak kort. 

Reeds in de eerste kindsheid onderscheidt zich 
de schedel der Laplanders zeer van dien der Zwe- 
den. In de verzameling is een schedel van een 
tweejarig Laplandsch meisje. De lengte van dien 
schedel is 0,147, de breedte 0,134, waartegen bij 
een Zweedsch kind van denzelfden ieeftijd de sche- 
del 0,158 lang is en 0,120 breed. Bij het Zweedsche 
kind liggen de uitwendige gehooropeningen voor, 
bij het Laplandsche achter het midden; het eerste 
heeft eenen lang uitstekenden achterhoofdsknobbel, 
het laatste eenen korten, Bij het Zweedsche ligt 
het receptaculum cerebelli naar onderen, bij het 
Laplandsche meer naar achteren dan naar onde- 
ren. 

Uit deze beschrijving kan men afleiden, dat de 
Laplanders, in tegenstelling der Zweden’, tot de 
volksstammen met korte achterhoofden behooren, 
Hierdoor komen zij met de Slaven en Finnen over- 
een, maar onderscheiden zich van dezen daardoor , 
dat hunne schedels kleiner en dunner zijn met kleine 
processus mastoïdei en in ’t algemeen weinig ont- 
wikkelde spierindruksels; wijders door het meer 
naar achteren hellende achterhoofd, nevens een’ 
aan deszelfs onderrand liggenden, ter zijde eenig- 
zins zamengedrukten achterhoofdsknobbel, gelijk 
ook door meer voorwaarts liggende wandbeens- 
knobbels. Bovendien wijken zij van de Slaven 
af door hoogere wandbeenderen en van de Finnen 
door bolle slapen. 


173 

Verschillende oudere en nieuwere Ethnographen; 
onder welke laatste Doctor Pricnaao , rekenen Fin- 
nen en Laplanders tot denzelfden volksstam, en 
beschouwen beiden als de oorspronkelijke bewo- 
_ ners van het Noorden. De gedaante des schedels 
wederspreekt zulks, gelijk ook het verschil in 
volkskarakter. Zoo wel Finlanders als Slaven en 
“ Skandinaviërs schijnen afkomstig van landen van 
een milder klimaat, namelijk van de streken van 
den. Caucasus, terwijl de Laplanders, zoo ver 
volksoverlevering en geschiedenis reikt, het Noor 
den bewoond hebben. Prof. Nirsson heeft aange= 
merkt, dat Tacrros hen Fixxt noemt, gelijk zij 
door. de, Noorwegers oudtijds en nog heden aldus 
genoemd worden, Procorrus heet hen Sxocôipuwvor, 
Seridfinnen (Keyser, L 1, p. 369), door de Rus- 
sen worden zij Zopari, gelijk door de Zweden 
Lappen, genoemd. Zoo ver men dat volk volgen 
kan, heeft het altijd op eenen lagen trap van be= 
schaving gestaan , nooit akkerbouw gedreven ,"al- 
tjd onkrijgzuchtig en wijkende voor andere vol- 
ken , die het onderdrukten en zijne landen inna- 
men, De Laplanders hebben, zoo men meent, 
in de oudste tijden een grout gedeelte van Rusland 
bewoond. Prof. Nirsson ‘heeft. in zijn klassiek 
werk over Skandinaviske Nordens Ur-invanare 
met zoo veelvuldige bewijzen aangetoond dat de 
Laplanders ook het zuidelijke Zweden bewoonden, 
dat ‘hiertegen bezwaarlijk eenige gegronde beden- 
king te maken is. Hij heeft ook bewezen, dat de 
Laplanders niet altijd noch overal, waar zij woon- 


demen 


175 


den, rendieren hadden , maar visschers en jagers 
waren; dat zij voormaals grooter magt bezaten, 
opperhoofden hadden, volksvergaderingen hielden 
enz. Prof. Rask neemt aan dat zij geheel Dene- 
marken bewoonden (Nirssor 1. c., 3 H. p. 12). 
Buiten twijfel heeft dit over zoo uitgestrekte lan- 
den verbreide volk uit onderscheidene stammen be- 
staan, met verschillende levenswijs en ten deele 
verschillende gewoonten. Daaruit kan men reeds 
besluiten, dat er eenig verschil in den vorm des 
schedels ontstaan moet zijn. De schedels der oude 
inwoners , welke de Hongleeraren Nrrsson en 
Escurrcur beschreven hebbea en die de eerstge- 
noemde verklaard heeft van eenen Laplandschen 
oorsprong te zijn, zijn klein met korte achter- 
hoofden, lage bovenkaak en zwakke spierindruk- 
sels, maar de processus mastotdei zijn grooter 
__dan bij de, door mij beschrevene Laplandsche sche- 
dels, gelijk ook het achterhoofd niet zoo achter- 
waarts helt. Deze verschillen kunnen echter be- 
rusten, gelijk boven is aangeduid, op den lang- 
durigen invloed van verschillende leefwijs en kli- 
maat enz., gelijk wij zagen dat het geval was 
met de Finlanders en Esthlanders. Tot nu toe 
zijn echter slechts weinige voorwerpen van de 
schedels der oorspronkelijke inwoners van het 
Noorden bekend; het ware goed zoo de opmerk- 
zaamheid van het algemeen gerigt werd op de 
wetenschappelijke waarde dezer overblijfsels en het 
belang om die aan het licht te brengen. Waar- 
schijnlijk zijn vele van de heuvels, die zich nu 


174 


nog op de velden vertoonen ‚ en onder de voort- 
gaande aanbouwingen langzamerhand worden af- 
gegraven, oude begraafplaatsen, welker overblijfsels 
grooter waarde hebben dan vele van de kostbaar- 
heden, die in afgelegene landen verzameld en met 
groote onkosten tot de Musea worden overgebragt. 


Daar de Laplanders door Brcmenracn, zoo wel 
als door de meeste Ethnographen voor na verwant 
met de Mongolen gehouden worden, welke ik 
onder de Gentes brachycephalae prognathae ge- 
plaatst heb, zoo is het niet ongepast hier ook met 
eenige woorden over de laatste te spreken. 

Voor eenige jaren ontving het ontleedkundig 
Museum door toedoen van Prof. WanrzeErG, van 
den Professor in de Botanie te Charkow, Cuen- 
niaerr eenen Kalmukkenschedel , bij hetwelk eene 
aanteekening gevoegd was van dezen inhoud : « cra- 
« nium sexus masculini gentis Calmuccorum, de. 
« sumtum anno 1833 a trunco hujus gentis sceleli 
« inter mortuos, derelictos haud humatosque, uti 
« mos gentis est, in desertis Caucasicis ad flumen 
« Kyma districti Quinque-montani; cujus rei cer- 
« tus est Doctor pe Hoerrr, quondam Inspector 
« rerum medicinalium Gubernii Caucasiensis.”” 


IV. Schedel van eenen Kalmuk. 


De hersenschaal is van sterker beenmaaksel dan 
bij de Laplanders, maar de hoofdvorm daaraan ge= 


175 


lijkend, de lengte 0,168, de hoogte 0,127. Het 
achterhoofd is kort, breed, benedenwaarts het 
meest uitstekende. Het conceptaculum cerebelli 
is overeind staande. De profuberantia en crista 
occipitalis ontbreken. De lireae semteireulares 
majores komen onder eenen zeer stompen hoek 
te zamen; het geheele achterhoofd is zeer scheef 
met de regterzijde vooruitstekende, De spits van den 
lamdba-naad ligt hoog, de wandbeenderen zijn 
op het midden verheven, de wandbeensknobbels 
liggen op de grenzen van het achterhoofd. De 
processus mastoidei zijn smal en dun, de afstand 
tusschen dezelve is 0,130 ; de ooropeningen zijn 
groot en rond, de schubvormige deelen der slaap» 
beenderen zijn klein. Het opklimmende gedeelte 
van den wiggebeensvleugel, ’t welk in de slaap- 
groeve ligt, is groot, het horizontale gedeelte van 
denzelven is klein. Het voorhoofdsbeen helt sterk 
naar achteren , is zwak gewelfd, en mist de voor= 
hoofdsknobbels, terwijl daarentegen de oogrand- 
knobbels aanzienlijk zijn, en de gladella sterk 
vooruit steekt; de breedte van het voorhoofd is 
0,097. De oogkassen zijn in vorm en grootte 
overeenkomstig met die der Laplanders, even als 
de fissurae orbitales en sphaeno-palatinae; de 
pterygoidale vleugels hellen ook eenigzins naar vo- 
ren; de kaakgroeven zijn diep , onder de orbitae 
ingezonken. De processus alveolaris der opper- 
kaak is groot, eenigzins vooruitstekende, de om- 
trek is half cirkelvormig. De afstand tusschen 
beide zijden, op de hoogte der derde maaltanden 
m 


176 


is breed, namelijk 0,070, terwijl daarentegen de 
lengte van het verhemelte niet zoo groot is als bij 
de europesche bewoners van het noorden, De af« 
stand van den neuswortel tot den tandkasrand is 
0,067; van de spina nasalis tot denzelfden rand 
0,020, De jukknobbels der bovenkaak zijn nog 
grooter dan bij de Laplanders, zonder insnijding, 
maar met den ondersten, Svormigen rand bijkans 
horizontaal. De uitwendige zijden van het jukbeen 
vormen elk een van het buitenste oogkas - uitsteek- 
sel nederdalend, naar buiten en achteren hellend 
vlak, De breedte tusschen de jukbogen is gelijk 
met de grootste breedte der hersenpan, namelijk 
0,143 en bijzonder breed in vergelijking met het 
voorhoofd. 

De opklimmende takken van de onderkaak zijn, 
even als derzelver horizontaal gedeelte, laag; de 
eerste zijn 0,058 hoog; het laatste heeft van voren 
eene hoogte van 29 millimeters. De achterste hoe- 
ken zijn zeer stomp; de kin is dwars, vooruite 
stekend ; de tandkassen zijn in beide kaken diep. 

Het schijnt hieruit te volgen dat het voornaamste 
verschil tusschen het hoofd der Kalmukken en Lap- 
landers hierin bestaat, dat de bovenkaak bij de 
Kalmukken groot en breed is, met een groot juk- 
uitwas, diepe kaakgroeve en naar buiten staand 
jukbeen, gelijk ook dat de beenige bouw sterk is. 


__ 


Verschillende Ethnographen en Physiologen heb- 
ben eene stamverwantschap tusschen Laplanders en 


i77 


Groenlanders aangenomen; ik neem daarom te 
eerder deze gelegenheid waar om over de laatsten 
iels te zeggen , daar het Museum twee wel be- 
waarde cran?a van dat volk bezit; het eene van 
eenen man van Upernvik in West-Groenland, het 
andere, waarschijnlijk van eene vrouw , van Ven- 
nese in Oost-Groenland, beiden medegebragt door 
Doctor Vaur, 


V. Schedels van Groenlanders. 


Deze schedels hebben eenen sterken beenigen 
bouw, sterk geteekende spierindruksels en eenen 
eironden omvang, ‘waarvan de lengte 0,190, de 
grootste breedte 0,140 bedraagt, alzoo bijkans 
overeenstemmend met de Zweedsche ; maar de 
voorste voorhoofdsbreedte, die bij de Zweden 0,107 
is, bedraagt hier slechts 0,097. Beide schedels 
zijn , als ik dit woord gebruiken mag , knobbelig 
(nöliga) , vooral de West-Groenlandsche , en de 
bovenkaak, het jukbeen en de jukboog steken 
aanmerkelijk buiten den omtrek des schedels uit, 

Het groote achterhoofdsgat is eirond en groot, 
0,042 lang, 0,032 breed. Bij het eene voorwerp 
is de atlas door anchylose met het achterhoofds- 
been verbonden. Het conceptaculum cerebelli is 
groot, gewelfd eù aanmerkelijk opgerigt; de lineae 
semicirculares majores ontmoeten elkander onder 
eenen stompen hoek; de achterhoofdsknobbel is 
rond, van ter zijde zamengedrukt. De spits van den 

m* 


178 


lambda-naad ligt laag en is zeer stomp, de wand- 
beenderen hellen naar achteren naar den achter= 
__hoofdsknobbel , de wandbeenknobbels zijn gering. 
De afstand tusschen de beide openingen der ge- 
hoorgangen is bijkans even groot als die tusschen 
den voorrand van het groote achterhoofdsgat en 
de grootste convexiteit van den achterhoofds- 
knobbel, 

Bij het West-Groenlandsche cranium is langs de 
sutura sagittalis eene verhooging, die echter 
midden op het hoofd eenigzins imzinkt; bij het 
andere cranium is deze verhooging zwakker en 
aan het voorste einde van den naad gelegen. Het 
voorhoofdsbeen is laag, met eene zwakke verhe= 
venheid in het midden ; zonder voorhoofdsknobbels. 
De boogvormige lijnen der slapen klimmen hoog 
op naar de wandbeenderen en van achteren tot 
digt bij den lambda-naad. De ooropeningen, wier 
plaatsing juist voor het midden der lengte des 
schedels valt, zijn klein. De processus mastoidei 
zijn vrij groot, de breedte tusschen dezelven is 
0,125. De grootste breedte van den schedel, die 
0,135 bedraagt, valt digt boven en voor de pro- 
cessus mastoïdet, De slaapgroeven zijn zeer diep; 
de slaapvleugels van het. wiggebeen zijn klein en 
als ingeknepen voor de plaats, waar de middelste 
hersenlobben de slaapvlakten doen opstijgen. De 
schubbige deelen van het slaapbeen zijn groot en 
plat, maar bij de vereeniging met de wiggebeen- 
vleugels naar buiten uitstekende. 

Van voren gezien vertoont zich het voorhoofds- 


179 


been smal, de buitenste ooguitwassen steken ter 
zijde sterk uit, de oogkasknobbels zijn klein, de 
glabella is verheven; de neusbeenderen zijn bui. 
tengemeen smal, hoezeer de breedte tusschen de 
orbitae dezelfde is als bij de bewoners van het 
noorden van Europa, De oogkassen zijn groot, 
scheef geplaatst, met toegeronde hoeken en met 
den buitensten benedenhoek naar onderen gedrukt; 
de fissurae orbitales zijn groot. De haogte der 
voorste opening van de oogkassen is 0,088, de 
breedte 0,041, 

Pe bovenkaak is hoog, van den neuswortel tot 
den tandkasrand 0,080 ; de jukknobbels zijn groot, 
horizontaal naar buiten uitstekende, van onderen 
boogvormig uitgesneden, laag op het tandkasge- 
deelte der kaak naar beneden dalende. Dit tand- 
kasgedeelte is zeer breed, De afstand van de spina 
nasalis tol den alveolaren rand is 0,025. Het 
tandkasgedeelte vormt eene breede ronding, gelijk 
als die, welke Brumensaca bij eenen Chinees bee 
schreven heeft (Decas, V. p. 11). Het verhemelte 
islaag; de processus pterygoidei zijn naar voren 
gerigt en klein, Hetgeen behalve de ronde uitstekende 
bovenkaak het meest in 't oog valt is de plaatsing 
van het jukbeen. De buitenste vlakten daarvan 
loopen namelijk zoozeer van boven naar beneden 
buitenwaarts uit, dat zij aan deze koppen , van voren 
gezien, een pyramidaal voorkomen geven, 't welk 
Da. Pricnaen aanleiding gaf om zijne derde sche- 
del-klasse de pyramidale te noemen. De jukbogen 
zelve zijn sterk, hebben in het midden de meeste 


180 


bolheid en hunne grootste afstand is 0,145 en dus 
grooter dan de grootste breedte des schedels, 

De opklimmende takken der onderkaak zijn laag ; 
de kin is rond, de breedte tusschen de beide on- 
derkaakshoeken bedraagt 0,115; de opklimmende 
tak is 0,058 hoog; de afstand van den rand der 
kin tot den processus alveolaris bedraagt 0,031. 

Deze bijzonderheden, welke met de beschrij- 
vingen door Brumexsacr en anderen van de sche- 
dels der Groenlanders en Eskimo's gegeven, over- 
eenstemmen ‚ bewijzen dat die volken eenen, aan 
Europa vreemden vorm bezitten, en eene afdeeling 
in de lange reeks der Amerikaansche volksstammen 
uitmaken. In het Museum vindt men twee mumiën 
en eenen schedel uit de omstreken van 7Y/caca , 
geschonken door Z. M. den Koning. De schedels 
dier mumiën zijn kleiner dan die der Groenlanders, 
maar ook van ovalen vorm, en komen voor het 
overige met dezelve in verschillende opzigten over= 
een, ‚De ligchaamsgrootte is bij hen, die waar- 
scbijnlijks Peru's oorspronkelijke bewoners waren, 
gering. De eene schedel heeft dezelfde lange, in 
't midden nedergedrukte verhevenheid langs den 
pijlnaad, als die van den West-Groenlander. 


MRE 0 
vl 


nternet ges erge ee fasmrorperde 


Dein | Cr En 
É | 


. 
men mer adden ater renee (e 


KA EAN ile ijl Ni “ 0 
ahl OL. siinf  Â „SB, AE, „lg 


orden amende weibe „ bordelen 


kep Oa En 
ereen 


a: bad; BBT ie ne onl 
en jd pek gn vrkge 


Pe ali i tr maid, & " p ij 
fe REU nst dp OEE bied 


ë 
bdhatie 


Kades ii Bait U 
alsem | ws: tn Md do 


í P 4] hit d 
clai it: Ls te 
Pehnt Hingee 


u E wy 
Î pe! ' H 
1 A bie amen 
nd AE d hts 
hi dl s fi A 
Al ER A Hit 


sirene AT Wermis 
bironsiet igst 


eere dad 


Ent E33 
be 


N 


Deze Tabel te plaatsen tegen over bladz. 180 der Boekbeschouwing. 


OVERZIGT per AFMETINGEN, 


Lengte van den schedel, 


Breedte van het voorhoofd tusschen de voorste slaap- 
beensgroeven. 


Grootste breedte van den schedel. 


Grootste omvang van den schedel. 


Hoogte des schedels van den voorraud van het groote 
achterhoofdsgat regt naar boven op de wandbeen- 
deren, 


De breedte tusschen de mamwijze uitsteeksels, 


Lengte van het achterhoofdsgat. 
Breedte van het achterhoofdsgat. 


De breedte van het aangezigt tusschen het meest uit- 
stekende gedeelte der jukbogen, 


De hoogte der bovenkaak van den neuswortel tot den 
tandkasrand. 


De hoogte der apertura orbitarum, 


Derzelver breedte. 


_ (Hoogte van den opklimmenden tak der onderkaak tus- 


schen den gewrichtsknobbel en den hoek, 


Hoek van het voorste gedeelte der onderkaak, van 
den vand der kin tot het processus alveolaris. 


ZWEDEN. SLAVEN. FiNNEN, LAPLANDERS. 
eel 
0,170 
0,190 0,170 0,178 min. 0,155 
max. 0,180 
0,100 
VE min. 0,097 : 20.091 
Onl07 0,102 max. 0, 100 Re 0,105 
0,147 
0,147 0,151 0,144 min. 0,133 
max. 0,156 
E 0,528 0,525 
0,542 min. 0,510 | nin.0,510 | min. 0,470 
max.0,540 | max.0,537 | max. 0,540 
min.0,120 | min. 0,135 0,129 
0,135 0. k min. 0,114 
9 max,0,153 max, 0, 147 max. 0,138 
0,114 
; / „120 
min. 0,125 0,128 min. 0,124 zi 0,125 
max. 0,135 0140 max, 0,135 max. 0,135 
0,035 0,035 0,035 0,035 
0,029 0,032 0,032 0,031 
_—__ 
0,130 
min. 0,128 in'0,125 
0,130—0,135 0,145 ONS rd 
mn 
0,068 
0,070 min. 0,065 min. 0,060 
0,077 0,071 max. 0,070 max. 0,071 
0,073 
0,030 0,030 0,030 0,033 
0,040 0,040 0,040 0,039 
0,047 
0,075 0,060 0,070 min. 0,043 
max. 0,058 
nnn enn 
. 0,020 
0,035 0,033 0,035 min. 0,020 
max. 0,035 


181 


Anatomische Untersuchungen über die Eden- 
taten von Wirnem von Rarp, Reitter des 
Ordens der Wurtembergischen Krone, Pro- 
fessor der Medicin zu Tübingen. Mit neun 
Steindrucktafeln. Tübingen, Fr. Fozs, 1843. 
Áto. 


Dit werk behelst fragmenten uit de Ontleedkun- 
de der tandelooze zoogdieren, grootendeels naar 
eigene onderzoekingen,maar ten deele ook uit zamen- 
stelling van het vroeger door verschillende Schrijvers 
reeds bekend gemaakte aangevuld. Het zoologische 
gedeelte bevat geene nieuwe daadzaken, maar 
geeft een kort overzigt der geslachten en soorten, 
Over het geslacht Maxis zoude ik hier uit het onder- 
zoek der voorwerpen van het Rijks Museum het een 
en ander kunnen bijvoegen, maar ik wil zulks he- 
ver besparen tot nadere gelegenheid, te meer daar 
ik weet dat mijn geleerde vriend Prof. SunprvaLr 
eerlang over dit geslacht uitvoeriger handelen zal, 
Bij het anatomisch gedeelte volgt de Schrijver deze 
orde: geraamte, spieren, hersenen, zintuigen, 
algemeene bekleedsels, strottenhoofd, spijsverte= 
ringswerktuigen , ademhalingswerktuigen , organen 
der urien-afscheiding, werktuigen der voortplanting. 
Hierop volgt de verklaring der afbeeldingen. Af- 
gebeeld zijn op de twee eerste gekleurde platen 
Orycteropus capensis (eene verbeterde copie van 
de reeds in de vroeger vermelde Dissertatie van 
Jäcen gegevene afteekening), Myrmecophage ta- 


182 


manduwa en Manis javantica. De derde plaat be- 
vat afteekeningen van de schedels van Bradypus 
euculliger Waar; Bradypus didactylus en Da- 
sypus sexcinctus. De vierde plaat stelt den sche- 
del van Oc/yeferopus capensis van verschillende 
zijden voor, benevens de tanden van dit dier, In 
de zesde plaat komt nog eene afteekening voor 
van eene dwarsdoorsnede van eenen tand van O- 
rycteropus 250 maal vergroot; men ziet hier 
zeshoekige prismen, in wier as een kanaal loopt. 
Be vijfde plaat bevat afteekeningen van den sche- 
del van Myrmee. tamandua en Myrm. didactyla. 
Op de zesde plaat zijn, behalve de reeds vermelde 
mikroskogische figuur , afbeeldingen van den schedel 
van Manis javantca en van de tong van Myr- 
mecophaga tamandua. De zevende plaat geeft 
afteekeningen van de speekselklieren bij Dasypus 
peba. De glandula submaxillaris, die hier zeer - 
groot is en tot het borstbeen zich uitstrekt, heeft 
vijf of zes ductus excretorit, die in eene blaas 
uitloopen, welke tot bewaring van het speeksel 
dient en dikke wanden met een duidelijken spier- 
rok bezit; uit deze blaas ontspringt aan derzelver 
voorste einde de uitvoerende, naar den mond loo- 
pende buis. Reeds in 1824 had de Schrijver deze 
blaas in Winken's Dissertatie (Diss. sistens obs 
servat. anatomicas de Tatu novemeincto) beschre- 
ven; later werd zij door Owen, ook bij Dasyp. 
sexcinctus waargenomen. De achtste plaat geeft 
afbeeldingen der maag van Dasypus peba en van 
de hersenen van dit dier, en van Bradypus cu- 


183 


culliger. De negende plaat eindelijk geeft eene 
afteekening van het refe mirabile der arteria 
eruralis bij Bradypus euculliger en ter vergelij- 
king eene van de wondernetten van Stenops gra- 
eilis, 

Bij het skelet spreekt de Schrijver uitvoerig over 
de opgaaf van Tu. Brrr, dat bij Brad. trida- 
ctylus (eueulliger) de twee onderste der negen 
halswervels sporen van ribben zouden bezitten. 
Zijne opgave dat deze rudimenten wel aan den 
negenden, maar niet aan den achtsten wervel en 
dan ook niet altijd aanwezig zijn (bij twee volwas- 
sene dieren, die hij zelve, ontleedde, vond hij ze 
niet, en alleen bij een onvolwassen voorwerp) stemt 
ook met hetgeen de specimina van het Museum te 
Leiden en de onderzoekingen van W. Vrorik aans 
toonden, overeen, blijkens schriftelijke mededeeling 
dienaangaande in 1834. Wij vonden namelijk alleen 
aan den negenden en nooit aan den achtsten halswer- 
vel deze rudimenten van ribben, Bij een voorwerp 
van Brad. cuculliger vond Rare als uitzondering 
tien halswervels. Over het getal der overige wervels 
bij verschillende soorten heeft de Schrijver eenige 
verbeterde opgaven, welke wij hier natuurlijk niet 
afzonderlijk vermelden kunnen, Evenmin kunnen 
wij bij de overige bijzonderheden van het skelet 
stil staan. Van de spieren zijn hier die der lede- 
maten bij Myrmecophaga tamandua beschreven, 
De hersenen van Dasypus zijn zeer klein, de 
groote hersenen zonder gyri, de kleine hersenen 
bezitten eenen zeer grooten verm?s. 


184 


Onder de zintuigen is het reukwerktuig bij de 
Edentata het meest ontwikkeld; de onderste con- 
‘chae (ossa furbinata) splijten zich in twee op- 
gerolde bladen, even als bij de rum?inantia. De 
tong van Myrmecophaga heeft, behalve twee pa- 
pillae vallatae aan den grond, geene andere te- 
peltjes, maar boornachtige, spitse stekels. Ook 
bij Manis en Dasypus komen twee papillae val- 
latae voor, drie bij Orycferopus; bij Dasypus 
en Orycteropus vindt men ook nog kleine, ver- 
strooid staande papillae fungiformes en kleine 
papillae filiformes. De spieren der tong bij de 
insekten-etende edentata komen zeer met die bij 
Echidna, welke Duvernov beschreven heeft, over= 
een. Voor de theorie van den smaak zou het 
belangrijk zijn zoo werkelijk bij de Zdentata de 
tongtak van den zervus glosso-pharyugeus ont- 
brak, dien de naauwkeurige Schrijver zegt, niet 
gevonden te hebben, 

De schildklier (glandula thyreoïdea) bestaat uit 
twee geleel van elkander gescheiden gedeelten en 
ontbreekt ook bij Orycteropus niet, gelijk de 
Schrijver vroeger gemeend, en in JarGeR’s aange- 
haalde Dissertatie beweerd had, 

Bij de tanden geeft de Schrijver eenige belang- 
rijke mikroskopische waarnemingen op. à 

De speekselklieren, vooral de g/andulae submar 
xillares , zijn zeer ontwikkeld, uitgezoaderd bij de 
Luijaards. De blaas der laatstgenoemde klieren bij 
Dasypus, hebben wij reeds boven vermeld, 

Over de maag, het darmkanaal, en de lever 


‚ 185 


wordt uitvoerig gesproken. De verhouding der 
lengte van het darmkanaal tot die des ligchaams, 
is bij Orycteropus = 16 : 1, hetgeen zeer merke 
waardig is, daar het dier niet van plantenvoedsel 
leeft; bij Bradypus vond de Schrijver deze ver- 
houding als 65 : 1, ’t geen van de opgave bij Cu- 
vier (35 : 1) aanmerkelijk verschilt. Bij Orycte- 
ropus zijn twee galblazen, ’tgeen echter volgens 
den Schrijver, mogelijk een individuele afwij- 
king is. 

Bij de organen van den bloedsomloop staat de 
Schrijver vooral stil bij de verschillende verdeeling 
der aörfa adscendens en de wondernetten der lede- 
maten bij Bradypus en Myrmecophaga. Hij voert 
als bewijs tegen de meening, dat die verdeeling, 
bij de levenswijs, op boomen en het lang hangen 
aan takken, den bloedsomloop voor de, door 
drukking ontstane belemmering beveiligt, Myrm. 
tamandua aan, als niet op boomen levende. 

Er schijnen bij alle edentata zaadblaasjes aan- 
wezig te zijn; een ossiculum penis ontbreekt, 
De uterus is bij Orycteropus dubbeld in zijne 
geheele lengte; bij de overigen is hij eenvoudig, 
bij Dasypus met een enkel ostium, bij Brady- 
pus eenvaudig en zonder hoornen , maar met twee 
ostia in de scheede eindigende, gelijk reeds van 
Barr had opgemerkt, Dezelfde structuur vond 
de Schrijver ook bij al de drie soorten van Myr- 
mecophaga. Het getal der tepels is klein, 't geen 
bij het groot aantal jongen, die de kleinere soor- 
ten van Dasypus te gelijker tijd ter wereld bren- 
gen, merkwaardig is, 


186 


Uit de opgegevene bijzonderheden blijkt, dat 
deze Ontleedkundige onderzoekingen den Schrij- 
ver op nieuw aanspraak,geven op den dank der 
beoefenaars van de vergelijkende Ontleedkunde , 
welke hij reeds door zoo vele aangename en 
leerrijke bijdragen aan zich verpligt heeft. Elk, 
die den voortgang der aratome comparata volgt, 
zal daarom ook zeker gaarne zijne boekverzame- 
ling met dit belangrijk werk vermeerderen. — 


J. ve n. H, 
nn 


Ueler den Bau des Pentacrinus Caput Medusae 
von Jou, Mürren. Mit 6 Kupfertafeln. 
Berlin, gedrucht in der Druckerei der Kö- 
nigl, Akademie der Wissenschaften. 1843. 
folio, 


Deze Verhandeling met zeer schoone platen 
versierd ‚ is, hoezeer later uitgegeven, reeds vroe- 
ger opgesteld dan het door den verdienstelijken 
Schrijver in verbinding met TroscuerL uitgegevene 
System der Asteriden (Braunschweig 1842). Zij 
bevat, behalve onderzoekingen van een in wiju- 
geest bewaard exemplaar van Pertacrinus Caput 
Medusae, waaraan echter de buikholte geopend 
en de ingewanden verstoord waren, ook belang- 
rijke mededeelingen over het maaksel der Coma-= 
tulae en over de Crinoïden in het algemeen. Bij 
Gomatulae beeldt de Schrijver de aan de pinnu= 


187 


lae bevestigde ovarta en testes af. Zij zijn van 
gescheiden geslacht, gelijk ook door Varexris, 
Rarnke en Perers van de andere Zcehinoderma- 
ta aangetoond was. Het darmkanaal der Comag- 
tulae heeft een spiervormig klapvlies , 't welk hier 
voor ’t eerst beschreven en afgebeeld wordt. 

De stengel van Pentacrinus heeft geene spieren, 
doch is slechts passief beweegbaar of buigbaar 
door vezelstrengen en een tusschen de geledingen 
liggend elastiek weefsel, ’t welk hier uitvoerig 
beschreven wordt. De armen en pinnulae zijn 
beweegbaar door spieren, wier vezels geene dwars- 
strepen vertoonen. Deze spieren liggen aan de 
mondzijde en kunnen de deelen alleen buigen; de 
uitstrekking of buiging naar buiten schijnt slechts 
van de veerkracht der deelen af te hangen. 

De aangroei der geledingen van den stengel ge- 
schiedt in het bovenste, digtst bij den kelk lig- 
gende deel, ’t geen in analogie is met 't geen men 
van den groei der geledingen bij wormen en ez- 
tozoa heeft waargenomen. 

Pentacrinus Caput Medusae is de eenige be- 
kende soort van dit geslacht in de thans levende 
organische schepping. Pentacrinus europaeus van 
Tuoursor is slechts een jeugdige toestand eener 
Comatula, gelijk de ontdekker van dezen vorm 
later heeft opgemerkt. Van deze eenige thans le- 
vende soort, welke in de West-Indische zee te 
huis behoort, zijn de specimina in de verzame- 
lingen zeldzaam. Men kan ze tellen. Voor zoo 
ver ze bekend zijn, is dat, hetwelk M, beschrijft, 


“168 


thans het zevende. Deze zeldzaamheid alleen zoude 
de mededeelingen, welke de voor ons liggende 
Verhandeling bevat, gewigtig maken, wanneer 
zij niet reeds op hooge belangstelling aanspraak 
hadden door den beroemden naam des algemeen 


geachten Schrijvers. 
J. v. Dn. H‚ 


Beskrivelse af nogle nye Slangearter, ved 
J. Ta. Reivnaror, Kjobenhavn 1843. áto. 
(47 bladz. en drie Steendrukplaten, met 42 
afbeeldingen). 


Dr. J. Tu. Reingarpr, zoon van den Hoog- 
leeraar Remgaror te Kopenhagen, heeft in deze 
Verhandeling uitvoerige beschrijvingen van dertien, 
voor de wetenschap grootendeels nieuwe soorten 
van Slangen bekend gemaakt, en op de drie, 
zijne verhandeling vergezellende platen de koppen 
of andere deelen dezer Slangen afgebeeld. De 
meesten dezer soorten zijn van de kust van Guinea 
afkomstig, en de bekendmaking derzelve mag te 
meer als een groote aanwinst voor de wetenschap 
beschouwd worden, daar de voorwerpen van 
natuurlijke historie uit vermelde streek afkomstig, 
in bijkans de meeste verzamelingen ontbreken of 
hoogst zeldzaam en derhalve nog zeer onvolledig 
bekend zijn. Wij maken derhalve alle degenen , 
die in de moeijelijke studie der Slangen belang 
stellen, op den arbeid van den Heer Reisnanor, 


189 


van welken wij in de volgende regelen een kort 
uittreksel willen geven , opmerkzaam. 

1. Calamaria unicolor, Reinu. bl. 4—6, 
Tab. IL fig. 1—3, — Eene kleine, mij onbekende 
soort van de kust van Guinea, gekenschetst door 
de grootte der drie middelste lipschilden, en het 
gebrek der teugel- en voorste oogschilden, Een- 
kleurig glanzend bruin. Gehele lengte omstreeks 
14 duim Par. maat. Schilden 179 + 38. 

2, Calamaria meleagris, Rein. bl, 6—9, 
Tab. LI, fig. 4—6, — Zeer merkwaardig door ha-= 
ren platgedrukten snuit, door de breedte der voor- 
hoofdschilden, van welke het achterste bijkans 
dubbel zoo breed als lang is, en door de gedaante 
der lippenschilden, die hooger dan lang zijn. Een 
‚ langwerpig teugelschild en achter hetzelve een klein 
voorste oogschild. Gebeele lengte omstreeks 8 duim. 
Boven blaauwachtig zwart; schubben aan de punt 
met eene ligte vlak; van onderen witachtig. Schil- 
den 142—170 + 22-84. — Van de kust van 
Guinea, Mij geheel onbekend. 

8. Zycodon lineatus , Reusa. bl. 912, Tab. I. 
fig. 7—9. — Van Manilla afkomstig. Grijsachtig 
bruin, met eene donkere, naar achteren verdwij- 
nende ruglijn; van onderen geelachtig; sommige 
schilden op de hoeken met donkere vlakken. 
154 + 42, Staartschilden ongedeeld, Geheele 
lengte omstreeks 1 voet. Mij onbekend, 

4. Psammophis obscurus, Rein. bl. 12—14, 
Tab. 1. fig. 10—12. — Eene door haren eenigzins 
afwaarts gekromden snuit, zeer merksvaardige soort. 


. 


199 


Aechterhoofdschilden zeer klein. Achterste tand der 
bovenkaak groot en gegroefd. 169178 + 95-—96. 
Bruin in het grijsachtige, van onderen lichter, 
Geheele lengte omstreeks 1£ halve voet. 

5. Dendrophis Chenonti, Rein. bl. 14-17, 
Tab. L. fig. 13, 14, — Van de kust van Guinea. 
Bijkansin alle opzigten met Dendrophis smarag- 
dina, Boie, uit die zelfde streken overeenstem 
mende, maar standvastig van dezelve door hare 
gladde schubben, die bij 9. smaragdina met eene 
sterke kiel voorzien zijn, afwijkende. Het Rijks 
Museum heeft verscheidene voorwerpen dezer soort 
aan onzen ijverigen reiziger, den Heer A. Per, te 
danken. 

6. Dipsas variegata, Rersn. bl, 17—19, Tab. L. 
fig. 15-17. — Van de kust van Guinea. Mij on- 
bekend. Met 19 reeksen gladde schubben. Schit- 
den 218 + 67. Geheele lengte omstreeks 20 duim. 
Grijsachtig, met donker bruine, somtijds in één 
loopende oogvlakken, in wier midden zich we- 
derom een grijze vlak bevindt. Buik witachtig, 
met donkerbruine, kleine vlakjes. 

7. Dipsas hippocrepis, Rernu. bladz. 19, 20. 
Tab. L. fig. 18—20. — Insgelijks van de kust van 
Guinea en mij onbekend, Boven roodachtig bruin; 
op het achterhoofd eene groote witte, hoefijzer- 
vormige vlak; van onderen geelachtig. Kop zoo 
als gewoonlijk breed. 178 + 43. Geheele lengte 
9 duim. Schubben glad. 

8. Boa inornata, Rerum. bl. 21 —25. Tab. IL. 
fig. 21—23. — Vau-Porto-Rico. Mij onbekend. 


191 


Lippenschilden zonder groeven, tot aan de teugel 
schilden reikende. Kop boven met tamelijk groote, 
maar onregelmatige schilden bekleed. Bleekbruin, 
naar achteren met enkele donkere vlakken. Ge- 
heele lengte omstreeks 6 voet, 264 tot 271 + 67 
tot 69, 

9. Kenodermus Javanicus Reinn. bladz. 25 
tot 31. Tab. II, fig. 1 tot 8, — Van dit dier 
heeft de Hoogleeraar Reinnanpr reeds in 1836 in 
het overzigt der Verhandelingen van het Deensche 
gezelschap der Wetenschappen, en vervolgens 
Wieexasr in zijn Archiv, III. p. 186 een voorloa- 
pig berigt gegeven. Wij moeten bekennen, dat 
dit eene der merkwaardigste slangen is, die tot 
nog toe ontdekt zijn, en dat zij in eenen nog 
hoogeren graad de belangstelling moet opweks 
ken, dan de, onder de namen van Herpeton; 
Langaha en Acrochordus bekende, vreemdsoortige 
slangen. 

Er zijn tot nog toe van dit dier slechts twee 
voorwerpen bekend, het eene bevindt zich in het 
Museum te Kopenhagen, het andere in dat van 
Berlijn, en beiden zijn, naar men zegt, van Java 
afkomstig. Is deze opgaaf juist, zoo mogen wij 
ons met regt verwonderen, dat dit dier nooit door 
eenen der vele Nederlandsche Natuurkundigen, 
welke dit eiland in alle rigtingen onderzocht heb- 
ben, is waargenomen. Dit merkwaardige dier 
schijnt zich het natuurlijkst aan de Acrochordi aan 


te sluiten, en behoort derhalve in het natuurlijk 
Lr 


192 


stelsel, in de familie der Boae geplaatst te wor- 
den. 

Niettegenstaande hetzelve door deszelfs physio= 
nomie het meest met MZerochordus overeenstemt, 
wijkt het echter in andere opzigten veelvuldig van - 
dezelve af, aangezien de kop sterk van den hals 
afgescheiden, de romp veel zwakker en;‚de staart 
zeer langen dun is. 

Ten opzigte der huidbekleeding eindelijk, ver- 
wijdert zich deze soort van alle overige bekende 
slangen. Deze is als volgt. Behalve de lippen, den 
neus en «een paar voorhoofdsschilden is de kop 
geheel en al met kleine korrelachtige schubjes be- 
kleed. Deze schubjes zetten zich ook over de overige 
deelen” van het ligchaam voort, waar zij echter 
grooter worden, op de zijden van den rug glad 
en plaveiachtig, aan de zijden van het ligchaam 
echter langwerpig, en met eenen uitspringenden 
kam voorzien zijn. De ruglijn is met tamelijk sterk 
ontwikkelde, langwerpige „ gekielde schildjes voor- 
zien , welke met de bovenste doornuitsteeksels der 
rug- en staartwervelen schijnen te zamen te han- 
gen; deze schildjes zijn zoo verdeeld, dat er af- 
wisselend een en twee te staan komen. Op de zij- 
den des rugs op eenen tamelijken afstand der rug- 
lijn ziet men eene eenvoudige reeks van gelijk- 
soortige schildjes. De buik en de staart van on- 
deren: zijn met schilden bekleed, De tanden zijn 
tamelijk klein, en bieden, evenmin als de tong, 
iets bijzonders aan, De geheele lengte is 2 voet 


193 


4 duim. 185 + 147. Over de levenswijze en 
anatomie van dit merkwaardige dier is tot nog toe 
niets bekend geworden. 

10. Zlaps irregularis , Reixn. bladz. 32-35. 
Tab. L-ÏIL. (Op bladz. 47 wordt deze soort 
Elaps unicolor genoemd). Van de kust van-Gui+ 
nea, mij onbekend. Slechts vijf lippenschilden, 
van welke de beide middelste zeer groot zijn, De 
kopschilden zijn kort, (in de rigting van voren 
naar achteren). De gifttanden zijn zeer groot, 
in de onderkaak slechts twee, verre naar achteren 
liggende tanden. Eenkleurig blaauwachtig bruin, 
230 + 26. — De geheele lengte is omstreeks 13 
duim, 

Tropidonotus scaber, bladz. 32 en 33 (noot). 
Tab. L. fig. 24 (schedel), De Heer Reinnaanr, 
in de gelegenheid geweest zijnde, schedels. van 
„deze slang te onderzoeken, verbetert de door mij 
en andere onderzoekers gegevene beschrijving van 
het tandenstelsel dezer soort, hetwelk hij geheel 
afwijkende vondt, doordat de vier lange dunne 
tanden in iedere kaak geheel aan het achtereinde 
der kaken geplaatst zijn, In de maag van deze 
soort overblijfselen van eijerschalen vindende, be- 
vestigt hij de opgaven van Dr. van Horsrok en 
Smiru , volgens welke zich deze slang gewoonlijk 
met vogeleijeren voedt. 

11. Burgarus flaviceps, Rein. bl. 35-37, 
Tab. IL fig-4. — Ook dit dier, hetwelk volgens 
den Heer Rervuanpr van Java afkomstig is, werd 


*n 


194 


nooit door onze reizigers noch op dit noch op 
eenig ander door hen bezocht eiland waargeno- 
men. Wij kunnen derhalve niet. beslissen, of het= 
zelve als eigene soort of eene bloote toevallige ver- 
scheidenheid van Burgarus semifasciutus be- 
schouwd moet worden, met welke het, behalve 
de kleuren, schijnt overeen te’ stemmen. Boven 
blaauwachtig; de kop, staart en onderdeelen zijn 
geelachtig; 219 + 49. De slaartschilden zijn ge- 
deeltelijk ongedeeld; 

12. Naja nigricollis, Reinn. bladz. 37—40, 
Tab. TIL. fig. 3-7. — Eene, door de aanwe- 
zigheid van twee voorste oogschilden in plaats 
van een, en de gedaante der lippenschilden, die 
slechts zes in getal zijn, gekenschetste, groote soort. 
Van boven donker olijfbruin, van onderen bruin- 
achtig geel met bruine, inéénvloeijende vlakken. 
De hals en keel is zwart. 203 +} 64, De geheele 
lengte is omstreeks vijf voet. De Heer Per heeft 
deze soort aan de Goudkust niet aangetroffen 
maar wel eéne andere, even groote, en eveneens 
nieuwe soort. 

13. Vipera nastcornis, Daunin. bladz. 4145, 
Tab. III. fig. Sen 9. — Deze prachtige, groote 
slang was mij geheel onbekend, toen ik in 1837 
mijn Essai sur la Phystonomte des Serpens 
uitgaf. Ik moest mij derhalve bepalen, op de 
vroeger door Saaw en Dauprx gegevene beschrij- 
vingen opmerkzaam temaken. Wij hebben jongst- 
leden verscheidene voorwerpen van dit dier door 


195 


den Heer Per verkregen, en kunnen met den 
Heer Reixnanor verzekeren, dat dezelve eene 
fraaije, geheel eigene, van alle andere adders af- 
wijkende soort uitmaakt , welke voornamelijk door 
de puntig verlengde snuit- en voorste voorhoofds- 
schilden gekenschetst is. De geheele lengte is 2 
voet. 125 + 27, 

Men ziet uit het voorgaande uittreksel der Ver- 
handeling van den Heer Rersnarpr, dat dezelve 
vele belangrijke bijzonderheden bevat, en dat alle 
geleerden dezen jongen Natuuronderzoeker dank 
zullen weten, dezelve in het licht te hebben ge- 
geven. 


Leiden, 25 Sept. H. ScurEGEr. 
J813. 


ob peor otto’, vänsastip ivoor 
outhroor teiswov uoetinge sbpneftor g 
Gt naden seks. „ei vntodisemedeg 
4 Ki tr NG en Gri 
E et vile atie’ hadi zov sed. iu bells 
oplassen tab vrbsaantin A ooit vete nf Neree 
slee tek: Ae „Jade btbooden lk, aoritd adijrg wtend: alar 
lade Soilent: wrantef. asgnof, ossis er. 
=Sgmoddhnl 54 sit Aad aì vonlassh hd | 


| 


BLAD WIJZER. 


(NB. De letter B. beduidt 


ANN 


Boekbeschouwing of Lette 


Berigten.) 


Abelmoschus Vrieseanus. 1 34» 
Abrus precatorius. . «378. 


Acacia vera, « » « . 377 
Acerlaurinum. „ « 138, 
Achorutes, … …« ‚ ‚B. 6; 
Achras sapota, . « « 380, 
Actinia, . B, 85. 


Aetheilema javanicum. 129, 


Agati grandiflora. „ . 378, 
Agave foetida. « « » 383, 
Rumphii. . . «rar 
vivipara, « « « « 383, 


Algérie (J. van pen Hoeven, 
Verslag van Duveaxor, 
Animaux vertébrésdel’Alg.) 

B. 98, 


Allamanda cathartica, . 382. 


Allium ascalonicum, „ 383. 
cepa. 
porrum, 
sativum, . « « « 38ú. 


Alpinia nutans. . « « 383, 
spicata. 
Amaranthus caudatus. 
cruentus, 
oleraceus, 
tricolor, 


380, 


Amaryllis belladonna. « 383. 
Amomum grana paradisi, 


382. 
Anacardium occidentale. gr. 
377e 
Anona muricata, « . . 373* 


squamosa, 

Anatifa. , . … … B, 93 
Andropogon muricatus. 118, 
schoenanthus. 

Anomodon curtipendulus, 
Lie 

viticulosus, 

Anthesteria arguens. „ 118: 

arundinacea, 
gigantea. „ 117. 

mutica, 

Anguillarum sexus et ge= 
neratio (J, van pen Hoge 
van, Verslag van Houre 
zAUM, Diss. etc). B. 6, 
Anorganische bestanddeelen 
der planten (Wixcuann en 
Porsronrr, over).. B, 12. 
Anurophorus, » B, 6. 
Apium graveolens, « « 374: 
Apus productus, « . 96, 


388 
Arachis hypogaea. «… « 148. 
Ardisia pumila. , « « 130 


Aristolochia Surinamensis, 


379. 
Artocarpus incisa. „ « t2ú. 
Arumesculentum. « » 384. 
Arundo filiformis. « « 117 
Ascaris incisa. « « B. 88. 


Asparagus officinalis, . 384. 

Aspidopteryx tomentosa, 

Averrhoa bilimbi. „ „377. 
carambolo. 

Azolla pinnata. … + … 46, 


Balaena boops.. « B, o%- 
microcephala, 
musculus. 
mystícetus. B. 93. 
rostrata, . B, 9ó 

Ballotadisticha . . .38r. 


Bambusa arundinacea, , 
Barbula convoluta, . « 
fallax. "€ 
Bartramia marchica. . 
Bauhinia debilis. … , 
tomentosa, . 
Begonia peltata,. « … 133. 
Belone gracilis. . . . 4, 
vulgaris. , « ‚ 3. 
Bixa orellána, « « «375. 
Blakea quinguenervis, . 374, 
Blyxa javanica. „ . 
Boa inornata, . B. roo, 
Botanische Zeitung von Mour, 
u. Scurecur, «° « B. 125, 
Brachypteris. »… « « 86, 
Brassica oleracea. « « 370, 
Brassica rapa, 


38he 
119. 
110, 
III. 
rg 
3/18, 


el 4-4 


BLAD WIJZ E RR 


Bromelia Ananas.  . « 383. 
karatas, 
Bryonia leucocarpa. … 133, 


Bryophyllum calycinum, 375. 
Bryum atropurpureum. mr. 
carneum, 
crudum, « & « 110, 
punctatum. „ « IIIe 
Bulletin de la Societé d’hist, 
nat. de Moscou(Versl.daar- 
vân, door J. van pen Hoe- 
VER)a < stake B. 8. 
Bungarus flaviceps. B. 193. 
Byrtonimacrassifolia. « 86, 


Calamaria meleagris. B. 1298 
unicolor. 
Calendula officinalis. „33r. 
Calluna callistachys. « 1úge 
Canna pulchra, . « . 122 
Capsicum annuum. «382. 
Carabus auratus monstrosus, 
371 

Carica papaya, « « « 375 
Carolinea princeps. . . 576. 
Caryocar tomentosum, 375. 
Caryophyllus aromaticus.374. 
Caryota urens, „ . . 123, 
Cassia Brasiliana, . . 378 
extelsas se 0 "9 
fistula, s 378 
Casuarina, „ « » « +» 379s 
Catascopium nigritum, 170, 
Calla montana. . « ‚150. 
Centrostemma multiflorum. 
225e 

Ceratopteris Gaudichaudii. 
115, 


BLAD WIJZE R, 


Gerbera lactaria, . 
Odallam. 
Thevetia, . « 382. 


e 1aÂ. 


Cereus peruvianus. . « 375: 
triangularis. 
Chenopodeae. . . „ « 380. 


Chrysanthemum. . „ « 381. 
Cichoreum endyvia. „381. 
Cimbex lucorum (Vorvene 

HOvER , Over de larye van). 


97 
Cinnamomum zeylanicum, 

379 
Cissus adnata. « . .13r. 


Citrus aurantium. « « 376, 
decumana. 
limnonum,. 
limetta, … « « 377. 
medica, « . « 376 
nobilis. „ „ « 377% 
spiaosissima. 
triphasia trifoliata, 


vulgaris. « . « 376, 
Cladobates. . „ . B. too, 
Clerodendron. « . . 128. 


Clitoria brasiliana, „ « 
Clasia.alba, … .-……. 83. 
Fockeana. . . 82, 
nemorosa, …. 83. 
Crustos (pe Varese, Over 
Brieven aan.) . « « 343. 
Coccoloha uvifera. «380. 
Cocos nucifera, « « « 383. 
Cocculus ovalifolius,. « 132. 
radiatus. 
Cochlearia armoracia. . 335. 
oficinalis. 
Coffea arabiea: „ «-, 380, 


93. 


» id 


389 


Coix lacryma. … « . 384, 
Coldenia procumbens, . 128. 
Colocasia indica, „ ‚ 123. 
macrorrhiza. 
Combretum Wallichii, 125. 
Commelina pubineryis, 1208 


Connarus lucidus. „ . r6ú. 
Convolvulus batatas, . 128, 
Cockia punctata. … . 137. 


Goronula balaenaris, B 93, 
9% 
Crotalaria Anthylloides, 147. 
nitens, . . 9% 
striata. « « TÁ7. 
trinervis, _. 126. 
Cucumis auguria. « . 374. 
citrullus jace, 37á. 
lagenaria, . « 375. 
pepo. 
salivus flavus. 374. 
Curcuma longa. „ ‚ . 382. 
Covrea le Règne an. , aangek, 
door J. van pen Hoeven. 
B. 82. 
Gycadeae Loddigesianae, 68, 
Cycas circinalis, 
glauca, , … « . 69 
revoluta. « . . 382, 
Cyclocoty la lanceolata, B. 88, 
Belones, „B, 89. 
Cyperus rotundus, . B. 49. 
Cyphodeirus. , . . . 46. 
Cyprinus dobula. . . 5, 
Cysticercus cercopitheci cy= 
nomolgi. . . «B. 87 
5 elongatus. ald. 
„pisiformis, . ald. 


390 


Gysticercus tenuicollis, B, 87, 
Cystidianthus campanulatus. 
125. 


Darm van Squalus glaucus 
(Sreensraa Toussarnr, over 
den)... « - 103. 

Datura varborescens, . 382- 

Daucus carota. „ … « 374. 

Degeeria. …. . « B; 6. 

Desoria glacialis, . B. 6. 

„satans, … « … ald, 

Dendrophis chenonii. B, 189. 

Desmodium coeruleo-viola= 
CEUM, « « « « « « 92 

incanum. 8 

Diacarpiam tomentosum. 

132 

Diadema balaenaris. B. 93. 

Didymochiton littoralis. 138. 

Dioscorea sativa, … «384. 

Diplazium Sundense. „ 115, 

Diplobothrium armatum. B. 

88, 

Dipsas hippocrepis, B. rgo. 

variegata, 

Dipteracanthus australis.r29. 

Dipus mauritanicus, B. 98. 

100, 

sagitta. . „ B, 1oo 

Distoma acutum. „ B, 
‚_truncatum, 

Dolichos pruriens. … e 378. 

scabriusculus. 148, 

Dracaena ferox. … 38e 

Drepanocarpus lunatus, 93 

Drimophlaeus Zippelii. 123, 


* 


Eberméyera, « . … «129: 


88. . 


BL AD WIJZE R 


Ecastophyllum Monetaría.g2 
Edentata (J. van pen Hou- 
“ven, Verslag van von 
Rarr’s Anat Unt. über). 
B, 18r. 
Elaeis guineënsis, „ «383 
Elaps irregularis. „ B. 193. 
Encephalartos Altensteinii, 
708 
brachyphyllus. 
caffer, 
elongatus, 
horridus, … & 71 
—— latifrons. 
lanuginosuse « « 
== tridens, 
Lehmanni. … . 1914 
pungens, . « « 69, 
tridentatus. 
Entomologische Bijdragen 
door J. van ven Hoeven.36g; 
Epeira Diadema. « « 370. 
Erinaceus (J. van per Hoge 
ven, Verslag van. Sunpe- 


VALL,- Overzigt van het 
geslacht; ..) « B. 65. 
aegyptius, . B. 95. 
algirus, … « B, 98. 
auritus. «°° ‚ . 95. 
europaeus. ‚ « ald. 
heterodactylis. B. 96. 


platyotis. «_… Be 98. 
Eriococcus-gracilis. ‚ … 143, 
Erythroxylon. surinamense. 

86, 

Erythrina corallodendron- * 
378. 

Esox Belone (J, van pen Hoe- 
ven, Overjongen van). xr. 


BLAD WZ ER. 


Esox Belone (HonsscuocH, 
Over jongen van). . 295: 
Euphorbia byssopifolia, gre 
Eugenia pimenta, 
Evonymus japonicus. . 143, 
Euphorbia grandiflora. 377. 


Fauna Homeri (Grosuans de) 


Jot. 

Faunae Homeri et Hesiodi 
Doct, Gaosuans nomina 
systematicas 0D «340. 
Ficus carica. « « « « 379 
elastica. « « « « 379: 


Flora Leidensis (Dozr, ove 
de). . 108, 
Foeniculum vulgare, . 37ú. 
Fourcroya. gigantea. … 383. 
Fungia. 85, 
actiniformis. « 86. 
agariciformise 
compressa. 
erassidentaculata, 
eyelolites, 
dentigera. 
patellaris. 
pectinata, 
Ruppelii. 
scutariae 


B, 


Galactia debilis. „ „ . 148. 
Gardenia. « „… … « 380, 
florida, 

Geep. soaures on loer rk 
‚ Genetta afra. „ « B. 98. 
Georgina Dahlia. „ . 38r, 
Gerbellus Struvii, B, 98. 99e 
Gezigtswerktuig ‘der Insek- 

ten (Buaszs, over het) 12, 


391 


Glycosma, „ «… « « 137 
Gossypium Barbadense. 376 
glabrum, 
religiosum, 
hirsutum, 
peruviaanme 
Grimmia rivularis, , «rog 
Guajacum officinale, . 377» 
Gymnostomum conicum, zog» 
intermedium, 
miuutulum, 
ovatume 
Haliglossa.  … « B; 86. 
echinata. 
Ebrenbergi, 
interruptae 
limacina, 
Ruppellii. 
stellaris, 
Hedera nodosa... … 13te 
Hedraiostylus glaberrimus. 
ihr. 
Helianthus annuus, « 381 
tuberosus. 
Heliotropium. peruvianum. 
380. 
Helminthologische Bijdragen 
van Levckanr, Verslag 
vän J. van peR Hoeven, 
B. 87. 
…I, be 
balticus. B, 299. 
Behnii. B. 300. 
europaeus.B, 297. 
marginatus. . 11 
Herbarium Surinamense (Mr« 
que obss. in h. 5). 95, 
Herpetholitha, . « B. 85 


Hemiramphus. 


392 


Herpestes numidicus. B. 98. 
Herpolitha, „ . … B, 85, 
HeteropterisCandolleana, 56, 
Hibiscus Abelmoschus, 376, 
Hibiscus bifurcatns, 78, 396. 


Gallosus. « … 13í. 
latus. . 78, 379. 
esculentus. . 396. 
mutabilis, . « 356. 


Rosa sinensis. 356. 

sabdariffa. 78, 376. 
Hiraea fulgens. « . « 84. 
Holcus sorghum. … « 38í. 
Holostemma laeve. «… « r2ú. 
Hoya coriacea. « « . 125. 
Hyogethos sphaerocarpum. 


129. 
Hypnum alopeeurum, . 112, 
fluitans. 113. 
filicinum. 
murale, « « « 12, 
myurum, 
palustre, …. ‚113. 
ruscifolium,. 
Schreberí, « … 112, 
triquetrum, 
undulatum, 
Impatiens balsamina. „ 377. 
cornuta, » « 1úí. 


Imperata Koenigii, « 
Indigofera anil, . … … 
Inga chiliantha, . « . 

fasciformis. « 

ivgoides. „ . . 
Iodes ovalis, „ ‚ « . 
Isora versicolor. ‚ 
Isora grandiflora, « . 


B LAD WIJZ ER’ 


Jambosa malactensis, . “3744 
vulgaris. 
Janiplìa curcas. … « «37%. 


Loefflingìi, „ « ald. 
manihot. 
multifidas 
Jasminum sambac L. 
oflicinale. 
Jungermannia bicuspidata. 
ril. 
byssacea. 
curtifolia, 
exita, „ed «KID 
Lyellii. 
multifidae 
trichomanes, « trhe 
Lactuca sativa, … « … 38 


Lagerstroemia indica, . 356. 
Laurus nobilis. . «w, 379. 
Lemna minor, « « « 123. 
Leskia complanata, . « 112. 
paludosa, 
polyantba, 
pelycarpa, 
trichomanoides, 
Limulus (J. van ven Hoeven, 
Over zamengestelde oogen 
bij). . gh. 
» _rotundicauda. „ 96, 
Lonicera caprifolium. . 3814 
Loxonia decurrens. „ . 1304 
Lycodon lineatus,. B, 189. 
Lysimachia uligiosa. 130, 
Lycopersicum esculentum. 
382 


. 


Macroscelides Rozeti, B, 99, 


BL AD WIJZE R 


Malpighia glabra. « «377. 
Mammea americana. « 375. 
Mangifera indica. … . 377 
Maranta arundinacea, 
Marsdenia villosa, . « 126. 
Mauritia flexuosa. . « 383. 
Mazocraës Alosae. B. 89. 
Melia sempervirens. . 376. 
Melicoccus amoenus. « 139. 
Meliosma nitida, 
Melissa anodora. « «127 
Mentha crispa. « « » 38r. 
Microscopica humani corp. 
anatome J, Pacer (J. van 
per Hoeven, Verslag van). 
B, 98 
Microscopische voorwerpen 
(P. Haarisc , middel om 
die te bewaren). ‚ « 289. 
Mimosa humilis, „ « » 93: 
microcephala. 
nilotica. « « « 377 
Mimusops Elengie . . 13t. 
Mollugo Schrankii, «_ … 76, 
Momordica luffa. … . 275. 
Monocera, « « « « « 127 
Monostoma mutabile, B, 88. 
Morus alba, . « « « 879 
Morinda citrifolia L, „ 380, 
Musa barbara. « « 93 B. 
humilis... « « « 383 
paradisiaca, 
sapientum, 
superba. 
Myristica moschata.. „ 373, 
Myrtus communis. _ … 374» 
Goetheana, , „ gr. 
Myzostoma cirrhiferum, B.88, 


303 


Myzostoma costatum. B. 68 
glabrum. „ ald, 
Naja nigricollis. . B. 194, 
Nasturtium officinale, . 375. 
Nephrodium lanuginosum, 
116, 
Nerium Oleander. « „ 382. 
Nervus sympathicus, (J. van 
pER Hoeven, Verslag van 
Bippen en Vorxuans, over 
de onafhankelijkheid van 
denia ene BE Tor. 
Nicotiana Tabacum. . 38r, 


Octobothrium hirudinacee 
um. « … . « «B. 8g 
lanceolatum. 
leptogaster, 
palmatum, 
platygaster. . B. 89 
Sagittatum, . « B. 88, 
scombrie . . B. 89. 

Pleass TEEN Rt NSE a: 

Ontstaan van vaste organie 
sche stoffen (Haarinc, Over 
het). eren etten vis ibra 

Onychium cornutum, 115. 

Ophelia javanica. „ . 116, 

Opuntia monacantha, 376- 

pelyantha 

Orchesella. . . . B, 6, 

Orhotbrichum anomalum, 

To. 


B. 88. 89, 


Cupulatam, 
hirsutum, 
Lyellii, 
obtusifolium, 
pbyllanthum. 


394 B L A 
Orthotrichum speciosum. 
110. 
Ocimum basilicum. „ … 38re 
micranthum. 
Oryzasativas … « « - 383: 
Otion auritum. . «B. 93. 
Overgang van planten. in 
dieren. (pz Varmsx, Verslag 
van Uncen , Over). B. 105. 
Gxystophyllum macrostoma, 
122, 


Pachira aquatica. : „356. 
Pancratium caribaeum. 383. 
Pandanopbyllum. … „118: 
humile, « « «119 
palustre. 
Paramignia Blumei. B. 
Parinarium, « 147. 
Parkia iutermedia, « « 142. 
Parkinsonia aculeata, … 376» 
Passiflora quadrangularis. 
375. 
Paulinia densiflora.. … 87. 
micropterygia. . 89. 
Pavonia diversifolia, » 134. 
== praeniorsa. … * 18, 
== Surinamensis: „ « 77. 
— Typhalea; « „ . 78 
Pekea tuberculosas « . 375. 
Pentacrinus. Caput Medusae 
(Je van pen Hoeven, Ver- 
… slag van: J. Mürren Ueber 
\__den Bau von): „ B. 186. 
Perypterygium _qhuinquelo- 
bum, … «« & « « 142 
Peristrophe. « «… « 129 
Persea-gratissima. „ . 379 


Je 


D WIJZ EE B. 


Petroselinum sativum. . 34e 
Phaseolus nanus. … … 358. 
vulgaris. 
Phascum-affine, … . 
serratum, ‚ « 109. 
subulatùm. ‚108. 

Phrynus medius, +, 95. 
reniformis: … oú. 
variegatus (J. var 

DER HorvEn, over) « 9ú. 
Phrynus. … ever 369. 
Phyllacium scandens, „ 1úg. 
Phytolacca Bogotensis, „76e 
Pierardia. e rÓbe 
Pilosanthes Javanica, „tar. 
Piper nigrum, …. « «379 
Pisum sativum. … … «378. 
Plantae horti Bogoriensis (GC. 
«_Hasscante Annote de pl. 
cet‚) sap. 


« 108, 


Plumbago rosea, „ « 358, 

Plumieria rubra, « 382. 
alba. 

Pâduras -…-…"% 6 “Bi: “6. 


Podurelles (J. van orx’ Hoe- 
ven, Verslag van Nicorer, 
sur? les}yio!igut,urgepguo 5, 

Pogenostemon aristatus; 127. 

auricularia, 115, 
gracilis, „126. 
mollis. r27. 

Poinciana pulcherrima, 378, 

Polyanthes tuberosa. 

Polygala adenophora.. gr 

Pollia thyrsiflora, « « 120. 

Praecipitaten (P, Hantinc, 
Over de metamorphosen 
der Pr. door warmte). 239. 


B" USAC DW EI REE SR 


Primula Sinensis (J. H. Mor- 
KENBOER, Over vergroenin- 
gen van). „ . « «355 

Prinos cymosa, . rho. 

Psammophis obscurus. B.18g, 


Psidium pyriferum. « 37h« 
Punica granatum, 
Randia Mussaendae. « 380. 


Raphanus sativus. «. « 375. 
Reynouthria japonica. . 150. 
Rhaphiolepis Sieboldi, , 146e 


Riedleia setulosa, . . 80, 
Rosa centifolia. .  . 375. 
Rosa alba L. 

indica. 


Rhipsalis cassytha. « 75. 
Ricinus communis. . . 377. 
salicinus. „ . 1h2. 
Rosmarinus officinalis. , 381. 
Bnbtleras sr nie’. 1e 
Rubus acuminatissimus. 146 
Rumex acetosa. „ …« « 350 
patientia. 
Ruta graveolens, . » 
Ruyschia lepidota. . « 
sourobeae. 
Rynchosia punctata. „ 


377e 
83. 
84. 
9e 


Saccharum officinale . 384 
spontaneum, KI, 

Sagus Ruffia Jacq.? „383. 
Salix viminalis. . « . 379. 
Salvia officinalis. …. „ 381, 
Scepasma longifolium,. 143. 
Schedelvorm der bewoners 
van het Moorden (J. var 
per Hoeven, Vertaling van 


E 
‘ 


395 


B. 
128. 
Scleria approximata. „ 118. 
Sesuvium acutifolium, „ 75. 
Sida maritima, 79. 
Sideroxylon nitidum, . 13t. 
Sinapis alba, . « . 355. 
Siricura elegans. . „ „ r1C. 
Slangensoorten  (Scurecer, 

Verslag van Reinuanps, 

Over nieuwe). « B, 158, 
Smyatharus. « » . . 136, 
Solanum ovigerum. „382, 

pseudo=saponaceum,. 

128. 

Sonneratia acida. „ .1á6, 
Srphaeralcea trillorae « 139 
Sphagoum cuspitatum, rog: 
Spiroptera nasicola. B, 88, 
Stadmannia Sideroxylon. 139. 
Strombosia Javanica, « alie 
Strongylus gracilis, B. 88. 
Swietenia Mahagoni L. 376, 


Rerzivs, Over den). 


Tarantula, ; « « « « 370 
Talinum triangulare, . 371. 
Tamariodus Indica L. . 378, 
Telyphonus, . »  « 36ge 
Terminalia Catappa. . 14ú, 
latifolia. . 355, 
Tetrapteris puberula, „ 84. 
Teucrium, « « « « «127 
Theobroma Cacao L, , 376, 
Thespesia grandiflora DC. ! 
376, 

Tomocerus. « « . B. 8, 
Tradescantia discolor, „ 3855 
scaberrima. t20, 


395 B L A D WIJ Z-E-R, 


Tragia hirsuta. …. . «zát. 

Tribulus cistoïdes, . . 377, 

Tropidonotus scaher. B. 193. 

Tylophora cissoïdes. … 125, 
” tenuis, 


Vanilla aromatica, . … 383, 
Vaucheria clavata. B, 104. 
Vígna Sinensis. « « « 168. 
Villarsia indica. . « « 126. 
Nincdse e erna enn se, 483. 
Vipera nasicornis, «B. 194. 
Visenia umbellata, . . 136, 
Vismia Cayennensis, « 86. 
Vitis vinifera, … « «374. 
Voandzeia subterranea. 378, 
Volkameria capitata. „ 381, 


Walvischaardige dieren (J, 
VAN peR Honven, Verslag 
van Escunreur , Over de) 

B. go, 


Weissia lanceolata. … 10g- 


Kanthophyllum. … … . r3gg 
Xenodermus javanicus. B, 

190, 
Xiphocarpus candidus, 147, 
Xylopia frutescens, „ « 373. 
Xyris microcephala. … tig. 


Zamia debilis, …. . « 73. 
integrifolia. „ 72. 
Loddigesii. 
media. 
muricata, » « 9. 
pumila, „ « » 73, 

Zea Mais. . un … Jh, 

Zenuwstelsel van Thelypho-, 

MUBs eren wil a vn lella 369 

Zingiber Cassumanar, . 122, 

Zinnia elegans. . . . 381. 

Zoanthus. . . « B. 85, 

Zoophyta corallia (J, van pen 

Hoeven, Verslag van Leu- 
ckaar Over). …. B. 8r. 

Zygodon viridissimns. « 109, 


den 


sn 


AR 
A 


\ 


h 


Ae 


ADN, 


ARIA 
Fl 
4 


hij 


Ai JAA A id k; & À, d 


” 


ES En 


Par 


nt 


DEN 


nc 4 
bn 
a) 


ie